Meerkeuzevragen Schoonheidsverzorging

Page 1

Aan de hand van een duidelijke hoofdstukindeling worden de belangrijkste elementen van de theorie op een heldere manier behandeld. De vragen worden op een duidelijke manier gesteld en de antwoorden worden per hoofdstuk gegeven.

Uitgeverij Container Dijkhuizen 13 9761 AE Ruinerwold Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl www.uitgeverijcontainer.nl

Meerkeuzevragen Schoonheidsverzorging

De meer dan 2300 meerkeuzevragen in dit boek zijn gericht op de theoretische onderdelen van de opleiding tot schoonheidsspecialist. Dit boek helpt je om je goed voor te bereiden op de theorie-examens.

Meerkeuzevragen Schoonheidsverzorging

Opleidingsniveau 3


© 2016 Uitgeverij Container BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN: 978-90-70502-43-0 Auteurs: Anna Madeleine van der Houwen en Debora Wesdorp Opmaak en illustraties: Uitgeverij Container Redactie: Debora Wesdorp Eerste druk, eerste oplage 2016

Dijkhuizen 13 • 7961 AE Ruinerwold • Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl • www.uitgeverijcontainer.nl




Inhoud

DEEL I ALGEMENE ANATOMIE EN FYSIOLOGIE 1.1 1.1.1 1.1.2 1.1.3

Cellen Bouw van de cel Celfuncties Celdeling

13 15 16

1.2 Weefsels 1.2.1 Epitheel weefsel 1.2.1.1 Bind- en steunweefsel 1.2.1.2 Kraakbeenweefsel 1.2.1.3 Beenweefsel 1.2.3 Spierweefsel 1.2.4 Zenuwweefsel

16 20 22 23 24 26

1.3 Huid en huidadnexen 1.3.1 Bouw van de huid 1.3.1.1 Opperhuid 1.3.1.2 Lederhuid 1.3.1.3 Onderhuid 1.3.1.4 Huiddikte 1.3.1.5 Huidadnexen 1.3.2 Huidfuncties 1.3.2.1 Huidreliëf 1.3.2.2 Huidskleur 1.3.2.3 Huidporiën 1.3.2.4 Huidglans 1.3.2.5 Vochtgraad van de huid 1.3.2.6 Huidspanning 1.3.4 Micro-organismen op het huidoppervlak 1.3.5 Zuurgraad aan het huidoppervlak 1.3.6 Structuurverandering

29 29 33 34 35 36 39 41 42 42 43 44 44 45 46 46


66

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.4 Metabolisme/stofwisseling 1.4.1 Basaal stofwisseling 1.4.1.1 Anabolisme 1.4.1.2 Katabolisme 1.4.1.3 Joule en calorie

47 47 48 49

1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3 1.5.4

Spijsvertering en voedingsstoffen Bouw van het spijsverteringskanaal Functies spijsvertering Opname van de stoffen via de darmwand Voedingsstoffen

49 51 54 55

1.6 1.6.1 1.6.2

Ademhaling Ademhalingsorganen Functies ademhaling

59 60

1.7 Uitscheiding 1.7.1 Bouw en ligging van de nieren 1.7.2 Functie van de nieren

61 63

1.8 1.8.1 1.8.2 1.8.3 1.8.4 1.8.5 1.8.6 1.8.7 1.8.8

Bloeds- en lymfe-omloop Bloedsamenstelling Verhouding bloedcellen en bloedplasma Hart en bloedvaten Functies hart- en lymfe-omloop (Slag)aders van de grote bloedsomloop (Slag)aders van de kleine bloedsomloop Bloeddruk Lymfe

64 65 66 70 73 77 78 79

1.9 1.9.1 1.9.2 1.9.3 1.9.4 1.9.5 1.9.6 1.9.7 1.9.8

Hormoonstelsel Bouw-, ligging- en functie hormoonstelsel Hersenaanhangsel/hypofyse De schildklier De bijschildklieren De alvleesklier/pancreas De bijnieren De vrouwelijke geslachtsorganen De mannelijke geslachtsorganen

83 84 88 91 92 95 96 99


7

1.10 1.10.1 1.10.2 1.10.3 1.10.4 1.10.5 1.10.6

Zenuwstelsel Neuro fysiologie Het centrale zenuwstelsel Het perifere zenuwstelsel Het animaal zenuwstelsel Het vegetatieve of autonome zenuwstelsel Zintuigen

100 102 105 107 107 109

1.11 Spierstelsel 1.11.1 Spierbevestiging 1.11.2 Spiervormen 1.11.3 Spierfuncties

110 111 113

1.12 1.12.1 1.12.2 1.12.3 1.12.4 1.12.5

117 119 120 122 124

Beenderstelsel algemeen Functies van het skelet Beensoorten Botverbindingen Soorten gewrichten Topografie van het lichaam

DEEL II SPECIFIEKE ANATOMIE EN PATHOLOGIE 2.1 Spieren specifiek lichaam 2.1.1 Rugspieren 2.1.2 Borst en buikspieren 2.1.3 Arm- en schouderspieren 2.1.4 Been- en heupspieren 2.1.5 De slagaders van de onderste en bovenste ledematen 2.1.6 Aders

137 138 142 147 157 159

2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3

Mimische spieren Skeletspieren Innervatie hoofd- en halsspieren (slag)aders van hoofd en hals

160 170 171

2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3

Beenderen specifiek lichaam De wervelkolom De borstkas De schoudergordel

171 174 177


88

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7 2.3.8 2.3.9 2.3.10

De arm De hand De bekkengordel Het dijbeen Het onderbeen De voet De knieschijf

178 180 182 185 187 189 190

2.4 Beenderen schedel 2.4.1 Bouw, functies, aantal en onderlinge verbindingen van beenderen van het hoofd 191 2.4.2 Beenderstelsel 192 2.5 2.5.1

Efflorescenties Herkennen van efflorescenties, huidafwijkingen en ­cosmetisch storende veranderingen van de huid. 196 2.5.2 Ontstekingen 199 2.5.3 Wondgenezing 201 2.5.4 Afwijkingen talg, zweet, verhoorning pigment, bloedvat, beharing. 202 2.5.5 Veranderingen door degeneratie, allergieën, fysische en/of microbiologische invloeden, woekeringen, eczemen. 215 2.5.6 Huidveranderingen door microbiologische invloeden. 215 2.5.7 Huidveranderingen door fysische invloeden. 217 2.5.8 Pathogene micro-organismen en aandoeningen die ontstaan zijn door micro-organismen. 229 2.5.9 Pathologie 231 2.6

Plastische chirurgie

239

DEEL III PRAKTIJKTHEORIE 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.1.5

Natuur- en scheikundige begrippen Metalen en niet-metalen Organische en anorganische stoffen Aggregatietoestanden Water Zuren, basen en zouten

253 254 256 257 258


9

3.1.6 3.1.7

Detergenten Begrippen

259 260

3.2 3.2.1 3.2.2

Straling en elektriciteit Straling Elektriciteit

263 265

3.3 Cosmetische grondstoffen, werk- en hulpstoffen 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.4.5 3.4.6 3.4.7 3.4.8

Theorie van de praktijk De cliëntenkaart Besmettingsrisico’s Oppervlakte- en dieptereiniging Ontharing Massagetechnieken Maskers en pakkingen Apparatuur Decoratieve behandelingen

270

284 286 287 291 297 311 317 332

DEEL IV HYGIËNE, ARBO, MILIEU EN KWALITEIT 4.1 Hygiëne

351

4.2 Arbo

362

4.3 Milieu

379

4.4 Kwaliteit 394

DEEL V ONDERNEMEN EN SCCV 5.1 Ondernemen

402

5.2 SCCV

418


10 10

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


11

Meerkeuzevragen Schoonheidsverzorging

Niveau 3


12 12

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


13

Anatomie algemeen en fysiologie

1

Anatomie algemeen en fysiologie

1.1

Cellen

1.1.1

Bouw van de cel

01

Fysiologie is de wetenschap die zich bezighoudt met: a. de bouw en vorm van levende organismen. b. de levensverrichtingen van organismen. c. de materie, waaruit levende organismen zijn opgebouwd.

02

Chromatine is gelegen in: a. de celkern. b. de celwand. c. het cellichaam.

03

Wat is nucleoplasma? a. Het vloeibare deel van de celkern. b. Een bestanddeel van het bloedplasma. c. Een bestanddeel van het cellichaam.

04 I DNA vormt het hoofdbestanddeel van chromatine. II DNA is verantwoordelijk voor de erfelijke eigenschappen. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist. 05 De geleiachtige structuur van het cytoplasma ont - staat door de aanwezigheid van: a. eiwitten. b. koolhydraten. c. vetten.


14 14

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

06

Waar wordt DNA aangetroffen? a. In de celkern. b. In het cellichaam. c. In het celmembraan.

07

DNA is een belangrijk onderdeel van: a. chromatine en chromosomen. b. collageen en androgenen. c. progesteron en chromosomen.

08

I Een cel is de kleinste levende eenheid. II Alle cellen van het lichaam bevatten een kern. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

09 De erfelijke eigenschappen van de cel liggen opgeslagen in: a. de chromosomen. b. het centraallichaampje. c. het cytoplasma. 10

Elke levende cel is van zijn omgeving afgegrensd door: a. de poollichaampjes. b. de celwand. c. het chromatine.

11

De doorlaatbaarheid van de celwand dient in eerste instantie voor: a. de prikkelgeleiding. b. de protoplasmastroming. c. de stofwisseling.

12

Het voornaamste bestanddeel van de celkern in verband met de celdeling is: a. chromatine. b. cytoplasma. c. kernmembraan.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.1.2 Celfuncties 13 Hoeveel chromosomen bevat een rijpe geslachtscel bij de mens? a. 22. b. 23. c. 46. 14 Bij welke levensverrichting van de cel speelt chromatine een belangrijke rol? a. Groei. b. Stofwisseling. c. Voortplanting. 15 Hoeveel chromosomen bevat een rijpe zaadcel bij de mens? a. 22. b. 23. c. 46. 16 Het aantal chromosomen bedraagt bij de mense­ lijke cel: a. 23. b. 46. c. 48. 17

Tot de animale levensverrichtingen behoren: a. groei en beweging. b. groei en stofwisseling. c. prikkelbaarheid en beweging.

18 Wat wordt tot de vegetatieve levensverrichtingen gerekend? a. groei en beweging. b. groei en voortplanting. c. prikkelbaarheid en voortplanting. 19

Het gevolg van de celstofwisseling is: a. reductie. b. warmteproduktie en arbeidsvermogen. c. zuurstofontwikkeling.

15


16 16

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.1.3 Celdeling 20

Wat verstaat men onder mitose? a. Celdeling, waarbij geslachtscellen met 23 chromosomen ontstaan. b. Celdeling, waarbij nieuwe cellen hetzelfde aantal chromosomen bevatten als de moedercel. c. Het openbarsten van een rijpe follikel, waarbij een eicel vrijkomt. 21

Wat verstaat men onder meiose? a. De bevruchting van een rijpe geslachtscel. b. De celdeling in een normale cel, waardoor nieuwe cellen met 46 chromosomen ontstaan. c. Celdeling, waarbij geslachtscellen met 23 chromosomen ontstaan.

22

Meiose vindt plaats bij: a. eicellen en rode bloedcellen. b. rode bloedcellen en bloedplaatjes. c. zaadcellen en eicellen.

23

Mitose vindt onder andere plaats bij: a. bloedcellen en spiercellen. b. spiercellen en zaadcellen. c. zaadcellen en eicellen.

1.2

Weefsels

1.2.1

Epitheel weefsel

24

Welke vorm hebben de talgklieren? a. Talgklieren zijn bolvormig. b. Talgklieren zijn buisvormig. c. Talgklieren zijn trosvormig.

25

Voorbeelden van holocriene klieren zijn: a. de grote en de kleine talgklieren. b. de grote talg- en de kleine zweetklieren. c. de kleine en de grote zweetklieren.


Anatomie algemeen en fysiologie

26

Welk epitheel is specifiek in de luchtwegen? a. Kubisch epitheel. b. Plaveiselepitheel. c. Trilhaarepitheel.

27

Welke functie hebben de talgklieren? a. Talgklieren zijn klieren met externe excretie. b. Talgklieren zijn klieren met externe secretie. c. Talgklieren zijn klieren met interne excretie.

28 Welke van de onderstaande epitheelvormen vindt men in de epidermis? a. Cilindrisch en kubisch epitheel. b. Cilindrisch en trilhaarepitheel. c. Kubisch en trilhaarepitheel. 29

Waar in het lichaam worden excreten gevormd? a. In de darmsapklieren. b. In de maag. c. In de zweetklieren.

30

De melkklieren worden naar vorm ingedeeld bij: a. de buisvormige klieren. b. de gemengde klieren. c. de trosvormige klieren.

31 Voorbeelden van exocriene klieren met een eccriene werking zijn: a. de talgklieren. b. de grote zweetklieren. c. de kleine zweetklieren. 32

Wat is kenmerkend voor hormoonklieren? a. Ze zijn trosvormig. b. Ze zijn buisvormig. c. Ze hebben geen afvoerbuis.

33

Welke klieren hebben een apocriene afscheiding? a. De grote zweetklieren. b. De kleine zweetklieren. c. De talgklieren.

17


18 18

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

34

Het lichaamsoppervlak is bekleed met: a. afscheidend epitheel. b. bedekkend epitheel. c. vetweefsel.

35

Increten worden afgescheiden door: a. apocriene klieren. b. endocriene klieren. c. holocriene klieren.

36 Tot de klieren met een endo-exocriene afscheiding rekent men: a. de alvleesklier en de bijnieren. b. de geslachtsklieren en de alvleesklier. c. de schildklier en de geslachtsklieren. 37

Endocriene klieren zijn opgebouwd uit: a. afscheidend epitheelweefsel. b. bedekkend epitheelweefsel. c. reticulair bindweefsel.

38

Klieren bestaan voornamelijk uit: a. reticulair bindweefsel. b. stofafscheidend epitheel. c. vast bindweefsel.

39 Het hieronder afgebeelde weefsel is een voorbeeld van: a. cilindrisch epitheel. b. compact been. c. reticulair bindweefsel.


Anatomie algemeen en fysiologie

40 De binnenkant van de neus is onder andere bekleed met: a. glad spierweefsel. b. kraakbeenweefsel. c. trilhaarepitheel. 41 Uitscheiding van afvalstoffen door een klier of orgaan noemt men: a. excretie. b. filtratie. c. secretie. 42

Bij een holocriene klier: a. blijft de kliercel in zijn geheel behouden. b. gaat de kliercel voor een deel verloren. c. verandert de kliercel in zijn geheel in het afscheidingsprodukt.

43

Hoe functioneert een apocriene klier? a. de kliercel blijft in zijn geheel behouden. b. de kliercel gaat voor een deel verloren. c. de kliercel verandert in zijn geheel in het afscheidingsprodukt.

44

Celtussenstof ontbreekt vrijwel geheel bij: a. beschuttend epitheelweefsel. b. bindweefsel. c. dwarsgestreept spierweefsel.

45

Welke organen en/of klieren produceren excreten? a. De darmsapklieren en de zweetklieren. b. De nieren en de darmsapklieren. c. De nieren en de zweetklieren.

46

Welke vorm en functie hebben de zweetklieren? a. Buisvormig en endocrien. b. Buisvormig en exocrien. c. Trosvormig en exocrien.

19


20 20

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

47

Kenmerkend voor een eccriene klier is dat: a. de kliercel in zijn geheel behouden blijft. b. de kliercel in zijn geheel in het afscheidingsprodukt verandert. c. de kliercel voor een deel verloren gaat.

48

Klierweefsel behoort tot: a. het bindweefsel. b. het epitheelweefsel. c. het spierweefsel.

49

Welke klieren produceren increten? a. De bijnieren. b. De talgklieren. c. De zweetklieren.

50

Onder incretie verstaat men de afscheiding van: a. hormonen. b. talg. c. zweet.

51

Welke klieren hebben een apocriene afscheiding? a. De geslachtsklieren en de talgklieren. b. De grote zweetklieren en de melkklieren. c. De kleine zweetklieren en de alvleesklier.

52

I Apocriene zweetklieren treden in werking tijdens de geslachtsrijpheid. II E ccriene zweetklieren produceren naast zweet ook geurstoffen. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

1.2.1.1

Bind- en steunweefsel

53

Ligamenten zijn rijk aan: a. collagene vezels. b. elastische vezels. c. reticuline vezels.


Anatomie algemeen en fysiologie

54 Welke bindweefselvezels vindt men in bijna alle binden steunweefselsoorten? a. Collagene vezels. b. Elastische vezels. c. Reticuline vezels. 55 Waar bindweefsel grenst aan andere weefsels vindt men vaak veel: a. collagene vezels. b. elastische vezels. c. reticuline vezels. 56

Lymfoïde weefsel is rijk aan: a. collagene vezels. b. elastische vezels. c. reticuline vezels.

57 De eigenschappen van steunweefsel worden bepaald door: a. de aard van de celtussenstof. b. de functie van de cellen. c. de hoeveelheid cellen. 58

Collagene vezels zijn het talrijkst in: a. losmazig bindweefsel. b. reticulair bindweefsel. c. vast bindweefsel.

59

Lymfoïd weefsel is voornamelijk opgebouwd uit: a. reticulair bindweefsel. b. vast bindweefsel. c. vetweefsel.

60

In welk weefsel worden witte bloedcellen gevormd? a. Stofafscheidend epitheel en lymfoïd weefsel. b. Reticulair bindweefsel en stofafscheidend epitheel. c. Reticulair bindweefsel en lymfoïd weefsel.

21


22 22

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

61

Rood beenmerg is opgebouwd uit: a. beenweefsel. b. lymfoïd weefsel. c. reticulair bindweefsel.

62

ot de bindweefselsoorten met een specifieke functie T behoort: a. losmazig bindweefsel. b. reticulair bindweefsel. c. vast bindweefsel.

1.2.1.2 Kraakbeenweefsel 63

Elastisch kraakbeen bevindt zich onder andere in: a. de symfyse. b. de tussenwervelschijven. c. het strottenhoofd.

64

Glasachtig kraakbeen vindt men onder andere in: a. de luchtpijp. b. de symfyse. c. de tussenwervelschijven.

65

Het weefsel met de minste bloedvaten is: a. het beenweefsel. b. het kraakbeenweefsel. c. het vast bindweefsel.

66

De stevigheid van de oorschelpen is te danken aan: a. elastisch kraakbeen. b. hyalien kraakbeen. c. vezelig kraakbeen.

67

Vezelig kraakbeen bevindt zich in: a. de luchtpijp en de tussenwervelschijven. b. de luchtpijp en de symfyse. c. de tussenwervelschijven en de symfyse.

68

Kenmerkend voor kraakbeenweefsel is dat het: a. rijk is aan bloedvaten. b. rijk is aan kalkzouten. c. veerkrachtig is.


23

Anatomie algemeen en fysiologie

69

Waar bevindt zich elastisch kraakbeen? a. De neus. b. De verbinding tussen de ribben en het borstbeen. c. In de tussenwervelschijven.

1.2.1.3 Beenweefsel 70 De hardheid van beenweefsel is onder andere toe te schrijven aan de aanwezigheid van: a. vitamine B. b. vitamine C. c. vitamine D. 71

Beenweefsel dient onder andere voor de vorming van: a. bloedplaatjes en rode bloedcellen. b. bloedplaatjes en witte bloedcellen. c. rode bloedcellen en witte bloedcellen.

72 Het weefsel op de onderstaande tekening bestaat uit: a. compact been. b. sponsachtig been. c. vezelig kraakbeen.

73 Op de tekening ziet u een dwarsdoorsnede van een pijpbeen. Het sponsachtig been bevindt zich bij nummer: a. 1. 2 b. 2. 3 c. 3.

1


24 24

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

74

I De stevigheid van een botstuk is afhankelijk van de hoeveelheid kalkzouten en collageen. II Vitamine D is mede verantwoordelijk voor de hardheid van beenweefsel. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

75 De zoutverbindingen die voor de hardheid van het beenweefsel dienen, bevatten hoofdzakelijk: a. calcium. b. kalium. c. natrium. 76

77

Waar dankt beenweefsel zijn hardheid aan? a. De afzetting van kalkzouten in de cellen van het beenweefsel. b. De afzetting van kalkzouten in de tussenstof van het beenweefsel c. Het verkalken van de collagene vezels in de celtussenstof. Beenweefsel is opgebouwd uit: a. cellen, collagene vezels en mineralen. b. cellen, collagene vezels en rood beenmerg. c. cellen, mineralen en rood beenmerg.

1.2.3 Spierweefsel 78 De eigenschappen van spierweefsel zijn toe te schrijven aan: a. de pezen, waarmee een spier is aangehecht. b. de cellen, waaruit een spier is opgebouwd. c. de spierfascies rondom een spier. 79

Welke eigenschappen heeft het hartspierweefsel? a. Het is dwarsgestreept en onwillekeurig. b. Het is dwarsgestreept en willekeurig. c. Het is glad en willekeurig.


Anatomie algemeen en fysiologie

80

yofibrillen danken hun eigenschappen aan de M aanwezigheid van: a. collagenevezels. b. elastische bindweefselvezels. c. elastisch protoplasma.

81 Welke van de onderstaande cellen bevat meerdere kernen? a. Een dwarsgestreepte spiercel. b. Een epitheelcel. c. Een witte bloedcel. 82 De meeste collagene vezels bevinden zich in het weefsel van: a. de lederhuid. b. de spierbuik. c. de spierpees. 83

Willekeurig spierweefsel komt voor in: a. de mimische spieren. b. de wand van het spijsverteringskanaal. c. de wanden van de bloedvaten.

84

Kenmerkend voor glad spierweefsel is dat: a. de samentrekking willekeurig verloopt. b. het zich langzaam en gelijkmatig samentrekt. c. het zich snel en krachtig samentrekt.

85

Glad spierweefsel vindt men onder andere in: a. de baarmoederwand. b. het hart. c. het middenrif.

86

Wat is kenmerkend voor dwarsgestreept spierweefsel? a. Het functioneert afhankelijk van de wil en kan zich slechts langzaam samentrekken. b. Het functioneert afhankelijk van de wil en kan zich snel samentrekken. c. Het functioneert onafhankelijk van de wil en kan zich snel samentrekken.

25


26 26

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

87

Spierpezen zijn opgebouwd uit: a. dwarsgestreept spierweefsel. b. reticulair bindweefsel. c. vast bindweefsel.

88 Welke wand bestaat voor een groot deel uit dwarsgestreept spierweefsel? a. De baarmoederwand. b. De hartwand. c. De maagwand. 89

Myofibrillen komen voor in: a. bindweefsel. b. spierweefsel. c. zenuwweefsel.

1.2.4 Zenuwweefsel 90

De axonen van zenuwcellen zijn als regel: a. lang en geleiden zenuwprikkels naar de cel toe. b. kort en geleiden zenuwprikkels van de cel af. c. lang en geleiden zenuwprikkels van de cel af.

91 De cellichamen van de zenuwcellen liggen hoofdzakelijk in: a. de zenuwbanen en in de zenuwknopen. b. de zenuwbanen en in het centrale zenuwstelsel. c. de zenuwknopen en in het centrale zenuwstelsel. 92

93

Een synaps is de plaats waar: a. impulsen worden omgezet in andersoortige impulsen. b. impulsen worden overgedragen op andere zenuwcellen of op effectoren. c. prikkels uit de omgeving kunnen worden omgezet in gevoelsprikkels. De kleur van het protoplasma van een zenuwcel is: a. grijs. b. rood. c. wit.


27

Anatomie algemeen en fysiologie

94

Een neuron bestaat meestal uit een cellichaam en: a. één aanvoerende dendriet en meerdere afvoerende neurieten. b. één aanvoerende neuriet en meerdere afvoerende dendrieten. c. meerdere aanvoerende dendrieten en één afvoerende neuriet. 1

95

Hiernaast vindt u een tekening van een zenuwcel. Op welke plaats bevindt zich een neuriet? a. Bij 1. b. Bij 2. c. Bij 3.

2

3

1

96 Hiernaast vindt u een tekening van een zenuwcel. Op welke plaats bevindt zich een dendriet? a. Bij 1. b. Bij 2. c. Bij 3.

2

3

97 98

I De dendrieten van een zenuwcel vangen prikkels/ impulsen op. II De dentrieten van een zenuwcel zijn altijd omgeven door een myelineschede. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist. I Axonen geven de verwerkte prikkels/impulsen door aan onder andere spiercellen. II Axonen zijn meestal omgeven door een myelineschede. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.


28 28

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

99

I Een zenuwcel heeft meerdere axonen. II Een zenuwcel kan prikkels geleiden. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

100

De prikkelgeleiding in één neuron gaat: a. vanaf het cellichaam, via een neuriet naar een dendriet. b. vanaf een dendriet, via het cellichaam naar een neuriet. c. vanaf een neuriet, via het cellichaam naar een dendriet.

101

Dendrieten geleiden prikkels naar: a. de bindweefselcellen. b. de spierweefselvezels. c. de zenuwcellichamen.

102

Een myelineschede bestaat voornamelijk uit: a. bedekkend epitheel. b. glad spierweefsel. c. vetachtige stoffen.

103

De dendrieten van een neuron zijn meestal: a. kort en aanvoerend. b. kort en afvoerend. c. lang en afvoerend.

104

Myeline is een stof die: a. de gehele cel omhult. b. de neurieten omhult. c. het cellichaam omhult.

105

De belangrijkste functie van myeline is: a. het isoleren van de zenuwcel. b. het isoleren van de zenuwvezels. c. het voeden van de zenuwcel.


Anatomie algemeen en fysiologie

106 Op welke plaats worden zenuwprikkels overgedragen op een spier? a. Bij het begin van een dendriet. b. Bij het eind van een dendriet. c. Bij het eind van een neuriet.

1.3

Huid en huidadnexen

1.3.1

Bouw van de huid

1.3.1.1 Opperhuid 107

Tot de laag van Malpighi rekent men onder andere: a. de doorschijnende laag. b. de korrellaag. c. de stekelcellenlaag.

108

De huidbarrière wordt in hoofdzaak gevormd door: a. het stratum corneum en het stratum granulosum. b. het stratum corneum en het stratum lucidum. c. het stratum granulosum en het stratum lucidum.

109 Het lichaam wordt beschermd tegen een te groot vochtverlies via de huid door onder andere: a. de basaalcellenlaag. b. de hoornlaag. c. de stekelcellenlaag. 110 Aan welke lagen van de huid grenst het basale membraan? a. Aan het stratum papillaire en het stratum cylindricum. b. Aan het stratum papillaire en het stratum granulosum. c. Aan het stratum reticulaire en het stratum cylindricum.

29


30 30

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

111

In de opperhuid bevinden zich onder andere: a. bloedvaten. b. collagene vezels. c. melanocyten.

112 De pigmentvorming in de huid vindt hoofdzakelijk plaats in: a. het stratum corneum. b. het stratum cylindricum. c. het stratum granulosum. 113

Melanocyten beïnvloeden: a. de dikte van de huid. b. de doorbloeding van de huid. c. de kleur van de huid.

114 Welke laag van de opperhuid bepaalt door zijn dikte mede de huidskleur? a. De hoornlaag. b. De doorschijnende laag. c. De korrellaag. 115 I Keratine bestaat scheikundig beschouwd uit verhoornde eiwitten. II K eratinevorming vindt plaats in de bovenste huidlagen. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist. 116 De doorlaatbaarheid van de verhoornde opperhuid is het grootst voor: a. eiwitten. b. stralen. c. water. 117 De celdeling van de epidermis vindt plaats in: a. het stratum cylindricum. b. het stratum reticulaire. c. het stratum spinosum.


Anatomie algemeen en fysiologie

118

De hoornlaag bestaat voornamelijk uit: a. cilindrisch epitheel. b. kubisch epitheel. c. plaveisel epitheel.

119

Wat is keratine? a. Een bestanddeel van de talg. b. Een provitamine. c. Een zwavelhoudend eiwit.

120

Wat is een melanocyt? a. Een pigmentstof in de opperhuid. b. Een pigmentvormende cel in de opperhuid. c. Een pigmentvormende cel in de lederhuid.

121

Keratohyaline wordt gevormd in: a. het stratum cylindricum. b. het stratum granulosum. c. het stratum spinosum.

122

I De laag van Malpighi wordt onder andere gevormd door het stratum cylindricum en het stratum spinosum. II In de laag van Malpighi begint het verhoorningsproces. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

123 I De huid produceert onder invloed van UVstralen vitamine D. II Een tekort aan vitamine D kan leiden tot storingen in de pigmentvorming. a. Alleen I is juist. b. I en II zijn beide juist. c. I en II zijn beide onjuist. 124

Melanocyten bevinden zich in: a. het stratum cylindricum. b. het stratum granulosum. c. het stratum lucidum.

31


32 32

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

125 Wat is het voornaamste kenmerk van het weefsel dat de opperhuid vormt? a. De cellen liggen dicht aaneengesloten. b. De cellen worden onderling door fibrillen verbonden. c. Het weefsel bevat een geleiachtige celtussenstof. 126

Tot de levende cellagen van de opperhuid behoren: a. stratum cylindricum en stratum corneum. b. stratum cylindricum en stratum spinosum. c. stratum lucidum en stratum corneum.

127 Het opnamevermogen van de huid is voornamelijk afhankelijk van de dikte van: a. het stratum corneum. b. het stratum cylindricum. c. het stratum granulosum. 128

Het verhoorningsproces van de huid begint in: a. de hoornlaag. b. de korrellaag. c. de stekelcellenlaag.

129 De bescherming tegen ultraviolette stralen komt onder andere tot stand door: a. de hoornlaag en de vetlaag. b. de hoornlaag en melanine. c. de lederhuid en melanine. 130

De epidermis bestaat uit: a. afscheidend epitheel. b. bedekkend epitheel. c. losmazig bindweefsel.

131

Welke bewering over melanocyten is juist? a. De melanocyten bevinden zich vooral in de korrellaag. b. De melanocyten produceren het melanine. c. Het aantal melanocyten is bij donkere mensen groter.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.3.1.2 Lederhuid 132 Men neemt aan dat de receptoren voor koude prikkels zich bevinden in: a. de lederhuid. b. de opperhuid. c. de zweetklieren. 133 In welk deel van de huid bevinden zich de talg en de zweetklieren? a. In het bovenste deel van de lederhuid. b. In het onderste deel van de lederhuid. c. De talgklieren boven en de zweetklieren onder in de lederhuid. 134 135

Waaraan dankt de huid zijn elasticiteit? a. Aan de conditie van de weefselcellen in de onderhuid. b. Aan de doorbloeding van het huidweefsel. c. Aan de structuur van de vezels in de huid.

Waar in de huid vindt men collagene vezels? a. ln de levende lagen van de opperhuid en in de wanden van de huidcapillairen. b. In de levende lagen van de opperhuid en in de lederhuid. c. In de lederhuid.

136

De lederhuid bestaat uit hoofdzakelijk: a. collageen en elastine. b. collageen en reticuline. c. elastine en reticuline.

137 Waardoor wordt de lijstentekening van de huid gevormd? a. Door de grootte van de poriën in de huid. b. Door de ligging van de coriumpapillen. c. Door het vlechtwerk van collagene vezels.

33


34 34

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

138 De elasticiteit van de huid is in het bijzonder toe te schrijven aan de structuur van: a. de basaalcellenlaag. b. de netlaag. c. de papillenlaag. 139

De coriumpapillen bevinden zich in: a. het onderste deel van de opperhuid. b. het bovenste deel van de lederhuid. c. het onderste deel van de lederhuid.

140 De huid als neuro-hormonaal orgaan wordt onder andere gekenmerkt door de aanwezigheid van receptoren en de productie van: a. acetylcholine en ergosterol. b. acetylcholine en histamine. c. cholesterol en histamine. 141

De mestcellen in de lederhuid vormen: a. apocriene stoffen. b. biochemische stoffen. c. endocriene stoffen.

1.3.1.3 Onderhuid 142

De grotere bloed- en lymfevaten bevinden zich in: a. de laag van Malpighi. b. de subcutis. c. het stratum papillaire.

143

De huid is een vetdepot, dankzij: a. de hoeveelheid mestcellen in het corium. b. de structuur van de onderhuid. c. de weefselsamenstelling van het stratum reticulaire.

144

De grootste lymfevaten van de huid liggen: a. in de netlaag. b. in de onderhuid. c. in de papillenlaag.


Anatomie algemeen en fysiologie

145

Het bindweefsel van de huid dankt zijn stevigheid aan: a. collagene vezels. b. elastische vezels. c. spiervezels.

146

De onderhuid bestaat voornamelijk uit: a. losmazig bindweefsel met dikke collagene vezels. b. losmazig bindweefsel met elastische en reticuline vezels. c. vast bindweefsel met elastische en reticuline vezels.

147

Tot de functies van de subcutis behoort onder andere: a. bescherming tegen afkoeling. b. bescherming van de lederhuid. c. vorming van vitamine D.

1.3.1.4 Huiddikte 148 Vrouwen hebben als regel in vergelijk met mannen van nature een dikkere: a. dermis. b. epidermis. c. subcutis. 149 De huid is van nature dikker naarmate de huid meer bescherming moet bieden tegen: a. druk en wrijving. b. milieu-invloeden. c. warmte en kou. 150 De gemiddelde dikte van de opperhuid en lederhuid samen bedraagt onder normale omstandigheden: a. ca. 1/2 à 1 mm. b. ca. 3 à 4 mm. c. ca. 6 à 7 mm.

35


36 36

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

151

De huiddikte wordt bepaald door: 1. erfelijke factoren. 2. infrarode stralen. 3. mechanische invloeden. 4. ultraviolette stralen.

Wat is juist? a. 1, 2 en 3 zijn juist. b. 1, 2 en 4 zijn juist. c. 1, 3 en 4 zijn juist.

152 Welke huidgesteldheid wordt voornamelijk bepaald door de subcutis? a. De huiddikte. b. De huidglans. c. De huidtemperatuur.

1.3.1.5 Huidadnexen 153

Transpiratie gaat meestal gepaard met: a. vermeerdering van de talgproductie. b. vernauwing van de huidcapillairen. c. verwijding van de huidcapillairen.

154

Het pigment dat de haren kleurt, bevindt zich in: a. de haarpapil. b. de haarschors. c. het haarmerg.

155

Waarvoor dient de haarpapil? a. Voor de bloedvoorziening van de haarfollikel. b. Voor de bloedvoorziening van de haarschors. c. Voor de productie van haarpigment.

156

Van welke weefseloorsprong zijn haren en nagels? a. Haren en nagels zijn beide vormsels van de opperhuid. b. Haren zijn vormsels van de opperhuid en nagels van de lederhuid. c. Haren en nagels zijn beide vormsels van de lederhuid.


Anatomie algemeen en fysiologie

157

Waaruit bestaat keratine? a. Uit afgestorven bindweefselcellen. b. Uit excreten van de huidklieren. c. Uit verhoornde eiwitten.

158 Aan het eind van welke fase wordt het haar uitgestoten? a. De anagene fase. b. De katagene fase. c. De telogene fase. 159

Het binnenste gedeelte van een haar noemt men: a. de haarfollikel. b. de haarpapil. c. het haarmerg.

160

Haargroei begint met de celdeling die plaats vindt in: a. de haarfollikel. b. de haarpapil. c. het haarmerg.

161

De haarschors bestaat uit: a. pigmenthoudende epitheelcellen. b. pigmentloze bindweefselcellen. c. pigmentloze epitheelcellen.

162

Het haarspiertje heeft als functie: a. het leegpersen van de talgklier en het platter trekken van de haar. b. het leegpersen van de talgklier en het oprichten van de haar. c. het activeren van de zweetklier en het oprichten van de haar.

163

Waaruit bestaat talg? a. Esters, mineralen en vetzuren. b. Esters, vetalcoholen en vetzuren. c. Mineralen, vetalcoholen en vetzuren.

37


38 38

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

164 Hoe verlopen in volgorde de groeifasen van een haar achter elkaar? a. Anagene fase, katagene fase, telogene fase. b. Katagene fase, anagene fase, telogene fase. c. Telogene fase, katagene fase, anagene fase. 165 Waar vindt de celdeling plaats voor de vorming van nagels? a. In het distale deel van de nagelplaat. b. In het distale deel van het nagelbed. c. In het proximale deel van het nagelbed. 166

Waar bevindt zich de nagelwortel? a. Aan het distale deel van de nagelplaat. b. Aan het proximale deel van het nagelbed. c. Aan het proximale deel van de nagelplaat.

167

Wat is een nagelriem? a. Een dun laagje verhoornd huidweefsel dat vanuit de nagelplooi over de nagelplaat groeit. b. Een laag genecrotiseerde huidcellen die als voortzetting van de nagelwal over de nagelplaat groeien. c. Een verdikte cellenlaag van de nagelplaat die vanuit de nagelplooi over de nagelplaat groeit.

168 Welke hormonen hebben direct de belangrijkste invloed op de talgklierwerking? a. Androgene hormonen. b. Bijniermerghormonen. c. Gonadotrope hormonen. 169 Het trosvormige gedeelte van de talgklieren bevindt zich in: a. het bovenste deel van de lederhuid. b. het bovenste deel van de onderhuid. c. het onderste deel van de lederhuid.


Anatomie algemeen en fysiologie

170

I Tijdens de anagene fase van de haar wordt het haarpigment gevormd. II De haargroei wordt beïnvloed door geslachtshormonen. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

171 Tot de functies van de haren behoren naast warmtebescherming: a. secretie. b. tastgewaarwording. c. vochtregulatie.

1.3.2 Huidfuncties 172 Waaraan dankt de huid zijn beschermende eigenschappen tegen mechanische invloeden? a. Onder andere aan de keratine in de huid. b. Onder andere aan de keratohyaline in de huid. c. Onder andere aan de talg aan het huidoppervlak. 173 De huid is een neuro-hormonaal orgaan, dankzij de productie in de huid van onder andere: a. histamine. b. keratine. c. vitamine D. 174 De transepidermale resorptie is in de eerste plaats afhankelijk van: a. de dikte van de hoornlaag. b. de dikte van de lederhuid. c. de hoeveelheid poriën in de huid. 175 Men neemt aan dat de huid in staat is tot het opnemen van de vitaminen: a. A en C. b. A en D. c. B en D.

39


40 40

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

176 De huid is te beschouwen als een zintuig dankzij de in de huid aanwezige: a. capillairen. b. histamine. c. receptoren. 177 De huid beschermt het lichaam tegen de schadelijke inwerking van UVstralen door middel van: a. de melanine en de keratine. b. de zuurmantel en de keratine. c. de zuurmantel en de melanine. 178 Een te hoge lichaamstemperatuur wordt via de huid verlaagd door: a. verhoogde zweetuitscheiding en vernauwing van de haarvaten. b. verhoogde zweetuitscheiding en verwijding van de haarvaten. c. verlaagde zweetuitscheiding en verwijding van de haarvaten. 179 De vorming van histamine speelt een rol in de functie van de huid als: a. neurohormonaal orgaan. b. regelaar van de lichaamstemperatuur. c. zintuig. 180 Onder transepidermale resorptie verstaat men de opname van stoffen via: a. de netlaag. b. de opperhuid. c. de papillenlaag. 181 Resorptie van in water oplosbare stoffen door de huid vindt voornamelijk plaats via; a. de hoornlaag. b. de talgporiën. c. de zweetporiën.


Anatomie algemeen en fysiologie

182 Een belangrijke bescherming tegen een te groot vochtverlies via de huid wordt onder andere geleverd door: a. de beharing. b. de hoornlaag. c. het basale membraan. 183

Het gevolg van warmte op de huid is een: a. verdikking van de hoornlaag. b. vergroting van de talgklieren. c. verwijding van de haarvaten.

184 Transfolliculaire resorptie heeft voornamelijk plaats via: a. de haarzakjes. b. de laag van Malpighi. c. het basale membraan.

1.3.2.1 Huidreliëf 185

Voor het huidreliëf is/zijn mede verantwoordelijk: a. de fibrillen in de lederhuid. b. de keratine in de opperhuid. c. de vetcellen in de onderhuid.

186

Bij een vingerafdruk wordt een afdruk gemaakt van: a. de collageenstructuur van de lederhuid. b. de grootte en onderlinge afstand van de poriën. c. de ligging van de coriumpapillen.

187

Het huidreliëf wordt bepaald door onder andere: a. de vorm van de zweetklieren. b. het netwerk van bloed en lymfvaten. c. het vlechtwerk van bindweefselvezels.

188

Het huidreliëf wordt bepaald door onder andere: a. de dikte van de stekelcellenlaag. b. de rangschikking van de coriumpapillen. c. de vorm van de talgklieren.

41


42 42

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

189

Het huidreliëf wordt onder andere veroorzaakt door: a. de collagene en elastische vezels in de lederhuid. b. de dikte van de opperhuid. c. het verloop van het spierweefsel.

1.3.2.2 Huidskleur 190 Melanocyten zijn pigmentproducerende en pigmentdistribuerende cellen in: a. de epidermis. b. de subcutis. c. het corium. 191 Van welk weefsel zijn de cellen afkomstig die het pigment produceren dat de huid kleurt? a. Bindweefsel. b. Epitheelweefsel. c. Klierweefsel. 192

Waaruit bestaat melanogeen? a. Gekleurde eiwitkorreltjes. b. Kleurloze eiwitkorreltjes. c. Kleurloze keratinekorreltjes.

193 Melanogeen verandert in melanine onder invloed van: a. fermenten/enzymen. b. hormonen. c. UV-straling.

1.3.2.3 Huidporiën 194

Zweetklierporiën dienen voor: a. de opname van cometische werkstoffen. b. de opname van zuurstof en de afgifte van koolstofdioxide. c. de uitscheiding van stoffen via de huid.


Anatomie algemeen en fysiologie

195 De met het blote oog aan het huidoppervlak zichtbare poriën zijn: a. de afvoergangen van apocriene zweetklieren. b. de afvoergangen van eccriene zweetklieren. c. de afvoergangen van talgklieren. 196

Talgklierporiën dienen voor: a. de afscheiding van huidvetten. b. de gasstofwisseling via de huid. c. de opname van stoffen aan het huidoppervlak.

197 In welk huidgebied komen zweet- en talgklieren beide rijkelijk voor? a. In de gezichtshuid. b. In de huid aan de voetzool. c. In de huid op de rug.

1.3.2.4 Huidglans 198

De huidglans is mede afhankelijk van: a. de beharing. b. de hoeveelheid pigment in de opperhuid. c. de talg- en de zweetafscheiding.

199

Factoren die de huidglans beïnvloeden, zijn: 1. de donsbeharing. 2. de huidflora. 3. de talgproductie. 4. de zweetklierwerking.

Wat is juist? a. 1, 2 en 3. b. 1, 2 en 4. c. 1, 3 en 4.

200 De huidglans van een oudere huid is meestal minder dan die van een jongere huid, doordat: a. de bindweefselelasticiteit verloren gaat. b. de celdelingsfrequentie afneemt. c. de talgproductie vermindert.

43


44 44

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.3.2.5

Vochtgraad van de huid

201 De vochtgraad van de dode opperhuid wordt in hoofdzaak bepaald door aan het huidoppervlak aanwezige: a. hydrofiele en hydrofobe stoffen. b. hydrofiele en hygroscopische stoffen. c. hydrofobe en hygroscopische stoffen. 202 Stoffen die de natuurlijke vochtigheidsgraad van de huid het meest kunnen beïnvloeden, zijn van nature aanwezig in: a. keratine en talg. b. keratine en zweet. c. talg en zweet. 203

Welke delen van de huid zijn het meest vochtrijk? a. De lederhuid en de opperhuid. b. De lederhuid en het onderhuids bindweefsel. c. De opperhuid en het onderhuids bindweefsel.

204 Een hydraterend cosmetisch product is in hoofdzaak van invloed op de vochthuishouding in: a. de epidermis. b. de subcutis. c. het corium.

1.3.2.6 Huidspanning 205

In de dermatologie verstaat men onder turgor: a. de doorbloeding. b. de huidspanning. c. de spierspanning.

206

De huidspanning kan verbeteren door: a. cosmetische dieptereiniging. b. cosmetische massage. c. cosmetische peeling.


Anatomie algemeen en fysiologie

207

De huidspanning vermindert: a. bij het ouder worden en bij nerveuze spanning. b. bij het ouder worden en bij vermagering. c. bij nerveuze spanning en bij vermagering.

208

De huidspanning is in hoofdzaak afhankelijk van: a. de bindweefselconditie van de lederhuid. b. de coriumpapillen van de lederhuid. c. het vochtgehalte van de hoornlaag.

1.3.4

Micro-organismen op het huidoppervlak

209

De micro-organismen aan het huidoppervlak vormen: a. de huidflora. b. de huidfauna. c. de zuurmantel.

210 Tot de micro-organismen die het langst in de buitenste huidlagen resistent kunnen blijven, rekent men: a. de bacteriën. b. de schimmels. c. de virussen. 211 Bescherming tegen schadelijke micro-organismen aan het huidoppervlak wordt het best geboden door: a. de dode cellagen van de opperhuid. b. de talg aan het huidoppervlak. c. het zweet aan het huidoppervlak.

45


46 46

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.3.5

Zuurgraad aan het huidoppervlak

212 De zuurgraad van een gezonde huid bedraagt onder normale omstandigheden: a. 3 à 4. b. 4 à 5. c. 5 à 6. 213 De zuurmantel aan het huidoppervlak is samengesteld uit stoffen die afkomstig zijn van: a. keratine en talg. b. keratine en zweet. c. talg en zweet. 214 De zuurgraad aan het huidoppervlak wordt direct in erge mate verstoord na: a. het gebruik van niet aangepaste cosmetica. b. het geven van te koude kompressen. c. wassing met water en zeep. 215 Wat is de belangrijkste functie van de zuurmantel van de huid? a. De hoornlaag lenig en soepel houden. b. De huid tegen pathogene micro-organismen beschermen. c. De onderste huidlagen tegen uitdrogen beschermen. 216 Welke van onderstaande factoren heeft invloed op de huidflora? a. De donsbeharing. b. De huiddoorbloeding. c. De zuurmantel.

1.3.6 Structuurverandering 217 Welke verschijnselen doen zich voor in de huid bij het ouder worden? a. Elastosis door bindweefseldegeneratie. b. Grotere huidgevoeligheid voor chemische stoffen. c. Grotere kans op allergische huidreacties.


Anatomie algemeen en fysiologie

218 Bij het ouder worden vervaagt dikwijls het kaakcontour door: a. atrofie van het onderhuidsbindweefsel. b. dehydratatie van de huid. c. verslapping van de mimische spieren. 219 Door vermindering van de tonus van de mimische spieren ontstaat bij het ouder worden dikwijls: a. contourvervaging. b. dehydratatie. c. rimpelvorming. 220 Welke veranderingen treden op in de huid bij ouder worden? a. Afname van het aantal melanocyten in de opperhuid. b. Minder frequente deling van huidcellen. c. Vermindering van het aantal talg- en zweetklieren.

1.4

Metabolisme/stofwisseling

1.4.1

Basaal stofwisseling

1.4.1.1 Anabolisme 221

Anabolisme wordt in het lichaam bevorderd door: a. adrenaline en het parasympathische zenuwstelsel. b. rust en het parasympathische zenuwstelsel. c. rust en het sympathische zenuwstelsel.

222

Onder assimilatie verstaat men: a. het afbreken van lichaamseigen stoffen tot afvalstoffen. b. het omzetten van lichaamsvreemde stoffen in lichaamseigen stoffen. c. het opnemen van voedingsstoffen in het bloed.

47


48 48

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

223

Wat is assimilatie? a. De afbraak van voedingsstoffen tot in water oplosbare bestanddelen. b. De afbraak van weefselbestanddelen, waarbij onder andere warmte vrijkomt. c. De verwerking van voedingsstoffen tot lichaamseigen stoffen.

1.4.1.2 Katabolisme 224

Katabolisme wordt in het lichaam bevorderd door: a. het animale zenuwstelsel. b. het parasympathische zenuwstelsel. c. het sympathische zenuwstelsel.

225

Wat verstaat men onder katabolisme? a. De afbraak van lichaamseigen stoffen. b. De gasstofwisseling in de weefsels. c. De opname van voedingsstoffen bij de darmwand.

226 Welk proces is een onderdeel van het dissimilatieproces? a. De afbraak van voedingsstoffen door spijsverteringsenzymen. b. De vorming van urine in de nieren. c. Het omvormen van glucose tot glycogeen. 227

Wat verstaat men onder dissimilatie? a. De afbraak van lichaamssubstanties. b. De opbouw van lichaamseigen stoffen. c. De vertering van voedingsstoffen.

228

Metabolisme is een andere benaming voor: a. ontleding. b. stofwisseling. c. vertering.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.4.1.3

Joule en calorie

229

Calorie is de internationale eenheid van: a. energie. b. gewicht. c. kilogram.

230

Waardoor ontstaat de lichaamswarmte? a. Door aërobe processen in lichaamscellen, waarbij glucose wordt verbruikt. b. Door aërobe processen in lichaamscellen, waarbij glycogeen wordt verbruikt. c. Door anaërobe processen in lichaamscellen, waarbij glycogeen wordt verbruikt.

231

Joule is de internationale eenheid van: a. energie. b. gewicht. c. warmte.

232

De caloriewaarde verhoudt zich tot de joulewaarde als: a. ca. 1 : 4,2. b. ca. 1 : 5,6. c. ca. 2 : 1,0.

233

De energiewaarde van 1 gram vet bedraagt circa: a. 9 joule. b. 18 joule. c. 38 joule.

1.5

Spijsvertering en voedingsstoffen

1.5.1

Bouw van het spijsverteringskanaal

234

De binnenkant van de maag bestaat uit: a. bindweefsel. b. exocrien weefsel. c. glad spierweefsel.

49


50 50

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

235

De nuchtere darm bevindt zich tussen: a. de dikke darm en de endeldarm. b. de maag en de kronkeldarm. c. de twaalfvingerige darm en de kronkeldarm.

236

Waar bevindt zich de blinde darm? a. Aan het begin van de dikke darm. b. Aan het begin van de dunne darm. c. Aan het begin van de endeldarm.

237

Chylvaten treft men aan in de wand van: a. De dikke darm en de dunne darm. b. De twaalfvingerige darm en de dikke darm. c. De nuchtere darm en de kronkeldarm.

238

De dunne darm bestaat achtereenvolgens uit: a. De nuchtere darm, de twaalfvingerige darm en de kronkeldarm. b. De twaalfvingerige darm, de kronkeldarm en de nuchtere darm. c. De twaalfvingerige darm, de nuchtere darm en de kronkeldarm.

239 De wand van de slokdarm bestaat van binnen naar buiten achtereenvolgens uit: a. bindweefsel, slijmvlies, spierweefsel en bindweefsel. b. slijmvlies, bindweefsel, spierweefsel en bindweefsel. c. slijmvlies, spierweefsel, bindweefsel en spierweefsel. 240

I Chylvaten bevinden zich in de wand van de dunne darm. II Chylvaten nemen verteerde vetten op. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

241

De twaalfvingerige darm grenst aan: a. de dunne darm en de dikke darm. b. de maag en de kronkeldarm. c. de maag en de nuchtere darm.


Anatomie algemeen en fysiologie

242 In welk bloedvat komen de verteerde eiwitten als eerste terecht? a. In de leverader. b. In de onderste holle ader. c. In de poortader.

1.5.2

Functies spijsvertering

243

Het zuurgehalte van het maagsap in de maag: a. activeert amylasen. b. activeert lipasen. c. activeert proteasen.

244 Welk orgaan kan eiwit-, koolhydraat- en vetsplitsende enzymen produceren? a. De alvleesklier. b. De lever. c. De maag. 245 Waar kunnen koolhydraatsplitsende enzymen worden gevormd? a. In de maag. b. In de mond. c. In de dikke darm. 246

Lipasen zijn: a. eiwitsplitsende enzymen. b. koolhydraatsplitsende enzymen. c. vetsplitsende enzymen.

247 Een belangrijke leverfunctie is, dat hij kan dienen als opslagplaats voor: a. galsap en vitamine D. b. glucose en vitamine C. c. glycogeen en vitamine A. 248 Waar kunnen eiwitsplitsende enzymen worden gevormd? a. In de maag. b. In de mond. c. In de wand van de dikke darm.

51


52 52

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

249

Amylasen zijn: a. eiwitsplitsende enzymen. b. koolhydraatsplitsende enzymen. c. vetsplitsende enzymen.

250 De alvleesklier dient onder andere voor het produceren van: a. adrenaline. b. glucose. c. insuline. 251

De functie van de galblaas is: a. het opslaan van gal. b. het opslaan van vet. c. het produceren van gal.

252

Het in het maagsap aanwezige enzym is: a. een amylase. b. een protease. c. glucagon.

253

Eén van de functies van de lever is het produceren van: a. enzymen. b. erytrocyten. c. gal.

254 Bij de afbraak in de cel van energieleverende stoffen ontstaan: a. ureum en kooldioxide. b. water en glucose. c. water en kooldioxide. 255 Verteerde eiwitten worden vanaf de darmwand rechtstreeks vervoerd naar: a. de lever. b. de nieren. c. het hart. 256

Voor welk proces is vitamine K belangrijk? a. De bloedstolling. b. De botvorming. c. De huiddoorbloeding.


Anatomie algemeen en fysiologie

257 De lever heeft onder normale omstandigheden als taak: a. het ontgiften van het bloed. b. het opslaan van vitamine K. c. het produceren van rode bloedcellen. 258

De lever is onder andere in staat tot het opslaan van: a. adrenaline. b. glycogeen. c. lipase.

259

Eén van de taken van de lever is: a. de assimilatie van eiwitten. b. de productie van glucagon. c. de vorming van lipase.

260

Door de spijsverteringsenzymen worden: a. mineralen opgebouwd. b. vitaminen verteerd. c. voedingsstoffen afgebroken.

261 Eiwitten worden in het spijsverteringskanaal afgebroken tot: a. aminozuren. b. kooldioxide. c. ureum. 262

De lever zorgt onder andere voor: a. de afbraak van leukocyten. b. de opbouw van eiwitten. c. de opslag van vitamine E.

263 De uit het spijsverteringskanaal opgenomen eiwitten worden vervoerd via: a. een ader naar de lever. b. een lymfvat naar de bloedbaan. c. een slagader naar de nieren.

53


54 54

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

264 Vetten worden in hoofdzaak verteerd door de gezamenlijke werking van: a. darmsap en maagsap. b. gal en maagsap. c. gal en pancreassap. 265

Waar in het lichaam worden de vetten geëmulgeerd? a. In de galblaas. b. In de lever. c. In de dunne darm.

266

Het maagsap dient onder andere voor: a. het emulgeren van vetten. b. het splitsen van koolhydraten. c. het vernietigen van ziektekiemen.

1.5.3

Opname van de stoffen via de darmwand

267

Glycerol is chemisch beschouwd een: a. alcohol. b. base. c. zuur.

268

Wat zijn darmvlokken? a. Bacteriën in de darmen. b. Verteerde vetten in de darmen. c. Uitstulpingen van de darmwand.

269 Welke van de onderstaande stoffen worden door de lymfevaten van de darmwand opgenomen? a. Aminozuren. b. Vetzuren. d. Water. 270

De colibacteriën zijn voornamelijk werkzaam in: a. de kronkeldarm. b. de nuchtere darm. c. de dikke darm.


Anatomie algemeen en fysiologie

271 Waar vindt de voornaamste resorptie van voedingsstoffen plaats? a. Via de wand van de maag en de twaalfvingerige darm. b. Via de wand van de twaalfvingerige darm en de dikke darm. c. Via de wand van de nuchtere darm en de kronkeldarm. 272

Colibacteriën dienen onder andere voor: a. de afbraak van vetten. b. de productie van vitamine K. c. het desinfecteren van de darminhoud.

1.5.4

Voedingsstoffen

273 Welke voedingsstoffen hebben de hoogste energiewaarde? a. Eiwitten. b. Koolhydraten. c. Vetten. 274

Fluor bij de voeding dient onder andere voor: a. de hartwerking. b. het gebit. c. het gezichtsvermogen.

275

Vitamine A beïnvloedt onder andere: a. de beendervorming. b. de bloedstolling. c. het gezichtsvermogen.

276

Fosfor bij de voeding speelt een rol bij: a. de beendervorming. b. de hartwerking. c. de productie van schildklierhormoon.

277 De eindproducten bij de verbranding van koolhydraten zijn: a. koolstofdioxide en melkzuur. b. koolstofdioxide en water. c. melkzuur en water.

55


56 56

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

278

Jodium bij de voeding speelt een rol bij: a. de hartwerking. b. de productie van schildklierhormoon. c. de vorming van hemoglobine.

279

Kalium bij de voeding heeft invloed op: a. de hartwerking. b. de productie van schildklierhormoon. c. de vorming van tanden en kiezen.

280 De eindproducten bij de afbraak van eiwitten zijn onder andere: a. ammoniak en protease. b. ammoniak en ureum. c. protease en ureum. 281

In water oplosbare vitaminen zijn onder andere: a. A en B. b. A en C. c. B en C.

282

Bij de verbranding van vetten ontstaat onder andere: a. ammoniak. b. koolstofdioxide. c. melkzuur.

283 Natrium in het lichaam speelt een belangrijke rol in verband met: a. de productie van spijsverteringsenzymen. b. de vorming van rode bloedcellen. c. de waterhuishouding. 284 Zwavelhoudende voedingsmiddelen hebben onder andere invloed op: a. de darmperistaltiek. b. de waterhuishouding. c. het verhoorningsproces. 285

In vet oplosbare vitaminen zijn onder andere: a. vitamine C en D. b. vitamine C en E. c. vitamine D en E.


Anatomie algemeen en fysiologie

286 Van welke voedingsstof wordt het eindproduct van de vertering voornamelijk via de lymfvaten vervoerd? a. Eiwitten. b. Koolhydraten. c. Vetten. 287

I Hypovitaminose is een tekort aan vitamine. II Een hypovitaminose A beïnvloedt het verhoorningsproces. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

288

Tot de brandstoffen voor het lichaam rekent men: a. eiwitten en mineralen. b. eiwitten en vitaminen. c. koolhydraten en vetten.

289

Welke vitamine vormt de lever uit caroteen? a. Vitamine A. b. Vitamine B. c. Vitamine E.

290 Welk voedingsmiddel is een belangrijke leverancier van glucose? a. Brood. b. Vis. c. Vlees. 291

Aminozuren zijn bouwstenen van: a. eiwitten. b. koolhydraten. c. mineralen.

292 Voedingsstoffen, die via de darmwand worden opgenomen in het bloed worden rechtstreeks vervoerd naar: a. de lever. b. de nieren. c. het hart.

57


58 58

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

293 Welke vitamine beïnvloedt onder andere de werking van het zenuwstelsel? a. Vitamine A. b. Vitamine B. c. Vitamine D. 294

Welke vitamine heeft invloed op de bloedvaten? a. Vitamine A. b. Vitamine C. c. Vitamine D.

295

Welke vitamine beïnvloedt de beendervorming? a. Vitamine A. b. Vitamine B. c. Vitamine D.

296 De belangrijkste bouwstoffen voor de vorming van nieuwe cellen zijn: a. eiwitten. b. koolhydraten. c. proteasen. 297 Welke stoffen zijn belangrijk voor de aanmaak van bloedbestanddelen? a. Vitamine C en jodium. b. Vitamine C en ijzer. c. Vitamine K en ijzer. 298 Vitamine A is belangrijk voor: a. de bloedstolling. b. de opperhuid. c. het zenuwstelsel. 299 IJzer heeft grote invloed op: a. de hemoglobinevorming. b. de thyroxinevorming. c. de vochthuishouding. 300

Natrium heeft vooral invloed op: a. de beendervorming. b. de hormoonvorming. c. de vochthuishouding.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.6

Ademhaling

1.6.1

Ademhalingsorganen

301 De grote luchtpijptakken voeren de ingeademde lucht verder die direct afkomstig is vanaf: a. de kleine luchtpijptakken. b. de luchtpijp. c. de neuskeelholte. 302

Waaruit zijn alveoli opgebouwd? a. epitheelweefsel. b. glad spierweefsel. c. kraakbeenweefsel.

303 In welk deel van de luchtwegen vindt men kraakbeenringen? a. In de luchtpijp en in de grote luchtpijptakken. b. In de luchtpijp en in de kleinste luchtpijptakken. c. In de grote en in de kleinste luchtpijptakken. 304

Het strottenklepje bevindt zich tussen: a. de neusholte en de neuskeelholte. b. de neuskeelholte en de keelholte. c. de keelholte en de luchtpijp.

305

Het strottenhoofd bevindt zich tussen: a. de luchtpijp en de keelholte. b. de luchtpijp en de slokdarm. c. de keelholte en de slokdarm.

306

In tegenstelling tot de slokdarm bevat de luchtpijp: a. glad spierweefsel. b. kraakbeen. c. vast bindweefsel.

307

De luchtwegen zijn aan de binnenkant bekleed met: a. epitheelweefsel. b. vast bindweefsel. c. losmazig bindweefsel.

59


60 60

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

308

1.6.2

Hoe splitsen zich de grote luchtpijptakken? a. De linker- en de rechtertak splitsen zich beide in tweeën. b. De linkertak splitst zich in tweeën, de rechtertak in drieën. c. De linkertak splitst zich in drieën, de rechtertak in tweeën.

Functies ademhaling

309 De opname van koolstofdioxide in het bloed vindt plaats: a. bij de wanden van de capillairen in de longblaasjes. b. in de weefsels bij de wanden van de capillairen. c. in het hart in de linker harthelft. 310 Het grootste deel van de lucht die wordt uitgeademd. bestaat uit: a. koolstofdioxide. b. stikstof. c. zuurstof. 311 De belangrijkste inademingsspier(en) bij buikademhaling is (zijn): a. de inwendige tussenribspieren. b. de uitwendige tussenribspieren. c. het middenrif. 312

Welke spieren heffen de ribben bij inademing? a. De grote borstspier en de kleine borstspier. b. De scheve halsspieren en de kleine borstspier. c. De scheve halsspieren en de schuine buikspieren.

313

Het grootste deel van de inademingslucht bestaat uit: a. koolstofdioxide. b. stikstof. c. waterdamp.

314

Het middenrif bevat openingen voor onder andere: a. de luchtpijp en de bovenste holle ader. b. de luchtpijp en de onderste holle ader. c. de onderste holle ader en de slokdarm.


Anatomie algemeen en fysiologie

315 De belangrijkste uitademingsspieren bij buikademhaling zijn: a. de buikspieren. b. de scheve halsspieren. c. de uitwendige tussenribspieren. 316 Hoeveel procent zuurstof bevat de lucht die wij inademen? a. Ca. 14%. b. Ca. 20%. c. Ca. 80%. 317 De uitscheiding van kooldioxide komt voornamelijk tot stand door de werking van: a. de longen. b. de nieren. c. de zweetklieren. 318

Tot de hulpademhalingsspieren behoren: a. de buikspieren en de scheve halsspieren. b. de grote borstspieren en de kleine borstspieren. c. de grote borstspieren en de scheve halsspieren.

1.7 Uitscheiding 1.7.1

Bouw en ligging van de nieren

319 De lichaampjes van Malpighi in de nieren bestaan uit: a. een Bowmanskapsel en de glomerulus. b. een Bowmanskapsel en de lis van Henle. c. de glomerulus en de lis van Henle. 320

Voorurine wordt gevormd in: a. de nierschors. b. het nierbekken. c. het niermerg.

61


62 62

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

321 De bloedfiltratie in de nieren vindt plaats in: a. de nierschors. b. het nierbekken. c. het niermerg. 322 Resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine vindt onder andere plaats in: a. de lis van Henle. b. het kapsel van Bowman. c. het nierbekken. 323

Via de urineleiders wordt de urine: a. afgevoerd naar de urineblaas. b. afgevoerd naar de urinebuis. c. rechtstreeks uitgescheiden.

324

Het bloed wordt van afvalstoffen gezuiverd in: a. de dunne darm. b. de lymfeknopen. c. de nieren.

325

De lis van Henle bevindt zich in: a. de nierschors. b. het kapsel van Bowman. c. het niermerg.

326

Wat is een glomerulus? a. Een aderlijk haarvatenkluwen in de nierschors. b. Een slagaderlijk haarvatenkluwen in de nierschors. c. Een slagaderlijk haarvatenkluwen in het niermerg.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.7.2

Functie van de nieren

327

De nieren dienen onder andere voor: a. de productie van hormonen. b. het produceren van antistoffen. c. het regelen van de waterhuishouding.

328 Via de nieren wordt onder andere ureum uit het bloed verwijderd, dat ontstaan is bij het: a. eiwitstofwisselingsproces. b. koolhydraatstofwisselingsproces. c. vetstofwisselingsproces. 329 Tot de stoffen die door de nieren uit het bloed worden verwijderd, behoren: 1. gifstoffen. 2. koolzuur. 3. ureum. 4. urinezuur.

Wat is juist? a. 1, 2 en 3 zijn juist. b. 1, 2 en 4 zijn juist. c. 1, 3 en 4 zijn juist.

330 De nieren scheiden afvalstoffen uit, die worden aangevoerd via: a. de urineleider. b. een ader. c. een slagader. 331 Van welke klieren is de functie vergelijkbaar met die van de nieren? a. De speekselklieren. b. De talgklieren. c. De zweetklieren.

63


64 64

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.8

Bloeds- en lymfe-omloop

1.8.1

Bloedsamenstelling

332

Het bloedplasma bestaat voor het grootste deel uit: a. eiwitten. b. koolhydraten. c. water.

333

De aanmaak van rode bloedcellen vindt plaats in: a. beenmerg van onder andere platte beenderen. b. de lever. c. de milt.

334

Erytrocyten hebben een levensduur van ca.: a. één maand. b. vier maanden. c. één jaar.

335

De hoeveelheid oxyhemoglobine is het grootst in: a. lymfe. b. slagaderlijk bloed. c. weefselvocht.

336

Welke cellen behoren tot de groep leukocyten? a. Fagocyten en erytrocyten. b. Fagocyten en lymfocyten. c. Trombocyten en lymfocyten.

337 Welk mineraal is nodig voor de opbouw van hemoglobine? a. Jodium. b. Natrium. c. IJzer. 338 Opname van kooldioxide door het bloed vindt plaats in: a. de haarvaten. b. de linkerboezem. c. de longblaasjes.


Anatomie algemeen en fysiologie

339 Van welke bloedcellen heeft een deel het vermogen te fagocyteren? a. Erytrocyten. b. Leukocyten. c. Trombocyten. 340 Welke bloedcellen zijn belangrijk voor het zuurstoftransport? a. Erytrocyten. b. Leukocyten. c. Trombocyten. 341 Welke bloedcellen spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling? a. Erytrocyten. b. Lymfocyten. c. Trombocyten. 342 Afbraak van rode bloedcellen vindt hoofdzakelijk plaats in: a. de lymfeknopen en de milt. b. de milt en het rode beenmerg. c. het rode beenmerg en de lymfeknopen. 343 Van welke stoffen is de concentratie in het bloedplasma het grootst? a. Eiwitten. b. Koolhydraten. c. Vetten.

1.8.2

Verhouding bloedcellen en bloedplasma

344

Bloed bestaat uit: a. ca. 55% bloedplasma en ca. 45% bloedcellen. b. ca. 79% bloedplasma en ca. 21% bloedcellen. c. ca. 90% bloedplasma en ca. 10% bloedcellen.

65


66 66

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

345 Welke bloedcellen komen onder normale omstandigheden in het bloed in de kleinste hoeveelheid voor? a. De bloedplaatjes. b. De rode bloedcellen. c. De witte bloedcellen. 346

Bloedplasma bevat: a. ca. 90% water en ca. 10% in water opgeloste stoffen. b. ca. 75% water en ca. 25% in water opgeloste stoffen. c. ca. 55% water en ca. 45% in water opgeloste stoffen.

347 Welke bloedcellen komen in het bloed in de grootste hoeveelheid voor? a. De bloedplaatjes. b. De rode bloedcellen. c. De witte bloedcellen.

1.8.3

Hart en bloedvaten

348 Wat is de kwaliteit van het bloed van de grote bloedsomloop, dat door het hart wordt aangezogen? a. Het is koolzuurarm en zuurstofarm. b. Het is koolzuurrijk en zuurstofarm. c. Het is koolzuurrijk en zuurstofrijk. 349 Wat is de kwaliteit van het bloed van de grote bloedsomloop dat uit het hart wordt weggepompt? a. Het is koolzuurarm en zuurstofrijk. b. Het is koolzuurrijk en zuurstofrijk. c. Het is koolzuurrijk en zuurstofarm. 350

Aderkleppen vindt men onder andere in: a. de aders in de benen en in de bovenste holle ader. b. de aders in de armen en in de rozenkransader. c. de aders in de buikholte en in de onderste holle ader.


Anatomie algemeen en fysiologie

351

Zuurstofrijk bloed wordt naar het hart vervoerd: a. via een ader, die uitmondt in de linkerboezem b. via een ader, die uitmondt in de linkerkamer. c. via een slagader, die uitmondt in de linkerkamer.

352

Koolzuurrijk bloed wordt van het hart af vervoerd via: a. een ader, die ontspringt uit de rechterkamer. b. een slagader, die ontspringt uit de linkerkamer. c. een slagader, die ontspringt uit de rechterkamer.

353

Welk weefsel vindt men in de wand van een ader? a. Bindweefsel aan de buitenkant en endotheel aan de binnenkant. b. Endotheel aan de buitenkant en glad spierweefsel aan de binnenkant. c. Glad spierweefsel aan de buitenkant en bindweefsel aan de binnenkant.

354

In welke aders komen geen aderkleppen voor? a. In de aders in de armen en in de rozenkransader. b. In de aders in de buikholte en in de rozenkransader. c. In de aders in de buikholte en in de bovenste holle ader.

355 Koolzuurrijk bloed wordt naar het hart vervoerd via aders, die uitmonden in: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterboezem. 356 Bij contractie van de linkerkamer van het hart stroomt het bloed naar: a. de grote lichaamsslagader. b. de longader. c. de longslagader. 357

Wat verstaat men onder vasodilatatie? a. Een verbinding tussen bloedvaten. b. Een vernauwing van de bloedvaten. c. Een verwijding van de bloedvaten.

67


68 68

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

358

Het hartspierweefsel wordt van bloed voorzien door: a. de aorta. b. de kransslagader. c. de longslagader.

359 Het bloedvat dat het zuurstofrijke bloed naar het hart vervoert, is: a. de longader. b. de longslagader. c. de onderste holle ader. 360 Het zuurstofarme bloed wordt naar de longen vervoerd door: a. de bovenste holle ader. b. de longader. c. de longslagader. 361

De aorta ontspringt uit: a. de linkerboezem van het hart. b. de linkerkamer van het hart. c. de rechterboezem van het hart.

362

Het bloed uit de rechterkamer is: a. donkerrood van kleur en arm aan kooldioxide. b. donkerrood van kleur en rijk aan kooldioxide. c. helderrood van kleur en rijk aan voedingsstoffen.

363 In welk deel van het hart monden de grootste aderen uit? a. De linkerkamer en de rechterboezem. b. De rechterboezem en de linkerboezem. c. De rechterboezem en de rechterkamer. 364 De rechterkamer ontvangt het bloed rechtstreeks uit: a. de bovenste holle ader. b. de longslagader. c. de rechterboezem.


Anatomie algemeen en fysiologie

365

De bloedafvoer van de hartspier geschiedt door: a. de bovenste holle ader. b. de onderste holle ader. c. een kransader.

366

Uit de aortaboog ontspringen onder andere: a. de linker en rechter sleutelbeenslagader. b. de linker sleutelbeenslagader en de armhoofdslagader. c. de armhoofdslagader en de rechter sleutelbeenslagader.

367 Welk bloedvat mondt rechtstreeks uit in de onderste holle ader? a. De inwendige darmbeenader. b. De leverader. c. De sleutelbeenader. 368

Uit welk deel van het hart ontspringt de longslagader? a. De linkerkamer. b. De rechterboezem. c. De rechterkamer.

369 Als de rechterboezem zich samentrekt, stroomt het bloed rechtstreeks in: a. de aorta. b. de longslagader. c. de rechterkamer. 370 In welk deel van het hart mondt de onderste holle ader uit? a. Linkerboezem. b. Linkerkamer. c. Rechterboezem. 371 Het bloed stroomt via de bovenste holle ader direct in: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterboezem.

69


70 70

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

372

De kransslagader ontspringt uit: a. de aortaboog. b. de linkerkamer van het hart. c. de aorta.

373

De grote lichaamsslagader verlaat het hart vanuit: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterkamer.

374

Welke bloedvaten hebben doorlaatbare wanden? a. De capillairen. b. De arteriën. c. De venen.

375

Via de longader stroomt: a. zuurstofarm bloed van de longen naar de linkerkamer. b. zuurstofarm bloed van de longen naar de rechterkamer. c. zuurstofrijk bloed van de longen naar de linkerboezem.

1.8.4

Functies hart- en lymfe-omloop

376

De bloedsomloop dient onder andere voor: a. het geleiden van neurogene prikkels. b. het gelijkmaken van lichaamsvreemde aan lichaamseigen stoffen. c. het verdelen van de warmte in het lichaam.

377

Waarvoor dienen erytrocyten? a. De bestrijding van ziektekiemen. b. Het transporteren van voedingsstoffen. c. Het transporteren van zuurstof.

378

Waarvoor dienen trombocyten? a. De bestrijding van ziektekiemen. b. De bloedstolling. c. Het transporteren van zuurstof.


Anatomie algemeen en fysiologie

379 Het hemoglobine heeft de eigenschap zich te binden met: a. glycogeen. b. glycerol. c. zuurstof. 380 Het rode beenmerg dient onder andere voor de aanmaak van: a. bloedplasma en erytrocyten. b. bloedplasma en ijzer. c. trombocyten en erytrocyten. 381 Welke van de onderstaande systemen is het belangrijkste voor het handhaven van de homeostase? a. De bloedsomloop. b. De spijsvertering. c. Het zenuwstelsel. 382

Bloedstolling komt mede tot stand door: a. fibrinogeen en trombokinase. b. trombokinase en hemoglobine. c. vitamine K en hemoglobine.

383 Het transport van voedingsstoffen via de bloedbaan geschiedt door: a. de erytrocyten. b. de leukocyten. c. het bloedplasma. 384

Onbeschadigde capillairen zijn doorlaatbaar voor: a. rode bloedcellen en bloedplasma. b. witte bloedcellen en bloedplaatjes. c. witte bloedcellen en bloedplasma.

385

I Anastomosen zijn onder andere verbindingen tussen bloedvaten. II In geval van afsluiting van een bloedvat kan via anastomose de bloedstroom doorgang vinden. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

71


72 72

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

386 De uitwisseling van gassen tussen bloed en weefsel vindt plaats via de wand van: a. de arteriën. b. de capillairen. c. de venen. 387

Onder homeostase verstaat men: a. de aanvoer van voedingsstoffen naar de cellen en weefsels. b. de afvoer van afvalstoffen uit de cellen en weefsels. c. het constant houden van het leefmilieu voor de cellen.

388 Welke bloedcellen beschermen het organisme tegen lichaamsvreemde stoffen? a. Erytrocyten en granulocyten. b. Granulocyten en lymfocyten. c. Lymfocyten en erytrocyten. 389

Waarvoor dienen leukocyten? a. De bestrijding van ziektekiemen. b. Het transport van voedingsstoffen. c. Het transport van zuurstof.

390

Wat verstaat men onder fagocytose? a. Het proces waarbij erytrocyten ziektekiemen vernietigen. b. Het proces waarbij leukocyten antistoffen produceren. c. Het proces waarbij leukocyten ziektekiemen vernietigen.

391 Waar vindt de verandering plaats van hemoglobine in oxyhemoglobine? a. In de levercellen. b. In de longblaasjes. c. In de slagaders.


Anatomie algemeen en fysiologie

392 Een punt van overeenkomst tussen lymfocyten en bloedplaatjes is dat beide: a. een beschermende functie hebben bij verwonding. b. in de lever worden geproduceerd. c. kernloos zijn. 393

Welke mineralen beïnvloeden direct de homeostase? a. Calcium en natrium. b. Calcium en ijzer. c. Kalium en natrium.

394 Op welke wijze worden de afvalstoffen van de celstofwisseling naar de uitscheidingsorganen vervoerd? a. Bloed en lymfe nemen beide afvalstoffen in de weefsels op en beide vervoeren ze deze naar de uitscheidingsorganen. b. Het bloed neemt de afvalstoffen in de weefsels op en geeft ze af aan de lymfe, die ze afvoert naar de uitscheidingsorganen. c. Via het weefselvocht en gedeeltelijk via de lymfe komen de afvalstoffen in het bloed, dat de afvalstoffen dan naar de uitscheidingsorganen vervoert.

1.8.5

(Slag)aders van de grote bloedsomloop

395 De aders van de grote bloedsomloop monden in het hart uit in: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterboezem. 396

Welk ader vertakt zich in de lever in haarvaten? a. De kransader. b. De onderste holle ader. c. De poortader.

73


74 74

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

397

Hoe verloopt de nierslagader? a. Van de borstslagader naar de nierpoort. b. Van de buikslagader naar de nierpoort. c. Van de buikslagader naar het niermerg.

398

Kenmerkend voor aders van de grote bloedsomloop is: a. dat ze koolzuurrijk bloed in de richting van het hart voeren. b. dat ze koolzuurrijk bloed van het hart afvoeren. c. dat ze zuurstofrijk bloed van het hart afvoeren.

399

De poortader voert het bloed af van onder andere: a. de darmwand. b. de lever. c. de nieren.

400 Welke van de onderstaande aders mondt uit in de onderste holle ader? a. De leverader. b. De maagader. c. De poortader. 401 Het bloed in de poortader bevat in vergelijking met het bloed in de bovenste holle ader: a. meer voedingsstoffen. b. meer zuurstof. c. minder plasma. 402 403

De grootste slagaders ontspringen uit: a. de boezems van het hart. b. de kamers van het hart. c. de rechter harthelft. De nierslagaders zijn aftakkingen van: a. de borstslagader. b. de buikslagader. c. de inwendige darmbeenslagader.


Anatomie algemeen en fysiologie

404

De poortader vervoert het bloed naar: a. de lever. b. de nieren. c. de onderste holle ader.

405

Kenmerkend voor slagaders is dat zij: a. het bloed naar het hart toevoeren en een niet doorlaatbare wand hebben. b. het bloed van het hart afvoeren en een doorlaatbare wand hebben. c. het bloed van het hart afvoeren en een niet doorlaatbare wand hebben.

406 Waar in het hart begint en waar eindigt de grote bloedsomloop? a. Linkerkamer, linkerboezem. b. Linkerkamer, rechterboezem. c. Rechterkamer, linkerboezem. 407

Bloed en lymfe komen overeen doordat ze beide: a. door een aan- en afvoerend vaatstelsel stromen. b. een afweermechanisme voor het lichaam vormen. c. in de nieren gezuiverd worden.

408

Het zuurstofrijke bloed verlaat het hart via: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterkamer.

409 Welke van onderstaande bloedvaten vervoert bloed naar de lever? a. De leverader. b. De onderste holle ader. c. De poortader.

75


76 76

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

410 De onderste holle ader verzamelt bloed rechtstreeks van: a. de leverader en de nierader. b. de poortader en de leverader. c. de poortader en de nierader. 411 Welk bloedvat ontspringt uit de aorta? a. De longslagader. b. De linker sleutelbeenslagader. c. De rechter sleutelbeenslagader. 412 Het bloed uit de rechter sleutelbeenader stroomt rechtstreeks in: a. de bovenste holle ader. b. de armhoofdader. c. de rechterboezem van het hart. 413

De rechter sleutelbeenslagader is een voortzetting van: a. de aortaboog. b. de armhoofdslagader. c. de borstslagader.

414 Welk bloedvat heeft een directe verbinding met de lever? a. de buikslagader. b. de onderste holle ader. c. de poortader. 415

Welk bloedvat verloopt door het middenrif? a. De leverader. b. De onderste holle ader. c. De poortader.

416

Zuurstofrijk bloed komt het hart binnen in: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterboezem.

417

Zuurstofarm bloed komt het hart binnen in: a. de linkerboezem. b. de linkerkamer. c. de rechterboezem.


Anatomie algemeen en fysiologie

418

De kransslagader ontspringt uit: a. de aorta. b. de borstslagader. c. de longader.

419 Wanneer de rechterkamer van het hart zich samentrekt, stroomt het bloed rechtstreeks in: a. de lichaamsslagader. b. de longader. c. de longslagader. 420

Van de rechterkamer stroomt het bloed via: a. de longader naar de longslagader. b. de longslagader naar de longen. c. de onderste holle ader naar het hart.

1.8.6

(Slag)aders van de kleine bloedsomloop

421

De bloedsomloop naar de longen verloopt via: a. linkerboezem, linkerkamer en bovenste holle ader. b. rechterboezem, rechterkamer en longader. c. rechterboezem, rechterkamer en longslagader.

422 Kenmerkend voor slagaders van de kleine bloedsomloop is: a. dat ze koolzuurrijk bloed in de richting van het hart voeren. b. dat ze koolzuurrijk bloed van het hart afvoeren. c. dat ze zuurstofrijk bloed van het hart afvoeren. 423 In welk bloedvat bevindt zich koolzuurrijk en zuurstofarm bloed? a. De leverslagader. b. De longslagader. c. De nierslagader. 424

Uit welk deel van het hart ontspringt de longslagader? a. De linkerboezem. b. De linkerkamer. c. De rechterkamer.

77


78 78

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

425

Via de longader stroomt vanaf de longen: a. zuurstofarm bloed naar de linkerkamer van het hart. b. zuurstofarm bloed naar de rechterkamer van het hart. c. zuurstofrijk bloed naar de linkerboezem van het hart.

426

Kenmerkend voor aders van de kleine bloedsomloop is: a. dat ze koolzuurrijk bloed in de richting van het hart voeren. b. dat ze koolzuurrijk bloed van het hart afvoeren. c. dat ze zuurstofrijk bloed in de richting van het hart voeren. 427 Waar in het hart begint en waar eindigt de kleine bloedsomloop? a. Linkerkamer, rechterboezem. b. Rechterkamer, linkerboezem. c. Rechterkamer, rechterboezem. 428

Welke bloedvaten bevatten zuurstofarm bloed? a. De longader en de nierader. b. De longader en de leverader. c. De longslagader en de bovenste holle ader.

429

De longader vervoert het bloed van: a. de longen naar de linkerboezem. b. de longen naar de rechterkamer. c. de rechterboezem naar de longen.

430 Het bloed dat via de kleine bloedsomloop het hart bereikt, is: a. zuurstofarm en kooldioxide-rijk. b. zuurstofrijk en kooldioxide-arm. c. zuurstofrijk en kooldioxide-rijk.

1.8.7

Bloeddruk

431 De diastolische bloeddruk (onderdruk) bij volwassenen tot 60 jaar schommelt onder normale omstandigheden: a. tussen 50 en 70. b. tussen 70 en 90. c. tussen 90 en 120.


Anatomie algemeen en fysiologie

432 Met de bloeddruk wordt de druk bedoeld die aanwezig is in: a. de grote slagaders. b. de kleine aders. c. de kleine slagaders. 433 De systolische bloeddruk bij jonge mensen bedraagt onder normale omstandigheden: a. 90 tot 100 mm kwik. b. 110 tot 120 mm kwik. c. 130 tot 140 mm kwik. 434 Men kan de bloeddruk voelen en het aantal systolen per minuut tellen door een vinger te leggen op: a. een diepgelegen ader bij de pols. b. een oppervlakkige ader bij de pols. c. een oppervlakkig gelegen slagader bij de pols. 435

e bloeddruk wordt reflectoir geregeld vanuit een D centrum dat gelegen is in: a. de grote hersenen. b. de hersenstam. c. het hartweefsel zelf.

436 Welk hormoon kan een plotselinge stijging van de bloeddruk veroorzaken? a. Adrenaline. b. Insuline. c. Thyroxine.

1.8.8

Lymfe

437 De lymfe die in de linker sleutelbeenader uitmondt, bevat in verhouding tot de lymfe die in de rechter sleutelbeenader uitmondt meer: a. eiwitten. b. lymfocyten. c. vetten.

79


80 80

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

438 Wat is de borstbuis en waarin mondt hij uit? a. De borstbuis is een bloedvat en mondt uit in de onderste holle ader. b. De borstbuis is een bloedvat en mondt uit in het hart. c. De borstbuis is een lymfevat en mondt uit in de linker sleutelbeenader. 439 In welk opzicht komt de samenstelling van aderlijk bloed en lymfe overeen? a. Ze bevatten beide afvalstoffen. b. Ze bevatten beide eenzelfde hoeveelheid koolstofdioxide. c. Ze bevatten beide erytrocyten. 440 Tot de organen die lymfecellen produceren, behoren onder andere: a. de borstklier en de lever. b. de borstklier en de milt. c. de lever en de milt. 441 In welk opzicht tonen lymfevaten en aders overeenkomst? a. Ze dienen beide voor de afvoer van afvalstoffen. b. Ze dienen beide voor het vervoeren van verteerde vetten. c. Ze zijn beide aan de binnenkant bekleed met afscheidend epitheel. 442 De lymfestroom in de romp wordt op gang gehouden door onder andere: 1. de bewegingen van het middenrif bij de ademhaling. 2. de bloedstroom in de aders, waarin de lymfe uitmondt. 3. de peristaltiek die voedsel in het spijsverteringskanaal voortbeweegt.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.


Anatomie algemeen en fysiologie

443

De lymfestroom mondt uit in: a. de aderlijke bloedbaan. b. de lever. c. de slagaderlijke bloedbaan.

444

De borstbuis mondt rechtstreeks uit in: a. de bovenste holle ader. b. de linker sleutelbeenader. c. de rechter sleutelbeenader.

445

Waarin mondt tenslotte alle lymfe uit? a. De borstader. b. De linker en rechter sleutelbeenader. c. De linker sleutelbeenslagader.

446

De lymfe mondt uit in: a. de aderlijke bloedstroom. b. de lever. c. de weefselspleten.

447

De lymfe van de borstbuis komt terecht in: a. de linker lymfebuis. b. de linker sleutelbeenader. c. de rechter sleutelbeenader.

448

I De borstbuis mondt uit in de rechtersleutelbeenader. II De borstbuis verzamelt de lymfe van onder andere de darmwand. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

449 De functie van een lymfeknoop is onder andere het vormen van: a. chylus. b. leukocyten. c. trombocyten.

81


82 82

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

450

De lymfe mondt uiteindelijk uit in: a. het aderlijk bloed van de grote bloedsomloop. b. het aderlijk bloed van de kleine bloedsomloop. c. het slagaderlijk bloed van de grote bloedsomloop.

451

De lymfe van de rechter lymfebuis komt terecht in: a. de borstbuis. b. de rechter sleutelbeenader. c. de rechter sleutelbeenslagader.

452

De lymfeknopen dienen onder andere voor: a. het produceren van bloedplaatjes. b. het uitscheiden van afvalstoffen. c. het zuiveren van lymfe.

453 De uit het spijsverteringskanaal opgenomen verteerde vetten worden voornamelijk vervoerd via: a. een slagader naar de lever. b. een lymfevat naar een ader. c. een lymfevat naar een slagader. 454

I De rechter lymfebuis is het grootste lymfevat. II De rechter lymfebuis mondt uit in de borstbuis. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

455 456

De lymfe vervoert afvalstoffen rechtstreeks naar: a. de bloedbaan. b. de milt. c. de nieren.

457

De borstbuis mondt uit in: a. de linker lymfebuis. b. de linker sleutelbeenader. c. de rechter sleutelbeenader.

De lymfe van de darmwand wordt afgevoerd naar: a. de borstbuis. b. de poortader. c. de rechter lymfebuis.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.9

Hormoonstelsel

1.9.1

Bouw-, ligging- en functie hormoonstelsel

458

Kenmerkend voor endocriene klieren is dat ze: a. een afvoerbuis hebben en excretieproducten produceren. b. een afvoerbuis hebben en secretieproducten produceren. c. geen afvoerbuis hebben en secretieproducten produceren.

459 460

Wat verstaat men onder increten? a. Afscheidingsproducten van klieren met een afvoerbuis. b. Afscheidingsproducten van klieren zonder een afvoerbuis. c. Uitscheidingsproducten van klieren zonder een afvoerbuis. Voorbeelden van weefselhormonen zijn: a. acetylcholine en histamine. b. acetylcholine en noradrenaline. c. histamine en noradrenaline.

461 Het hormoonstelsel verschilt van het zenuwstelsel doordat: 1. hormoonprikkels sneller worden doorgegeven dan zenuwprikkels. 2. hormoonprikkels van chemische aard zijn en zenuwprikkels van elektrische aard. 3. hormoonprikkels via de bloedbaan worden vervoerd en zenuwprikkels langs zenuwbanen. Wat is juist? a. b. c.

1 en 2 zijn juist. 1 en 3 zijn juist. 2 en 3 zijn juist.

83


84 84

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

462

De endocriene klieren produceren: a. enzymen. b. hormonen. c. talg.

463 De producten van de endocriene klieren worden vervoerd door middel van: a. de erytrocyten. b. de leukocyten. c. het bloedplasma.

1.9.2

Hersenaanhangsel/hypofyse

464

Het hersenaanhangsel is opgebouwd uit: a. endocrien klierweefsel en bindweefsel. b. endocrien klierweefsel en zenuwweefsel. c. exocrien klierweefsel en zenuwweefsel.

465

Tot de gonadotrope hormonen behoort: a. het adrenocorticotrope hormoon. b. het follikelstimulerend hormoon. c. het thyreotrope hormoon.

466

Een hormoon van de hypofyse is: a. het antidiuretisch hormoon. b. glucocorticoïden. c. thyroxine.

467

Gonadotrope hormonen worden geproduceerd door: a. de baarmoederwand. b. de eierstokken. c. de hypofyse.

468

Welke invloed heeft het antidiuretisch hormoon? a. Een regelende invloed op de productie van schildklierhormoon. b. Een regelende invloed op de terugresorptie van water in de nieren. c. Een regulerende invloed op de werking van de bijschildklieren.


Anatomie algemeen en fysiologie

469

Gonadotrope hormonen activeren de werking van: a. de bijnieren. b. de geslachtsklieren. c. het hersenaanhangsel.

470

Tot de hormonen van de hypofyse behoort/behoren: a. glucocorticoïden. b. luteïniserend hormoon. c. noradrenaline.

471

Het antidiuretisch hormoon wordt afgegeven door: a. de bijnierschors. b. de hypofyse. c. het bijniermerg.

472

Het antidiuretisch hormoon regelt: a. de hartfunctie. b. de vetstofwisseling. c. de waterhuishouding.

473 Tijdens een zwangerschap komt geen nieuwe eicel tot rijping mede onder invloed van: a. follikelstimulerend hormoon. b. luteïniserend hormoon. c. progesteron. 474 Welke hormonen worden door het ‘gele lichaampje’ geproduceerd? a. Androgenen. b. Gonadotrope hormonen. c. Progesteron. 475 Tot de hormonen van de hypofyse met een indirecte invloed op orgaanfuncties behoort: a. het insuline. b. het thyreotrope hormoon. c. het thyroxine.

85


86 86

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

476 Tot de gonadotrope hormonen rekent men onder andere: a. luteïniserend hormoon. b. progesteron. c. thyreotrope hormoon. 477 De hormoonproductie van de eierstokken voltrekt zich onder invloed van: a. corticoïden. b. gonadotrope hormonen. c. progesteron. 478 Een hormoon dat de vocht- en zouthuishouding beïnvloedt is: a. het adrenocorticotrope hormoon. b. het antidiuretisch hormoon. c. het thyreotrope hormoon. 479 Welk hormoon heeft een directe invloed op de nierfunctie? a. Antidiuretisch hormoon. b. Insuline. c. Noradrenaline. 480 Hormonen die andere hormoonklieren aanzetten tot functioneren, worden geproduceerd door: a. de bijnieren. b. de schildklier. c. het hersenaanhangsel. 481

I Thyreotrope hormonen worden door de hypofyse afgegeven. II T hyreotrope hormonen zijn belangrijk voor het goed functioneren van de schildklier. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.


Anatomie algemeen en fysiologie

482 Het adrenocorticotrope hormoon wordt geproduceerd in: a. de hypofyse. b. de bijnierschors. c. het bijniermerg. 483

De productie van adrenaline staat onder invloed van: a. het adrenocorticotrope hormoon. b. het animale zenuwstelsel. c. het autonome zenuwstelsel.

484

Afgifte van adrenaline wordt bevorderd door: a. het adrenocorticotrope hormoon. b. het parasympathische zenuwstelsel. c. het sympathische zenuwstelsel.

485 De hormoonproductie van de bijnierschors staat onder invloed van: a. de hypofyse. b. het animale zenuwstelsel. c. het vegetatieve zenuwstelsel. 486 De hormoonproductie van de bijnierschors staat onder invloed van: a. het animale zenuwstelsel. b. hormonen van het bijniermerg. c. hormonen van de hypofyse.   487 Gonadotrope hormonen beïnvloeden direct de hormoonproductie van onder andere: a. de alvleesklier en de bijnieren. b. de geslachtsklieren en de bijnieren. c. de geslachtsklieren en de bijschildklieren. 488

Oxytocine wordt afgescheiden door: a. de hypofysevoorkwab. b. de hypofyseachterkwab. c. het verlengde merg.

87


88 88

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

489 Welke van de onderstaande organen wordt/worden aangezet tot functie door de gonadotrope hormonen? a. De geslachtsklieren. b. De schildklier. c. De talgklieren. 490 Onder invloed van welk hormoon vindt de productie van progesteron plaats? a. Het adrenocorticotrope hormoon. b. Het follikelhormoon. c. Het luteïniserend hormoon. 491 Welk hormoonproducerend orgaan wordt door het thyreotrope hormoon geactiveerd? a. De bijnier. b. De schildklier. c. Het hersenaanhangsel. 492

Welke functie heeft het antidiuretisch hormoon? a. Het remt de darmperistaltiek. b. Het remt de productie van bijnierschorshormonen. c. Het remt de urineproductie.

493

Welke werking wordt aan oxytocine toegeschreven? a. Het bevordert de darmperistaltiek. b. Het verhoogt de talgproductie. c. Het veroorzaakt contracties van de baarmoederwand.

1.9.3

De schildklier

494 Bij hyperfunctie van de schildklier kunnen zich veranderingen in de lichamelijke conditie voordoen; een direct gevolg is meestal: a. gewichtsvermindering. b. verlaagde lichaamstemperatuur. c. verminderd reactievermogen.


Anatomie algemeen en fysiologie

495

Waarvoor dient thyroxine? a. Het activeert de stofwisselingsprocessen in de cellen. b. Het bevordert de omzetting van glucose in glycogeen. c. Het werkt remmend op de ademhaling.

496

Thyroxine wordt geproduceerd door: a. de alvleesklier. b. de bijnieren. c. de schildklier.

497

Noodzakelijk voor de vorming van thyroxine is: a. calcium. b. jodium. c. ijzer.

498 Door hypofunctie van de schildklier wordt onder andere: a. de hartslag versneld. b. de stofwisseling vertraagd. c. het glucosegehalte van het bloed verhoogd. 499

Trage schildklierwerking gaat vaak samen met: a. gebrek aan eetlust. b. sterke vermagering. c. verhoogde lichaamstemperatuur.

500 De stofwisseling wordt rechtstreeks beïnvloed door hormonen van: a. de bijschildklieren. b. de hypofyse. c. de schildklier. 501 502

Hyperfunctie van de schildklier geeft aanleiding tot: a. verlaging van de lichaamstemperatuur. b. versnelling van de hartslag. c. vochtophoping in de weefsels. Bij hyperfunctie van de schildklier is men doorgaans: a. dik en nerveus. b. mager en nerveus. c. mager en traag.

89


90 90

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

503 Welke stof is belangrijk voor het goed functioneren van de schildklier? a. kalium. b. jodium. c. ijzer. 504

I Thyroxine wordt geproduceerd door de schildklier. II T hyroxine is belangrijk voor de vorming van glycogeen. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

505

Thyroxine dient onder andere voor: a. de rijping van eicellen in de ovaria. b. de stofwisselingsprocessen in de lichaamscellen. c. de vorming van glycogeen uit glucose.

506

Een te grote productie thyroxine veroorzaakt: a. gewichtstoename. b. traagheid. c. vermagering.

507 Kenmerken van hypofunctie van de schildklier zijn onder andere: a. daling van de lichaamstemperatuur en toename van het lichaamsgewicht. b. daling van de lichaamstemperatuur en vermagering. c. stijging van de lichaamstemperatuur en toename van het lichaamsgewicht. 508 Kenmerken van hyperfunctie van de schildklier zijn onder andere: a. daling van de lichaamstemperatuur en vermagering. b. stijging van de lichaamstemperatuur en toename van het lichaamsgewicht. c. stijging van de lichaamstemperatuur en vermagering.


Anatomie algemeen en fysiologie

509 De hormoonafscheiding van de schildklier wordt sterk beïnvloed door: a. de gonadotrope hormonen. b. het antidiuretisch hormoon. c. het thyreotrope hormoon. 510 Een hypofunctie van de schildklier wordt onder andere gekenmerkt door: a. gewichtstoename. b. verhoogde activiteit. c. vermagering. 511

Welke hormonen activeren de dissimilatie? a. Adrenaline en insuline. b. Adrenaline en thyroxine. c. Insuline en glucagon.

512 De fosfaatspiegel staat onder invloed van hormonen van: a. de bijnieren. b. de bijschildklieren. c. de schildklier.

1.9.4

De bijschildklieren

513 Welke hormonen hebben invloed op de calcium- en fosfaathuishouding? a. De hormonen afkomstig van de alvleesklier. b. De hormonen afkomstig van de bijschildklieren. c. De hormonen afkomstig van de pancreas. 514

Het hormoon van de bijschildklier reguleert: a. de calcium- en fosfaathuishouding. b. de kalium- en natriumhuishouding. c. de jodium- en kaliumhuishouding.

515

Hormonen van de bijschildklieren hebben invloed op: a. de basaalstofwisseling. b. de vorming van beenweefsel. c. de vorming van erytrocyten.

91


92 92

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

516 Welk hormoon wordt door de bijschildklier afgescheiden? a. Glucagon. b. Parathormoon. c. Thyroxine.

1.9.5

De alvleesklier/pancreas

517 Welke biokatalytische stoffen worden door de alvleesklier geproduceerd? a. Enzymen en hormonen. b. Enzymen en vitaminen. c. Hormonen en vitaminen. 518 Welke stoffen spelen een rol bij de vorming van glycogeen? a. Adrenaline en insuline. b. Adrenaline en glucose. c. Glucose en insuline. 519

Welke hormonen verhogen de bloedsuikerspiegel? a. Adrenaline en insuline. b. Adrenaline en glucagon. c. Insuline en glucagon.

520 I De alvleesklier is een klier met endo-exocriene secretie. II D e alvleesklier produceert onder andere adrenaline en insuline.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. I en II zijn juist. c. Alleen II is juist.

521 De vorming van glycogeen komt tot stand onder invloed van: a. adrenaline. b. glucagon. c. insuline.


Anatomie algemeen en fysiologie

522

De eilandjes van Langerhans liggen in: a. de alvleesklier. b. de nieren. c. de twaalfvingerige darm.

523

Insuline wordt geproduceerd door: a. de bijnieren. b. de eilandjes van Langerhans. c. de lichaampjes van Malphigi.

524

Een hormoon dat de bloedsuikerspiegel verlaagt, is: a. adrenaline. b. glucagon. c. insuline.

525 De hormonen die de bloedsuikerspiegel verlagen en verhogen zijn respectievelijk: a. cortisol en adrenaline. b. glucagon en adrenaline. c. insuline en glucagon. 526 Adrenaline heeft een tegengestelde werking aan: a. acetylcholine. b. insuline. c. glucagon 527 Omzetting van glucose in glycogeen gebeurt onder invloed van: a. adrenaline. b. glucagon. c. insuline. 528

Welke werking heeft insuline? a. Het activeert de schildklier. b. Het bevordert de omzetting van glucose in glycogeen. c. Het verhoogt de spierspanning.

529

De eilandjes van Langerhans produceren: a. adrenaline en glucagon. b. insuline en glucagon. c. insuline en glycogeen.

93


94 94

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

530

Welke hormonen ondersteunen elkaars werking? a. Adrenaline en glucagon. b. Adrenaline en insuline. c. Thyroxine en glucagon.

531

Wat is glycogeen? a. Een hormoon. b. Een koolhydraatsplitsend enzym. c. Een suikerverbinding.

532

Adrenaline heeft onder andere de volgende werking: a. het activeert de darmperistaltiek. b. het verhoogt de bloedsuikerspiegel. c. het verlaagt de bloeddruk.

533 De werking van glucagon komt het meest overeen met de werking van: a. adrenaline. b. cortisol. c. insuline. 534 Welk hormoon heeft ten aanzien van de koolhydraatstofwisseling een tegengestelde werking aan adrenaline? a. Cortisol. b. Insuline. c. Thyroxine. 535

Glucagon wordt hoofdzakelijk geproduceerd in: a. de alvleesklier. b. de bijnieren. c. de lever.

536

Glucagon bevordert: a. glycogeenafbraak in alle lichaamscellen. b. glycogeenafbraak in de lever. c. glycogeenopbouw in de lever.


Anatomie algemeen en fysiologie

537 Welke hormonen werken tegengesteld aan elkaar met betrekking tot het glycogeengehalte in lever en spieren? a. Insuline en cortisol. b. Insuline en glucagon. c. Thyroxine en adrenaline. 1.9.6

De bijnieren

538

Wat zijn corticoïden? a. In de bijnierschors geproduceerde hormonen. b. In de bijschildklieren geproduceerde hormonen. c. In het hersenaanhangsel geproduceerde hormonen.

539 Welke hormonen worden in de bijnieren geproduceerd? a. Adrenaline en cortisol. b. Adrenaline en insuline. c. Cortisol en insuline. 540

Welk hormoon verhoogt de bloedsuikerspiegel? a. Adrenaline. b. Progesteron. c. Thyroxine.

541 Welk hormoon wordt geproduceerd in het bijniermerg? a. Adrenaline. b. Glucagon. c. Hydrocortison. 542

Waar vindt de productie van cortisol plaats? a. In de alvleesklier b. In de bijnieren. c. In de schildklier.

543

Door adrenaline wordt vooral: a. de hartwerking versneld. b. de lichaamstemperatuur verlaagd. c. de spijsvertering geactiveerd.

95


96 96

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

544

De bijnier produceert onder andere: a. adrenaline. b. glucagon. c. thyroxine.

545 Welk van de onderstaande hormoon werkt vaatvernauwend? a. Glucagon. b. Noradrenaline. c. Thyroxine. 546

Welk hormoon vermindert ontstekingsverschijnselen? a. Cortisol. b. Insuline. c. Thyroxine.

547 Bij een verhoogde productie van adrenaline wordt onder andere: a. de ademhaling versneld. b. de darmfunctie versneld. c. de hartfunctie vertraagd. 548 Welk hormoon activeert de bijnierschors tot hormoonproductie? a. Het adrenocorticotrope hormoon. b. Het antidiuretische hormoon. c. Het thyreotrope hormoon. 549

Noradrenaline wordt onder andere geproduceerd door: a. de bijnierschors. b. het bijniermerg. c. het niermerg.

1.9.7

De vrouwelijke geslachtsorganen

550 De productie van follikelhormonen neemt het sterkst toe in de periode: a. vlak na de ovulatie. b. vlak voor de ovulatie. c. vlak voor de menstruatie.


Anatomie algemeen en fysiologie

551 De geslachtshormonen worden geproduceerd door onder andere: a. de bijnieren. b. de bijschildklieren. c. de thymus. 552 Wat is de functie van het restant van de eifollikel direct na de ovulatie? a. Het produceren van antistoffen, b. Het produceren van eicellen. c. Het produceren van hormonen. 553

Progesteron kan worden geproduceerd door: a. de baarmoeder en de placenta. b. de baarmoeder en het restant van het eifollikel. c. de placenta en het restant van het eifollikel.

554 Welke hormonen beïnvloeden de ontwikkeling van de vrouwelijke borst? a. Androgenen. b. Groeihormonen. c. Oestrogenen. 555 De stevigheid van de vrouwelijke borst is toe te schrijven aan de toestand van: a. dwarsgestreept spierweefsel. b. exocrien klierweefsel. c. losmazig bindweefsel. 556

De melkklieren worden naar vorm ingedeeld bij: a. de buisvormige klieren. b. de gemengde klieren. c. de trosvormige klieren.

557 Eifollikels zijn blaasjes waarin: a. de bevruchting plaatsvindt. b. de eicel tot ontwikkeling komt. c. progesteron wordt gevormd.

97


98 98

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

558 Vrouwelijke geslachtshormonen worden afgescheiden door: a. de bijnierschors en de eierstokken. b. het bijniermerg en de hypofyse. c. het bijniermerg en de eierstokken. 559

Gonadotrope hormonen activeren: a. de bijnieren. b. de geslachtsklieren. c. de schildklier.

560

De rijping van de eicellen vindt plaats in: a. de eierstokken. b. de eileiders. c. de uterus.

561 Het baarmoederslijmvlies wordt in stand gehouden door de werking van het: a. follikelstimulerend hormoon. b. luteïniserend hormoon. c. progesteron. 562

Bevruchting van de eicel vindt als regel plaats in: a. de baarmoeder. b. de eierstok. c. de eileider.

563

De exocriene functie van de eierstokken bestaat uit: a. het afscheiden van eicellen. b. het afscheiden van oestrogenen. c. het afscheiden van het progesteron.

564 De productie en afscheiding van progesteron vindt plaats in: a. de hypofyse. b. de ovaria. c. het bijniermerg.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.9.8

De mannelijke geslachtsorganen

565 De ontwikkeling van de secundaire mannelijke geslachts­kenmerken is in de eerste plaats afhankelijk van het: a. adrenocorticotrope hormoon. b. follikelstimulerend hormoon. c. testosteron. 566

De zaadbal van een man bevat klierweefsel met: a endocriene excretie en exocriene excretie. b endocriene secretie en exocriene excretie. c endocriene secretie en exocriene secretie.

567

Zaadcellen worden geproduceerd door: a de testes. b de zaadleiders. c het scrotum.

568

Welke invloeden hebben androgene corticoïden? a Ze hebben een belangrijke invloed op de celosmotische processen. b Ze verhogen de bloedsuikerspiegel. c Ze werken vermannelijkend op secundaire geslachtskenmerken.

569

Androgenen kunnen worden geproduceerd in: a de eileiders. b de mannelijke geslachtsklieren. c het verlengde merg.

570 De voornaamste productie van androgenen vindt plaats in: a. de ovaria. b. de testes. c. de thymus. 571 Geslachtshormonen worden behalve door de geslachtsklieren tevens afgescheiden door: a. de alvleesklier. b. de bijnierschors. c. het bijniermerg.

99


100 100

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.10 Zenuwstelsel 1.10.1 Neuro fysiologie 572

573

Wat verstaat men onder een gemengde zenuw? a. Een zenuw die animale en autonome prikkels geleidt. b. Een zenuw die motorische en sensibele prikkels geleidt. c. Een zenuw die sympathische en parasympathische prikkels geleidt. eflexmatige bewegingen met arm- of beenspieren R komen tot stand via centra, die gelegen zijn in: a. de grote hersenen. b. de hersenstam. c. het ruggenmerg.

574 Kenmerkend voor een sensibele zenuw is dat de impulsen verlopen van: a. centraal naar perifeer via efferente zenuwbanen. b. perifeer naar centraal via afferente zenuwbanen. c. perifeer naar centraal via efferente zenuwbanen. 575 Kenmerkend voor een motorische zenuw is dat de impulsen verlopen van: a. centraal naar perifeer via afferente zenuwbanen. b. centraal naar perifeer via efferente zenuwbanen. c. perifeer naar centraal via afferente zenuwbanen. 576

ij een reflex verlopen de zenuwprikkels in het B ruggenmerg langs: a. motorische neuronen. b. schakelneuronen. c. sensibele neuronen.

577 Waar vindt men de schakelneuronen voor het geleiden van zenuwprikkels bij een reflex? a. In de grijze stof van het ruggenmerg. b. In de ruggenmergvliezen. c. In het ruggenmergkanaal.


Anatomie algemeen en fysiologie

578 Welke stof heeft onder andere een belangrijke taak bij de overdracht van zenuwprikkels? a. Acetylcholine. b. Histamine. c. Thyroxine. 579 Welke stoffen doen dienst als neurotransmitter? a. Insuline en noradrenaline. b. Noradrenaline en acetylcholine. c. Thyroxine en adrenaline. 580 De ademhaling staat onder invloed van het ademcentrum dat gelegen is in: a. de grote hersenen. b. de kleine hersenen. c. het verlengde merg. 581

Tot de neurotransmitters behoren: a. acetylcholine en histamine. b. acetylcholine en noradrenaline. c. noradrenaline en histamine.

582

De hersenstam bevindt zich: a. in het gebied boven de kleine hersenen. b. tussen de twee hersenhelften van de grote hersenen. c. tussen het ruggenmerg en de grote hersenen.

583 Iemand trapt in een spijker en vertoont de volgende reacties: 1. Hij trekt meteen zijn been op. 2. Hij voelt pijn. 3. Hij grijpt naar zijn voet. Bij welke van de bovenstaande handelingen zijn de grote hersenen betrokken? a. Alleen bij 1. b. Bij 1 en 2. c. Bij 2 en 3.

101


102 102

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

584

Prikkeloverdracht gaat gepaard met de vorming van: a. acetylcholine en noradrenaline. b. histamine en acetylcholine. c. histamine en noradrenaline.

585

Sympathische centra zijn onder andere gelegen in: a. de hersenstam. b. de voorhoorns van het ruggenmerg. c. de zijhoorns van het ruggenmerg

1.10.2 Het centrale zenuwstelsel 586 Het zenuwcentrum dat de hartwerking regelt, is gelegen in: a. de hersenstam. b. de kleine hersenen. c. de tussenhersenen. 587 De voorhoorns van het ruggenmerg bestaan voornamelijk uit: a. motorische cellen die prikkels via de achterwortels naar het ruggenmerg aanvoeren. b. motorische cellen die prikkels via de voorwortels van het ruggenmerg afvoeren. c. sensibele cellen die prikkels via de achterwortels naar het ruggenmerg aanvoeren. 588 De achterwortels van het ruggenmerg bestaan voornamelijk uit: a. motorische vezels die prikkels naar het ruggenmerg aanvoeren. b. motorische vezels die prikkels van het ruggenmerg afvoeren. c. sensibele vezels die prikkels naar het ruggenmerg aanvoeren. 589 De zijhoorns van het ruggenmerg bestaan voornamelijk uit: a. animaal-motorische zenuwcellen. b. vegetatieve zenuwcellen. c. zintuiglijke zenuwcellen.


Anatomie algemeen en fysiologie

590 De voorwortels van het ruggenmerg bestaan voornamelijk uit: a. motorische vezels die prikkels van het ruggenmerg afvoeren. b. sensibele vezels die prikkels naar het ruggenmerg aanvoeren. c. sensibele vezels die prikkels van het ruggenmerg afvoeren. 591

De schakelcellen in het ruggenmerg bevinden zich in: a. de achterwortels. b. de grijze stof. c. de voorwortels.

592

Hoeveel paar hersenzenuwen heeft de mens? a. 5. b. 7. c. 12.

593

I Centra voor verstand en bewustzijn bevinden zich in de schorsgebieden van de grote hersenen. II Bij de grote hersenen bevinden de schorsgebieden zich aan de buitenkant. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

594

Wat voor soort zenuw is de zwervende zenuw? a. Een hersenzenuw behorend tot het animale stelsel. b. Een hersenzenuw behorend tot het autonome stelsel. c. Een ruggenmergzenuw behorend tot het autonome stelsel.

595 Motorische zenuwen geleiden prikkels onder andere van: a. de spieren naar het centrale zenuwstelsel. b. de huid naar het centrale zenuwstelsel. c. het centrale zenuwstelsel naar de spieren.

103


104 104

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

596

Het centrum van de zwervende zenuw is gelegen in: a. de hersenstam. b. de kleine hersenen. c. het ruggenmerg.

597

eflexmatige prikkelingen van de skeletspieren komen R tot stand via: a. de grote hersenen. b. de kleine hersenen. c. het ruggenmerg.

598 Het coördineren van houding en beweging wordt geregeld vanuit: a. de grote hersenen. b. de hersenstam. c. de kleine hersenen. 599 Tot de functies van de grote hersenen behoort o.a.: a. het coördineren van houding en beweging. b. het opslaan van informatie. c. het regelen van de ademhalingsfrequentie. 600

Parasympathische centra zijn onder andere gelegen in: a. de hersenstam. b. de kleine hersenen. c. de zijhoorns van het ruggenmerg.

601

Welk centrum bevindt zich in het verlengde merg? a. Het ademcentrum. b. Het bewustzijnscentrum. c. Het coördinatiecentrum.

602

Het verlengde merg is: a. het bovenste gedeelte van de hersenstam. b. het onderste gedeelte van de hersenstam. c. het bovenste gedeelte van het ruggenmerg.


Anatomie algemeen en fysiologie

603 De bewustwording van een zintuiglijke prikkel komt tot stand in: a. de grote hersenen. b. de kleine hersenen. c. het verlengde merg.

1.10.3 Het perifere zenuwstelsel 604 De zenuwprikkels die de skeletspieren aanzetten tot functie, zijn direct afkomstig van een: a. centraal motorische zenuw. b. centraal sensibele zenuw. c. perifeer motorische zenuw. 605 Welke van de onderstaande spieren worden geïnnerveerd door de drielingzenuw? a. De brede halsspier en de lachspier. b. De brede halsspier en de slaapkauwspier. c. De wangkauwspier en de slaapkauwspier. 606 De sensibiliteit van de gezichtshuid wordt verzorgd door: a. de derde hersenzenuw. b. de vijfde hersenzenuw. c. de zevende hersenzenuw. 607 Waar ontstaan de zenuwprikkels die de skeletspieren innerveren? a. In de grote hersenen. b. In het perifere zenuwstelsel. c. In het ruggenmerg. 608

De drielingzenuw behoort tot: a. de gemengde zenuwen. b. de motorische zenuwen. c. de sensibele zenuwen.

609 Contractie van de slaapkauwspier wordt veroorzaakt door: a. het motorische deel van de nervus facialis. b. het motorische deel van de nervus trigeminus. c. het sensibele deel van de nervus trigeminus.

105


106 106

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

610 Pijnprikkels afkomstig van de gezichtshuid worden naar het centrale zenuwstelsel gevoerd via: a. de motorische vezels van de aangezichtszenuw. b. de sensibele vezels van de aangezichtszenuw. c. de sensibele vezels van de drielingzenuw. 611

Sensibele zenuwen geleiden prikkels van: a. de huid naar de spieren. b. de huid naar het centrale zenuwstelsel. c. het centrale zenuwstelsel naar de huid.

612 Onder een gemengde zenuw verstaat men een zenuw, die zowel: a. animale als autonome zenuwvezels bevat. b. sensibele als motorische zenuwvezels bevat. c. sympathische als parasympathische zenuwvezels bevat. 613 Aangezichtsverlamming is dikwijls het gevolg van een aandoening van: a. de aangezichtszenuw. b. de motorische wortel van de drielingzenuw. c. de sensibele wortel van de drielingzenuw. 614 In welke beenderen bevinden zich uittredingsplaatsen van de vijfde hersenzenuw? a. Bovenkaak, jukbeen en onderkaak. b. Bovenkaak, jukbeen en voorhoofdsbeen. c. Bovenkaak, onderkaak en voorhoofdsbeen. 615 Bij aangezichtszenuwpijn is er meestal sprake van een aandoening van: a. de aangezichtszenuw. b. de motorische wortel van de drielingzenuw. c. de sensibele wortel van de drielingzenuw. 616 De aangezichtszenuw treedt naar buiten in de gezichtshuid bij: a. de bovenoogkasrand. b. de speekselklier voor het oor. c. het buitenste gedeelte van de oogkas.


Anatomie algemeen en fysiologie

617 Functies zoals de wil, het denken en het geheugen zetelen in: a. de grote hersenen. b. de kleine hersenen. c. het verlengde merg. 618

De functie van de aangezichtszenuw is: a. het geleiden van pijnprikkels. b. het innerveren van de kauwspieren. c. het innerveren van de mimische spieren.

1.10.4 Het animaal zenuwstelsel 619

De animale zenuwen verzorgen onder andere: a. de skeletspieren. b. de spijsvertering. c. de hartfunctie.

620 De voornaamste centra van het animale zenuwstelsel met betrekking tot bewuste motorische handelingen, bevinden zich in: a. de hersenstam. b. de grote hersenen. c. de kleine hersenen. 621

I De grensstrengen zijn een onderdeel van het animale zenuwstelsel. II De grensstrengen bevinden zich binnen de wervelkolom. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

1.10.5 Het vegetatieve of autonome zenuwstelsel 622 De functie van het parasympathische zenuwstelsel is onder andere: a. het bevorderen van de darmperistaltiek. b. het regelen van bewustzijn en geheugen. c. het regelen van lichaamshouding en beweging.

107


108 108

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

623 Het vermogen van het autonome zenuwstelsel van de mens is: a. het kunnen denken. b. het kunnen voortbewegen. c. het kunnen ademhalen tijdens de slaap. 624

De tiende hersenzenuw behoort tot: a. het parasympathische zenuwstelsel. b. het sympathische zenuwstelsel. c. het animale zenuwstelsel.

625 Het sympathisch zenuwstelsel komt overeen met de werking van: a. adrenaline. b. histamine. c. insuline. 626 Welke uitspraak over de tiende hersenzenuw is juist? a. Het is een uitsluitend sensibele zenuw. b. Het is een uitsluitend parasympathische zenuw. c. Het is een uitsluitend sympathische zenuw. 627 De centra van het sympathische zenuwstelsel bevinden zich onder andere in: a. de hersenstam. b. de kleine hersenen. c. het ruggenmerg. 628

De zonnevlecht behoort tot: a. het animale zenuwstelsel en ligt in de buikholte. b. het autonome zenuwstelsel en ligt in de borstholte. c. het autonome zenuwstelsel en ligt in de buikholte.

629

Het parasympathische zenuwstelsel: a. activeert de spijsvertering. b. verlaagt de darmperistaltiek. c. versnelt de hartwerking.


Anatomie algemeen en fysiologie

630 De centra van het parasympathische zenuwstelsel bevinden zich onder andere in: a. de hersenstam en het ruggenmerg. b. de kleine hersenen en de grensstrengen. c. de kleine hersenen en het ruggenmerg. 631 Wat behoort tot de functies van de tiende hersenzenuw? a. Het activeren van de hartwerking. b. Het bevorderen van de darmperistaltiek. c. Het stimuleren van de ademhaling. 632 De tiende hersenzenuw beïnvloedt onder andere: a. de huidreceptoren. b. de organen in de buikholte. c. de skeletspieren. 633 De grensstrengen behoren tot: a. het centrale zenuwstelsel. b. het sympathische zenuwstelsel. c. het parasympathische zenuwstelsel. 634 De sensibele zenuwprikkels die via het ruggenmerg verlopen, treden via: a. de achterwortels binnen. b. de achterwortels uit. c. de voorwortels binnen.

1.10.6 Zintuigen 635

Welk zintuig kan reageren op mechanische prikkels? a. Het gehoorzintuig. b. Het gevoelszintuig. c. Het smaakzintuig.

109


110 110

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

636

Voor zintuigelijke waarnemingen zijn nodig: 1. geleiding van prikkels langs sensorische zenuwvezels. 2. prikkels uit de buitenwereld. 3. sensorische zenuwcentra in de kleine hersenen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

1.11 Spierstelsel 1.11.1 Spierbevestiging 637 Onder de origo van een spier verstaat men in het algemeen het deel van de spier: a. dat het dichtst bij het centrum van het lichaam gelegen is. b. dat het meest beweeglijk is. c. dat het verst van het centrum van het lichaam gelegen is. 638 Hoe noemt men het deel van een spier dat het dichtst bij het centrum van het lichaam is gelegen? a. De insertio. b. De origo. c. De tonus. 639 Onder de aanhechting van een spier verstaat men in het algemeen het deel van de spier: a. dat het dichtst bij het centrum van het lichaam gelegen is. b. dat het minst beweeglijk is. c. dat het verst van het centrum van het lichaam gelegen is. 640 Hoe noemt men het deel van een spier dat het verst van het centrum van het lichaam is gelegen? a. De insertio. b. De origo. c. De turgor.


Anatomie algemeen en fysiologie

641 Spieren die een buiging in een gewricht veroorzaken, noemt men: a. adductoren. b. extensoren. c. flexoren. 642

I Myogelosen ontstaan dikwijls bij langdurige overbelasting van spieren. II Myogelosen treft men vooral aan in het midden van de spierbuiken. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

643

Welke spieren hebben meerdere oorsprongsplaatsen? a. Meerbuikige spieren. b. Meerhoofdige spieren. c. Meerpezige spieren.

644

Spieratrofie kenmerkt zich door:

a. b. c.

het dunner worden van de spierpezen. het hoger worden van de spiertonus. het verminderen van de spiertonus.

1.11.2 Spiervormen 645

Een voorbeeld van een meerhoofdige spier is: a. de grote borstspier. b. de halfpeesachtige spier. c. de kleine borstspier.

646

Een voorbeeld van een platte spier is: a. de deltaspier. b. de grote bilspier. c. de rechte buikspier.

111


112 112

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

647 Kenmerkend voor een meerhoofdige spier is dat de spier: a. meer dan één en achter elkaar geschakelde spierbuiken heeft. b. met meer dan één pees ontspringt aan meer dan één oorsprongplaats. c. met meer dan één pees op meer dan één plaats is aangehecht. 648

Welke spier is waaiervormig?

a. b. c.

De brede rugspier. De grote borstspier. Het middenrif.

649

Welke spieren hebben meerdere oorsprongsplaatsen?

a. b. c.

Meerbuikige spieren. Meerhoofdige spieren. Meerpezige spieren.

650

Welke spieren hebben meerdere oorsprongsplaatsen?

a. b. c.

651

Een voorbeeld van een waaiervormige spier is: a. de driehoofdige armspier. b. de grote borstspier. c. de monnikskapspier.

652

Kenmerkend voor een meerpezige spier is dat de spier: a. meer dan één en achter elkaar geschakelde spierbuiken heeft. b. met meer dan één pees ontspringt aan meer dan één oorsprongplaats. c. met meer dan één pees op meer dan één plaats is aangehecht.

653

Meerbuikige spieren. Meerhoofdige spieren. Meerpezige spieren.

Voorbeelden van een meerpezige spier zijn: a. de bilspieren. b. de buigspieren van de vingers. c. de schuine buikspieren.


113

Anatomie algemeen en fysiologie

654 Kenmerkend voor een meerbuikige spier is dat de spier: a. met meer dan één pees ontspringt aan meer dan één oorsprongplaats. b. met meer dan één pees op meer dan één plaats is aangehecht. c. tussen oorsprong en aanhechting door stroken peesweefsel is verdeeld. 655

Voorbeelden van waaiervormige spieren zijn: a. de monnikskapspier en de grote bilspier. b. de grote borstspier en de grote bilspier. c. de grote borstspier en de rechte buikspier.

656

Tot de tweehoofdige spieren behoort: a. de kinspier. b. de lachspier. c. de trompetspier.

657

Tot de meerhoofdige spieren behoort: a. de borstbeensleutelbeentepelspier. b. de bovenlip- en neusvleugelheffer. c. de slaapkauwspier.

1.11.3 Spierfuncties 658 De belangrijkste stoffen voor het leveren van spierarbeid zijn: a. eiwitten en koolzuur. b. eiwitten en zuurstof. c. koolhydraten en zuurstof. 659 Onder supineren van de hand verstaat men een beweging waarbij de hand: a. in het polsgewricht naar de palmzijde van de hand wordt gebogen. b. naar binnen wordt gedraaid, zodat de handpalm naar beneden draait. c. naar buiten wordt gedraaid, zodat de handpalm naar boven draait. I

II


114 114

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

660

Het naar boven draaien van de handpalm noemt men: a. flexeren. b. proneren. c. supineren.

661

Men spreekt van supineren van de hand wanneer men: a. de handpalm naar beneden draait. b. de handpalm naar boven draait. c. de hand palmair buigt.

662 Welke bewegingsvormen zijn mogelijk vanuit het polsgewricht? a. Endoroteren en proneren. b. Flexeren en abduceren. c. Flexeren en proneren. 663 H oe noemt men de beweging van de rechterhand van positie I naar positie II?

a. Exoroteren. b. Proneren. I c. Supineren

665

Wat verstaat men onder flexeren? a. Aanvoeren. b. Buigen. c. Naar binnen draaien.

666

Wat verstaat men onder een myogelose? a. Een plaatselijke verharding in een spier. b. Een plaatselijke verharding in een spierpees. c. Een plaatselijke vochtophoping in een spier.

II

664 Hoe noemt men de beweging van de rechterhand van positie II naar positie I? a. Endoroteren. b. Proneren. c. Supineren.

I

II


Anatomie algemeen en fysiologie

667 Als gevolg van anaërobe processen in spieren vormt zich: a. koolstofdioxide. b. koolzuur. c. melkzuur. 668

Onder exoroteren verstaat men: a. aanvoeren. b. buigen. c. naar buiten draaien.

669

Myogelosen ontstaan door plaatselijke ophoping van: a. glucose in spierpezen. b. melkzuur in spierpezen. c. melkzuur in spierweefsel.

670

Wat verstaat men onder extenseren? a. Afvoeren. b. Naar binnen draaien. c. Strekken.

671 De belangrijkste stoffen die nodig zijn voor aërobe processen in spieren zijn: a. glucose en melkzuur. b. glucose en zuurstof. c. zuurstof en melkzuur. 672

Een kenmerk van verkrampte spieren is: a. atrofie. b. hypertonie. c. hypotonie.

673

De voornaamste leverancier voor de spierarbeid is: a. glucose. b. melkzuur. c. zuurstof.

674 Het vermoeidheidsgevoel in de spieren is het gevolg van opeenhoping van: a. glucose. b. glycogeen. c. melkzuur.

115


116 116

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

675

Onder spiertonus verstaat men: a. de kracht waarmee de spier zich samentrekt. b. de spanningsgraad van de spier tijdens rust. c. de spanningsgraad van de spier tijdens contractie.

676

Myogelosen komen het meest voor waar: a. een spierbuik het dikst is. b. pezen aan botten zijn bevestigd. c. spieren het slechtst zijn doorbloed.

677

Afvalstoffen die ontstaan bij de spierstofwisseling zijn: a. kooldioxide en glycogeen. b. melkzuur en glycogeen. c. melkzuur en kooldioxide.

678 Welke afvalstoffen ontstaan bij afbraak van glucose in de spieren? a. Glycogeen en melkzuur. b. Kooldioxide en glycogeen. c. Melkzuur en kooldioxide. 679

Strekspieren noemt men: a. extensoren. b. flexoren. c. exorotoren.

680 Energie voor spiercontractie komt onder andere vrij bij de omzetting van: a. glucose in glycogeen. b. glucose in melkzuur. c. glycogeen in glucose. 681 Welke invloeden hebben isometrische oefeningen op spieren? a. De spieren worden langer terwijl de spiertonus gelijk blijft. b. De spiertonus verhoogt terwijl de lengte van een spier gelijk blijft. c. De spiertonus verlaagt terwijl de lengte van een spier gelijk blijft.


Anatomie algemeen en fysiologie

682

I Bij isometrische oefeningen worden spieren motorisch geprikkeld. II Bij isometrische oefeningen worden gewrichten actief in beweging gebracht. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

683

Isometrische oefeningen hebben tot doel: a. de gewrichten soepel te houden. b. de spieren te trainen. c. de vochthuishouding te verbeteren.

684

I Bij isotonische oefeningen zijn de spieren passief betrokken. II Bij isotonische oefeningen blijft de lengte van de spier gelijk. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

685

Spieratrofie kenmerkt zich door: a. het dunner worden van de spierpezen. b. het hoger worden van de spiertonus. c. het verminderen van de spiertonus.

1.12 Beenderstelsel algemeen 1.12.1 Functies van het skelet 686 De wervelkolom dient onder andere voor het beschermen van: a. de grensstrengen. b. de longen. c. het ruggenmerg.

117


118 118

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

687 Tot de functies van het skelet rekent men onder andere: 1. Het skelet biedt spieren de gelegenheid zich aan te hechten. 2. Het skelet beschermt inwendige organen. 3. Het skelet vormt het actieve bewegingsapparaat.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

688

I De wervelkolom dient voor de bescherming van het ruggenmerg en de ruggenmergzenuwen. II D e borstkas geeft bescherming aan het hart en de longen.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

689

I De bekkengordel geeft bescherming aan onder andere de nieren. II D e schildklier wordt beschermd door het halsgedeelte van de wervelkolom.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

690 Met welk been is de schedel verbonden met de wervelkolom? a. Met het achterhoofdsbeen. b. Met het slaapbeen. c. Met het wandbeen.


Anatomie algemeen en fysiologie

1.12.2 Beensoorten 691

Lange pijpbeenderen vindt men onder andere in: a. de voet en het bovenbeen. b. de voet en het onderbeen. c. het bovenbeen en het onderbeen.

692

Voorbeelden van platte beenstukken zijn: a. handwortelbeentjes en het scheenbeen. b. schouderbladen en het scheenbeen. c. schouderbladen en het borstbeen.

693

Korte pijpbeenderen vindt men onder andere in: a. de handwortel en de middenhand. b. de handwortel en de middenvoet. c. de middenhand en de middenvoet.

694

Onregelmatige beenderen vindt men in: a. de handwortel en de middenhand. b. de handwortel en de voetwortel. c. de middenhand en de voetwortel.

695

Een voorbeeld van een plat beenstuk is: a. een rib. b. een wervel. c. het heiligbeen.

696

De lengtegroei van een pijpbeen vindt plaats vanuit: a. de kraakbeenschijven. b. het beenmerg. c. het periost.

697

Tot de platte beenderen rekent men onder andere: 1. de lendenwervels. 2. de ribben. 3. het borstbeen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

119


120 120

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

698

Tot de pijpbeenderen rekent men onder andere: a. de ellepijp en het borstbeen. b. de ellepijp en het opperarmbeen. c. het borstbeen en het opperarmbeen.

699

I Platte beenderen bevatten als regel geen beenmerg. II T ot de platte beenderen rekent men onder andere het schouderblad.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

700

Een voorbeeld van een twee-assig gewricht is: a. het gewricht tussen de kootjes van de eerste teen. b. het heupgewricht. c. het kniegewricht.

701 Een scharniergewricht vindt men in het lichaam onder andere tussen: a. de borstwervels. b. de kootjes van de grote teen. c. het dijbeen en het heupbeen. 702 Een voorbeeld van een drie-assig gewricht is: a. het gewricht tussen het heiligbeen en het darmbeen. b. het heupgewricht. c. het kniegewricht.

1.12.3 Botverbindingen 703 De beenderen van de hersenschedel zijn onderling verbonden door: a. beenvergroeiingen. b. bindweefselvergroeiingen. c. kraakbeenvergroeiingen.


Anatomie algemeen en fysiologie

704

De onderkaak is beweeglijk verbonden met: a. de bovenkaak. b. het slaapbeen. c. het tongbeen

705 Welke beenderen zijn door middel van een kraakbeenvergroeiing met elkaar verbonden? a. De schaambeenderen onderling. b. De wervels onderling. c. Het darmbeen en het heiligbeen. 706

Tot de sterkste botverbindingen behoren: a. de beenvergroeiingen. b. de ligamenten. c. de straffe gewrichten.

707 Tot de discontinue beenverbindingen rekent men onder andere: 1. de symfyse. 2. het darmbeen-heiligbeengewricht. 3. het kniegewricht.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

708

Naadverbindingen vindt men tussen: a. de delen van het heupbeen. b. de ribben en het borstbeen. c. de schedelbeenderen.

709

Tot de discontinue verbindingen rekent men: a. gewrichten. b. naadverbindingen. c. tussenbeenvliezen.

710

Tot de bindweefselverbindingen rekent men: a. de band van Poupart en de naadverbindingen. b. de band van Poupart en de tussenwervelschijven. c. de naadverbindingen en de tussenwervelschijven.

121


122 122

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

711

I Tot de continue verbindingen rekent men de straffe gewrichten. II L igamenten zijn uit collagenen opgebouwde bindweefselbanden.

Wat is juist? a. Alleen I is juist b. alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

1.12.4

Soorten gewrichten

712 Welk gewricht vindt men tussen de onderarm en de handwortel? a. Een eigewricht. b. Een kogelgewricht. c. Een scharniergewricht. 713 Tot de straffe gewrichten behoort de verbinding tussen: a. het darmbeen en het heiligbeen. b. het darmbeen en het schaambeen. c. het heiligbeen en het schaambeen. 714 Een rolgewricht vindt men in het lichaam onder andere tussen: a. de ellepijp en het opperarmbeen. b. de ellepijp en het spaakbeen. c. het opperarmbeen en het spaakbeen. 715 Een scharniergewricht vindt men in het lichaam onder andere tussen: a. de borstwervels onderling. b. de kootjes van de duim onderling. c. het sleutelbeen en het schouderblad. 716 Welk gewrichten rekent men, gelet op het aantal botdelen, tot de enkelvoudige gewrichten? a. Het heupgewricht en het ellebooggewricht. b. Het heupgewricht en het schoudergewricht. c. Het ellebooggewricht en het schoudergewricht.


Anatomie algemeen en fysiologie

717 Het eerste middenhandsbeentje vormt met de handwortel: a. een eigewricht. b. een kogelgewricht. c. een zadelgewricht. 718 Welk gewrichten rekent men, gelet op het aantal botdelen, tot de samengestelde gewrichten? a. Het ellebooggewricht en het heupgewricht. b. Het ellebooggewricht en het polsgewricht. c. Het heupgewricht en het polsgewricht. 719 Welk gewricht rekent men, gelet op het aantal botdelen, tot de enkelvoudige gewrichten? a. Het ellebooggewricht. b. Het polsgewricht. c. Het schoudergewricht. 720 Scheenbeen en kuitbeen zijn aan de proximale zijde met elkaar verbonden door middel van: a. een draaigewricht. b. een scharniergewricht. c. een straf gewricht. 721 Het gewricht tussen de atlas en het achterhoofdsbeen wordt naar zijn vorm gerekend tot: a. de eigewrichten. b. de scharniergewrichten. c. de zadelgewrichten. 722

Voorbeelden van drie-assige gewrichten zijn: a. het bovenste spronggewricht en het heupgewricht. b. het bovenste spronggewricht en het schoudergewricht. c. het heupgewricht en het schoudergewricht.

723

Het gewricht tussen de atlas en de draaier is: a. een rol- of draaigewricht. b. een scharniergewricht. c. en zadelgewricht.

123


124 124

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

1.12.5

Topografie van het lichaam.

724

Wat verstaat men onder de dorsale zijde? a. De buikzijde. b. De buitenzijde. c. De rugzijde.

725

Wat verstaat men onder de mediale zijde? a. De binnenzijde. b. De buikzijde. c. De buitenzijde.

726

Wat verstaat men onder de laterale zijde? a. De binnenzijde. b. De buikzijde. c. De buitenzijde.

727

Wat verstaat men onder de ventrale zijde? a. De binnenzijde. b. De buikzijde. c. De rugzijde.

728

Het proximale deel van het been is: a. het dijbeen. b. het hielbeen. c. het scheenbeen.

729

Aan de laterale zijde van het dijbeen bevindt zich: a. de dijbeenkop. b. de grote draaier. c. de kleine draaier.

730

De ventrale zijde van het been is: a. de buitenzijde. b. de achterzijde. c. de voorzijde.

731

Het naar boven draaien van de handpalm noemt men: a. flexeren. b. proneren. c. supineren.


Anatomie algemeen en fysiologie

732

Bij exoratie van de arm wordt deze: a. naar binnen gedraaid. b. naar buiten gedraaid. c. van de romp afgevoerd.

125


126 126

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 1

1 • 2 • 3 • 4 • 5 • 6 • 7 • 8 • 9 • 10 • 11 • 12 • 13 • 14 • 15 • 16 • 17 • 18 • 19 • 20 • 21 • 22 • 23 • 24 • 25 • 26 • 27 • 28 •

b a a c a a a a a b c a b c b b c b b b c c a c a c b a

29 • 30 • 31 • 32 • 33 • 34 • 35 • 36 • 37 • 38 • 39 • 40 • 41 • 42 • 43 • 44 • 45 • 46 • 47 • 48 • 49 • 50 • 51 • 52 • 53 • 54 • 55 • 56 •

c b c c a b b b a b a c a c b a c b a b a a b a a a c c

57 • 58 • 59 • 60 • 61 • 62 • 63 • 64 • 65 • 66 • 67 • 68 • 69 • 70 • 71 • 72 • 73 • 74 • 75 • 76 • 77 • 78 • 79 • 80 • 81 • 82 • 83 • 84 •

a c a c c b c a b a c c a c a a b c a b a b a c a c a b


127

Anatomie algemeen en fysiologie

85 • 86 • 87 • 88 • 89 • 90 • 91 • 92 • 93 • 94 • 95 • 96 • 97 • 98 • 99 • 100 • 101 • 102 • 103 • 104 • 105 • 106 • 107 • 108 • 109 • 110 • 111 • 112 •

a b c b b c c b a c b b a c b b c c a b b c c b b a c b

113 • 114 • 115 • 116 • 117 • 118 • 119 • 120 • 121 • 122 • 123 • 124 • 125 • 126 • 127 • 128 • 129 • 130 • 131 • 132 • 133 • 134 • 135 • 136 • 137 • 138 • 139 • 140 •

c a c b a c c b b a a a a b a b b b b a c c c a b b b b

141 • 142 • 143 • 144 • 145 • 146 • 147 • 148 • 149 • 150 • 151 • 152 • 153 • 154 • 155 • 156 • 157 • 158 • 159 • 160 • 161 • 162 • 163 • 164 • 165 • 166 • 167 • 168 •

b b b b a b a c a b c a c b a a c c c a a b b a c c a a


128 128

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 1

169 • 170 • 171 • 172 • 173 • 174 • 175 • 176 • 177 • 178 • 179 • 180 • 181 • 182 • 183 • 184 • 185 • 186 • 187 • 188 • 189 • 190 • 191 • 192 • 193 • 194 • 195 • 196 •

a c b a a a b c a b a b c b c a a c c b a a b b a c c a

197 • 198 • 199 • 200 • 201 • 202 • 203 • 204 • 205 • 206 • 207 • 208 • 209 • 210 • 211 • 212 • 213 • 214 • 215 • 216 • 217 • 218 • 219 • 220 • 221 • 222 • 223 • 224 •

a a c c b c b a b b b a a b a c c b b c a a c b c b a c

225 • 226 • 227 • 228 • 229 • 230 • 231 • 232 • 233 • 234 • 235 • 236 • 237 • 238 • 239 • 240 • 241 • 242 • 243 • 244 • 245 • 246 • 247 • 248 • 249 • 250 • 251 • 252 •

a b a b a a a a c b c a c c b c c c c a b c c a b c a b


129

Anatomie algemeen en fysiologie

253 • 254 • 255 • 256 • 257 • 258 • 259 • 260 • 261 • 262 • 263 • 264 • 265 • 266 • 267 • 268 • 269 • 270 • 271 • 272 • 273 • 274 • 275 • 276 • 277 • 278 • 279 • 280 •

c c a a a b a c a b a c c c a c b c c b c b c a b b a b

281 • 282 • 283 • 284 • 285 • 286 • 287 • 288 • 289 • 290 • 291 • 292 • 293 • 294 • 295 • 296 • 297 • 298 • 299 • 300 • 301 • 302 • 303 • 304 • 305 • 306 • 307 • 308 •

c b c c c c c c a a a a b b c a c b a c b a a c a b a b

309 • 310 • 311 • 312 • 313 • 314 • 315 • 316 • 317 • 318 • 319 • 320 • 321 • 322 • 323 • 324 • 325 • 326 • 327 • 328 • 329 • 330 • 331 • 332 • 333 • 334 • 335 • 336 •

b b c b b c a b a b a a a a a c c b c a c c c c a b b b


130 130

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 1

337 • 338 • 339 • 340 • 341 • 342 • 343 • 344 • 345 • 346 • 347 • 348 • 349 • 350 • 351 • 352 • 353 • 354 • 355 • 356 • 357 • 358 • 359 • 360 • 361 • 362 • 363 • 364 •

c a b a c b a a c a b b a b a c a c c a c b a c b b b c

365 • 366 • 367 • 368 • 369 • 370 • 371 • 372 • 373 • 374 • 375 • 376 • 377 • 378 • 379 • 380 • 381 • 382 • 383 • 384 • 385 • 386 • 387 • 388 • 389 • 390 • 391 • 392 •

c a b c c c c c b a c c c b c c a a c c c b c b a c b a

393 • 394 • 395 • 396 • 397 • 398 • 399 • 400 • 401 • 402 • 403 • 404 • 405 • 406 • 407 • 408 • 409 • 410 • 411 • 412 • 413 • 414 • 415 • 416 • 417 • 418 • 419 • 420 •

c c c c b a a a a b b a c b b b c a b a a c b a c a c b


131

Anatomie algemeen en fysiologie

421 • 422 • 423 • 424 • 425 • 426 • 427 • 428 • 429 • 430 • 431 • 432 • 433 • 434 • 435 • 436 • 437 • 438 • 439 • 440 • 441 • 442 • 443 • 444 • 445 • 446 • 447 • 448 •

c b c c c c b c a b b a b c b a c c a b a a a a b a b b

449 • 450 • 451 • 452 • 453 • 454 • 455 • 456 • 457 • 458 • 459 • 460 • 461 • 462 • 463 • 464 • 465 • 466 • 467 • 468 • 469 • 470 • 471 • 472 • 473 • 474 • 475 • 476 •

b a b c b c a a b c b a c b c b b a c b b b b c c c b a

477 • 478 • 479 • 480 • 481 • 482 • 483 • 484 • 485 • 486 • 487 • 488 • 489 • 490 • 491 • 492 • 493 • 494 • 495 • 496 • 497 • 498 • 499 • 500 • 501 • 502 • 503 • 504 •

b b a c c a c c a c b b a c c c c a a c b b a c b b b a


132 132

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 1

505 • 506 • 507 • 508 • 509 • 510 • 511 • 512 • 513 • 514 • 515 • 516 • 517 • 518 • 519 • 520 • 521 • 522 • 523 • 524 • 525 • 526 • 527 • 528 • 529 • 530 • 531 • 532 •

a c a c c a b a b a b b a c b a c a b c c b c b b a c b

533 • 534 • 535 • 536 • 537 • 538 • 539 • 540 • 541 • 542 • 543 • 544 • 545 • 546 • 547 • 548 • 549 • 550 • 551 • 552 • 553 • 554 • 555 • 556 • 557 • 558 • 559 • 560 •

a b a a b a a a a b a a b a a a b b a c c c c b b a b a

561 • 562 • 563 • 564 • 565 • 566 • 567 • 568 • 569 • 570 • 571 • 572 • 573 • 574 • 575 • 576 • 577 • 578 • 579 • 580 • 581 • 582 • 583 • 584 • 585 • 586 • 587 • 588 •

c c a b c c a c c b b b c b b b a a b c b c c a c a b c


133

Anatomie algemeen en fysiologie

589 • 590 • 591 • 592 • 593 • 594 • 595 • 596 • 597 • 698 • 699 • 600 • 601 • 602 • 603 • 604 • 605 • 606 • 607 • 608 • 609 • 610 • 611 • 612 • 613 • 614 • 615 • 616 •

b a b c c b c a c c b a a b a c c b a a b c b b a c c b

617 • 618 • 619 • 620 • 621 • 622 • 623 • 624 • 625 • 626 • 627 • 628 • 629 • 630 • 631 • 632 • 633 • 634 • 635 • 636 • 637 • 638 • 639 • 640 • 641 • 642 • 643 • 644 •

a c a b c a c a a b c c a a b b b a b a a b c a c a b c

645 • 646 • 647 • 648 • 649 • 650 • 651 • 652 • 653 • 654 • 655 • 656 • 657 • 658 • 659 • 660 • 661 • 662 • 663 • 664 • 665 • 666 • 667 • 668 • 669 • 670 • 671 • 672 •

c c b b b b b c b c b c a c c c b b b c b a c c c c b b


134 134

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 1

673 • 674 • 675 • 676 • 677 • 678 • 679 • 680 • 681 • 682 • 683 • 684 • 685 • 686 • 687 • 688 • 689 • 690 • 691 • 692 • 693 • 694 • 695 • 696 • 697 • 698 • 699 • 700 •

a c b c c c a b b a b c c c a b b a c c c b a b c b b c

701 • 702 • 703 • 704 • 705 • 706 • 707 • 708 • 709 • 710 • 711 • 712 • 713 • 714 • 715 • 716 • 717 • 718 • 719 • 720 • 721 • 722 • 723 • 724 • 725 • 726 • 727 • 728 •

b b b b a a c c a a b a a b b b c b c c a c a c a c b a

729 • 730 • 731 • 732 •

b c c b


Anatomie algemeen en fysiologie

135


136 136

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


137

Specifieke anatomie en pathologie

2

Specifieke anatomie en pathologie

2.1 Spieren specifiek lichaam 2.1.1 Rugspieren 1 Het aanspannen van de brede rugspier veroorzaakt bij de arm:

a. b. c.

abductie en exorotatie. adductie en endorotatie. adductie en exorotatie.

2 Het schouderblad wordt naar beneden en naar de wervelkolom getrokken door:

a. b. c.

de ruggenstrekkers. het hoofdhalsgedeelte van de monnikskapspier. het ruggedeelte van de monnikskapspier.

3 De schouderbladen worden omhoog getrokken door onder andere:

a. b. c.

de brede rugspier. de ruggenstrekkers. het hoofdhalsgedeelte van de monnikskapspier.

4

Welke spier vormt de achterwand van de okselholte?

a. b. c.

De brede rugspier. De deltaspier. De kleine borstspier.

5 Welke spier helpt mee de schouderbladen naar de wervelkolom te bewegen?

a. b. c.

De brede rugspier. De monnikskapspier. De ruggenstrekkers.


138 138

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

6 Aan welke delen van de wervels ontspringt de monnikskapspier?

a. b. c.

De doornuitsteeksels. De dwarsuitsteeksels. De wervellichamen.

7

De brede rugspier heeft zijn aanhechting aan:

a. b. c.

de kam van de grote opperarmbeenknobbel. de kam van de kleine opperarmbeenknobbel. de schouderbladgraat.

8 Welke spier trekt het schouderblad en het sleutelbeen naar achteren naar de wervelkolom toe?

a. b. c.

De brede rugspier. De monnikskapspier. De ruggenstrekkers.

9 Het schouderblad wordt omhoog getrokken door onder andere:

a. b. c.

de brede rugspier. de deltaspier. het bovenste deel van de monnikskapspier.

10 Welke beweging met de arm kan door de brede rugspier worden veroorzaakt?

a. b. c.

Abductie. Endorotatie. Flexie.

11 Welke spier vormt een deel van de achterwand van de okselholte?

a. b. c.

De brede rugspier. De deltaspier. De monnikskapspier.

2.1.2

Borst en buikspieren

12

Welke spier vormt mede de voorkant van de oksel?

a. b. c.

De deltaspier. De driehoofdige armspier. De grote borstspier.


Specifieke anatomie en pathologie

13 De kam van de grote opperarmbeenknobbel is de aanhechtingsplaats van:

a. b. c.

de deltaspier. de grote borstspier. de tweehoofdige armspier.

14 De aanhechtingsplaats van de grote borstspier bevindt zich aan:

a. b. c.

de schoudertop. het opperarmbeen. het sleutelbeen.

15

De voorwand van de oksel wordt gevormd door:

a. b. c.

16

De rechte buikspier is:

a. b. c.

17

De kleine borstspier ontspringt aan:

a. b. c.

18

I Het middenrif bevat een opening voor de luchtpijp. II Bij contractie van het middenrif wordt de borstholte verkleind.

a. b. c.

de deltaspier en de kleine borstspier. de grote borstspier en de brede rugspier. de grote borstspier en de kleine borstspier. een antagonist van de ruggenstrekkers. een belangrijke inademingsspier. een synergist van de ruggenstrekkers. De ribben. Het borstbeen. Het ravenbekuitsteeksel.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

19 Welke bewegingen van de arm worden veroorzaakt door de grote borstspier?

a. b. c.

Abductie en exorotatie. Adductie en endorotatie. Adductie en exorotatie.

139


140 140

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

20

De kleine borstspier heeft zijn bevestiging aan:

a. b. c.

21

De witte lijn verloopt van:

a. de bovenste darmbeendoorn naar het schaambeen. b. het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen naar de kleine draaier van het dijbeen. c. het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen naar het schaambeen.

de bovenarm. het schouderblad. het sleutelbeen.

22

Welke uitspraak over de rechte buikspier is juist?

a. b. c.

Het is een antagonist van de ruggenstrekkers. Het is een belangrijke inademingsspier. Het is een meerpezige spier.

23 Welke bewegingen kun je met de grote borstspier in het schoudergewricht uitvoeren?

a. b. c.

Abductie en endorotatie. Abductie en exorotatie. Adductie en endorotatie.

24

Wat is de vorm van de rechte buikspier?

a. b. c.

Het is een meerbuikige spier. Het is een meerhoofdige spier. Het is een waaiervormige spier.

25 In het middenrif bevinden zich openingen voor onder andere:

1. de luchtpijp. 2. de onderste holle ader. 3. de slokdarm.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.


Specifieke anatomie en pathologie

26

De rechte buikspier is aangehecht aan:

a. b. c.

27

Wat is de vorm van de grote borstspier?

a. b. c.

28

De kleine borstspier:

1. Bevindt zich onder de grote borstspier. 2. Is een hulpspier bij de uitademing. 3. Ontspring aan de voorkant van de 2de t/m de 5de rib.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

het borstbeen. het darmbeen. het schaambeen. Het is een meerbuikige spier. Het is een meerhoofdige spier. Het is een waaiervormige spier.

29 De spieren die de okselholte aan de voorkant begrenzen, zijn:

a. b. c.

De grote borstspier en de voorste zaagspier. De grote borstspier en de kleine borstspier. De voorste zaagspier en de kleine borstspier.

30 Tot de spieren die de oksel begrenzen, behoren onder andere:

a. b. c.

De deltaspier en de brede rugspier. De deltaspier en de kleine borstspier. De kleine borstspier en de brede rugspier.

31 Welke spier verloopt langs de voorkant van de okselholte?

a. b. c.

De deltaspier. De grote borstspier. De tweehoofdige armspier.

141


142 142

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

32 Tot de spieren die de oksel begrenzen, behoren onder andere:

a. b. c.

de brede rugspier en de grote borstspier. de brede rugspier en de monnikskapspier. de grote borstspier en de monnikskapspier.

2.1.3

Arm- en schouderspieren

33 In hoeveel gewrichten wordt een beweging veroorzaakt door de driehoofdige armspier?

a. b. c.

Een. Twee. Drie.

34 De kam van de kleine opperarmbeenknobbel is de aanhechtingsplaats van:

a. b. c.

de brede rugspier. de deltaspier. de grote borstspier

35 Het korte hoofd van de tweehoofdige armspier ontspringt aan:

a. b. c.

de grote opperarmbeenknobbel. de kom van het schoudergewricht. het ravenbekuitsteeksel.

36

Het ravenbekuitsteeksel is de oorsprongplaats van:

a. b. c.

De kleine borstspier. Het korte hoofd van de tweehoofdige armspier. Het lange hoofd van de tweehoofdige armspier.

37 Welke spieren zijn aan het ravenbekuitsteeksel bevestigd?

a. b. c.

De driehoofdige armspier en de kleine borstspier. De tweehoofdige armspier en de grote borstspier. De tweehoofdige armspier en de kleine borstspier.


Specifieke anatomie en pathologie

38 Welke spier vormt de belangrijkste abductor in het schoudergewricht?

a. b. c.

De brede rugspier. De deltaspier. De driehoofdige armspier.

39

Tot de schouderspieren behoort:

a. b. c.

de grote borstspier. de monnikskapspier. de scheve halsspier.

40 Welke spier heeft zijn aanhechting aan het opper­ armbeen?

a. b. c.

De driehoofdige armspier. De grote borstspier. De tweehoofdige armspier.

41

De schoudertop wordt bedekt door:

a. b. c.

de brede rugspier. de deltaspier. de monnikskapspier.

42 Welke van onderstaande spieren heeft zijn aanhechting aan het opperarmbeen?

a. b. c.

De brede rugspier. De driehoofdige armspier. De monnikskapspier

43 Wat is de voornaamste werking van de tweehoofdige armspier?

a. b. c.

Buigen van het ellebooggewricht. Strekken van het ellebooggewricht. Zijwaarts heffen van de bovenarm.

44

De driehoofdige armspier hecht zich aan:

a. b. c.

de elleboogpunt. de grote opperarmbeenknobbel. het spaakbeen.

143


144 144

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

45

Welke spier is de strekker van de arm?

a. b. c.

46

De tweehoofdige armspier ontspringt aan:

a. De bovenrand van de schoudergewrichtskom en aan de kam van de grote opperarmbeenknobbel. b. De bovenrand van de schoudergewrichtskom en aan het ravenbekuitsteeksel. c. De onderrand van de schoudergewrichtskom en aan de kam van de grote opperarmbeenknobbel.

De driehoofdige armspier. De opperarmspaakbeenspier. De tweehoofdige armspier.

47

De deltaspier heeft de aanhechting aan:

a. b. c.

48

Welke spier is bevestigd aan het ravenbekuitsteeksel?

a. b. c.

de elleboogpunt. de spaakbeenknobbel. het opperarmbeen. De grote borstspier. De kleine borstspier. De monnikskapspier

49 De oorsprong van de driehoofdige armspier bevindt zich aan:

a. b. c.

50

Het ravenbekuitsteeksel is de aanhechtingsplaats van:

a. b. c.

51

De oorsprong van de deltaspier bevindt zich:

a. Aan de buitenkant van het opperarmbeen. b. Aan de voor en de achterzijde van de schoudergordel. c. Uitsluitend aan de voorzijde van de schouder­ gordel.

het opperarmbeen en de elleboogpunt. het schouderblad en het opperarmbeen. het schouderblad en het sleutelbeen. de deltaspier. de kleine borstspier. de tweehoofdige armspier.


Specifieke anatomie en pathologie

52

De oorsprong van de deltaspier bevindt zich aan:

a. b. c.

de buitenzijde van het opperarmbeen. de kam van de grote opperarmbeenknobbel. de schoudergordel.

53 Wat is de voornaamste werking van de driehoofdige armspier?

a. b. c.

Het naar binnen draaien van de bovenarm. Het buigen van de arm in het ellebooggewricht. Het strekken van de arm in het ellebooggewricht.

54 Welke spieren veroorzaken een buiging in het ellebooggewricht?

a. De driehoofdige armspier en de opperarmspaakbeenspier. b. De driehoofdige armspier en de tweehoofdige armspier. c. De tweehoofdige armspier en de opperarmspaakbeenspier.

55

De deltaspier is aangehecht aan:

a. b. c.

56

Het schouderblad wordt schuin omlaag getrokken door:

a. b. c.

de buitenzijde van het opperarmbeen. de grote opperarmbeenknobbel. de kleine opperarmbeenknobbel. De scheve halsspieren. Het middendeel van de monnikskapspier. Het onderste deel van de monnikskapspier.

57 Welke van de onderstaande spieren heeft zijn aanhechting aan het opperarmbeen?

a. b. c.

De brede rugspier. De driehoofdige armspier. De tweehoofdige armspier.

145


146 146

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

58

De deltaspier ontspringt aan:

1. De schouderbladkam. 2. De schoudertop. 3. Het sleutelbeen.

Wat is juist? a. 1, 2 en 4 is juist. b. 1, 3 en 4 is juist. c. 2, 3 en 4 is juist.

59 Welke spieren zijn bevestigd aan het ravenbek­ uitsteeksel?

a. De grote borstspier en de driehoofdige armspier. b. De tweehoofdige armspier en de driehoofdige armspier. c. De tweehoofdige armspier en de kleine borstspier.

60

De driehoofdige armspier ontspringt:

a. met alle hoofden van het schouderblad. b. met één hoofd van het schouderblad en met twee hoofden van het opperarmbeen. c. met twee hoofden van het schouderblad en met één van het opperarmbeen.

61 Het lange hoofd van de tweehoofdige armspier ontspringt aan:

a. de bovenkant van de gewrichtskom van het schoudergewricht. b. de voorkant van het schouderblad. c. de zijkant van het opperarmbeen.

62 Pronatie en supinatie van de hand komen mede tot stand door de werking van:

a. b. c.

de driehoofdige armspier. de opperarm-spaakbeenspier. de tweehoofdige armspier.

63

De driehoofdige armspier is aangehecht aan:

a. b. c.

de grote opperarmbeenknobbel. het distale uiteinde van het spaakbeen. het proximale uiteinde van de ellepijp.


Specifieke anatomie en pathologie

64

Wat is de werking van de opperarm-spaakbeenspier?

a. b. c.

65

De driehoofdige armspier veroorzaakt beweging in:

a. b. c.

66

De tweehoofdige armspier is aangehecht aan:

a. b. c.

2.1.4

Been- en heupspieren

Het buigen van de arm in het ellebooggewricht. Het strekken van de hand in het polsgewricht. Het voorwaartsheffen van de arm in het schoudergewricht. twee kogelgewrichten. één kogelgewricht en één scharniergewricht. twee scharniergewrichten. het distale deel van de ellepijp. het middendeel van het opperarmbeen. het proximale deel van het spaakbeen.

67 Wat is de voornaamste spier voor het strekken van de knie?

a. b. c.

De halfvliesachtige spier. De kleermakersspier. De vierhoofdige dijbeenspier.

68 Het voorwaarts heffen van het been in het heup­ gewricht geschiedt met behulp van:

a. b. c.

de grote bilspier. de tweehoofdige dijbeenspier. de vierhoofdige dijbeenspier.

69 Waar op het onderbeen verloopt de voorste scheenbeenspier?

a. b. c.

Lateraal ten opzichte van het scheenbeen. Mediaal ten opzichte van het scheenbeen. Voor het scheenbeen.

70 De voorste onderste darmbeendoorn is de oorsprongplaats van:

a. b. c.

de kleermakersspier. het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier. de spanspier van de dijschede.

147


148 148

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

71 De oorsprongplaats van de grote bilspier is onder andere aan:

a. b. c.

de darmbeenkam. de grote draaier van het dijbeen. de zitbeenknobbel.

72

De slanke dijbeenspier verloopt langs:

a. b. c.

73

Langs de binnenzijde van het dijbeen verloopt:

a. b. c.

74

De halfvliesachtige spier helpt mee met:

a. b. c.

75

Een functie van de vierhoofdige dijbeenspier is:

a. b. c.

de achterzijde van het dijbeen. de binnenzijde van het dijbeen. de buitenzijde van het dijbeen. de kleermakersspier. de slanke dijbeenspier. de spanspier van de dijschede. het buigen van het kniegewricht. het strekken van het kniegewricht. het naar buiten draaien van het bovenbeen. endorotatie in het heupgewricht. extensie in het kniegewricht. flexie in het kniegewricht.

76 De darmbeenkam is onder andere een oorsprongplaats van:

a. de grote bilspier en de brede rugspier. b. de grote bilspier en de slanke dijbeenspier. c. de vierhoofdige dijbeenspier en de slanke dijbeenspier.

77

De halfpeesachtige spier verloopt aan:

a. b. c.

de binnenachterzijde van het bovenbeen. de buitenachterzijde van het bovenbeen. de buitenvoorzijde van het bovenbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

78

Welke spier ontspringt gedeeltelijk aan het dijbeen?

a. b. c.

De kleermakersspier. De slanke dijbeenspier. De vierhoofdige dijbeenspier.

79 Welke spier is aan de binnenbovenkant van het scheenbeen aangehecht?

a. b. c.

De kleermakersspier. De spanspier van de dijschede. De vierhoofdige dijbeenspier.

80

Van het schaambeen ontspringt:

a. b. c.

de kleermakersspier. de slanke dijbeenspier. de vierhoofdige dijbeenspier.

81 De tweehoofdige dijbeenspier bevindt zich boven het kniegewricht aan:

a. b. c.

de buitenvoorzijde. de binnenachterzijde. de buitenachterzijde.

82 Het voorwaarts heffen van het bovenbeen komt mede tot stand door de werking van:

a. b. c.

de grote aanvoerder. de tweehoofdige dijbeenspier. het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier.

83 Aan welke zijde van het onderbeen verlopen de kuitbeenspieren?

a. b. c.

Dorsaal. Mediaal. Lateraal.

84 Op welk deel van het onderbeen verloopt de tweehoofdige kuitspier?

a. b. c.

De dorsale zijde. De laterale zijde. De mediale zijde.

149


150 150

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

85 De voornaamste buigers van het kniegewricht verlopen bij het been aan:

a. b. c.

de achterzijde. de binnenzijde. de buitenzijde.

86 De oorsprongplaats van de slanke dijbeenspier bevindt zich aan:

a. b. c.

87

Welke spieren helpen mee om de knie te flexeren?

a. De kleermakersspier en de vierhoofdige dijbeenspier. b. De lange aanvoerder van het dijbeen en de spanspier van de dijschede. c. De tweehoofdige dijbeenspier en de slanke dijbeenspier.

de voorste bovenste darmbeendoorn. de voorste onderste darmbeendoorn. het schaambeen.

88 Een gemeenschappelijke aanhechtingsplaats aan de binnenzijde van het scheenbeen hebben:

a. de kleermakersspier en de slanke dijbeenspier. b. de kleermakersspier en de vierhoofdige dijbeenspier. c. de spanspier van de dijschede en de slanke dijbeenspier.

89 Exorotatie in het heupgewricht komt hoofd­ zakelijk tot stand door:

a. b. c.

de grote bilspier. de slanke dijbeenspier. de spanspier van de dijschede.

90 Welke spier is aan de buitenbovenkant van het scheenbeen aangehecht?

a. b. c.

De kleermakersspier. De slanke dijbeenspier. De spanspier van de dijschede.


Specifieke anatomie en pathologie

91 Tot de spieren die meehelpen het bovenbeen te heffen behoort:

a. b. c.

92

Welke spieren buigen het been in het kniegewricht?

a. De kamspier en de vierhoofdige dijbeenspier. b. De tweehoofdige dijbeenspier en de halfvliesachtige spier. c. De tweehoofdige dijbeenspier en de vierhoofdige dijbeenspier.

de grote aanvoerder van het dijbeen. de tweehoofdige dijbeenspier. de vierhoofdige dijbeenspier.

93 Welke spieren zijn synergisten van de kamspier met betrekking tot het adduceren van het bovenbeen?

a. De grote aanvoerder en de lange aanvoerder. b. De spanspier van de dijschede en de lange aanvoerder. c. De spanspier van de dijschede en de vierhoofdige dijbeenspier.

94 De tweehoofdige kuitspier bevindt zich op het onderbeen:

a. b. c.

Dorsaal. Lateraal. Mediaal.

95 De voornaamste werking van de grote bilspier is het bovenbeen:

a. b. c.

Strekken en endoroteren. Strekken en exoroteren. Voorwaarts heffen en exoroteren.

96

Een functie van de kleermakersspier is:

a. b. c.

97

Aan het schaambeen ontspringt:

a. b. c.

Adductie van het dijbeen. Endorotatie van het dijbeen. Exorotatie van het dijbeen. De rechte buikspier. De slanke dijbeenspier. De vierhoofdige dijbeenspier.

151


152 152

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

98 Welke spier hecht zich in zijn geheel aan de scheenbeenknobbel?

a. b. c.

De kleermakersspier. De spanspier van de dijschede. De vierhoofdige dijbeenspier.

99 Wat is de voornaamste werking van de lange aanvoerder van het dijbeen?

a. b. c.

Abductie en exorotatie. Adductie en endorotatie. Adductie en exorotatie.

100 Welk gedeelte van de vierhoofdige dijbeenspier verloopt over twee gewrichten?

a. b. c.

Het buitenste hoofd. Het middelste hoofd. Het rechte hoofd.

101

Aan de voorzijde van het bovenbeen bevinden zich:

a. de vierhoofdige dijbeenspier en de kleermakersspier. b. de vierhoofdige dijbeenspier en de slanke dijbeenspier. c. de tweehoofdige dijbeenspier en de kleermakersspier.

102

De kleermakersspier ontspringt aan:

a. b. c.

103

De spanspier van de dijschede ontspringt aan:

a. b. c.

104

Welke spieren adduceren het bovenbeen?

a. De kleermakersspier en de tweehoofdige dijbeenspier. b. De slanke dijbeenspier en de kamspier. c. De slanke dijbeenspier en de tweehoofdige dijbeenspier.

de buitenzijde van de dijbeenkop. de voorste bovenste darmbeendoorn. de voorste onderste darmbeendoorn. de buitenzijde van de dijbeenkop. de voorste bovenste darmbeendoorn. de voorste onderste darmbeendoorn.


Specifieke anatomie en pathologie

105 Aan de dorsale zijde van het onderbeen verloopt/ verlopen:

a. b. c.

de kuitbeenspieren. de tweehoofdige kuitspier. de voorste scheenbeenspier.

106 Het voorwaarts heffen van het been in het heupgewricht geschiedt met behulp van:

a. b. c.

de grote bilspier. de halfpeesachtige spier. de vierhoofdige dijbeenspier.

107

De aanhechtingsplaats van de slanke dijbeenspier is:

a. b. c.

aan de binnenkant boven het kniegewricht. aan de binnenkant onder het kniegewricht. aan de buitenkant onder het kniegewricht.

108 Welke spieren hebben hun oorsprong aan de voorste bovenste darmbeendoorn?

a. De kleermakersspier en de spanspier van de dijschede. b. De spanspier van de dijschede en de grote bilspier. c. De vierhoofdige dijbeenspier en de kleermakersspier.

109 Welke spieren van het bovenbeen zijn synergisten van de kamspier?

a. De lange en de grote aanvoerder van het dijbeen. b. De spanspier van de dijschede en de grote aanvoerder van het dijbeen. c . De spanspier van de dijschede en de kleermakersspier.

110 De voorste bovenste darmbeendoorn is de oorsprong van:

a. de spanspier van de dijschede. b. het middelste hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier. c. het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier.

153


154 154

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

111 Welke spier bevindt zich grotendeels aan de laterale zijde van het bovenbeen?

a. b. c.

112

Welke spieren hebben invloed op het kniegewricht?

a. De kleermakersspier en de slanke dijbeenspier. b. De lange aanvoerder van het dijbeen en de kamspier. c. De lange aanvoerder van het dijbeen en de slanke dijbeenspier.

De halfvliesachtige spier. De kleermakersspier. De spanspier van de dijschede.

113 Het abduceren van het dijbeen komt mede tot stand door de werking van:

a. b. c.

de kamspier. de slanke dijbeenspier. de spanspier van de dijschede.

114 Welke spieren bevinden zich aan de voorkant van het bovenbeen?

a. De kleermakerspier en de spanspier van de dijschede. b. De kleermakerspier en de vierhoofdige dijbeenspier. c. De spanspier van de dijschede en de vierhoofdige dijbeenspier.

115 Welke spieren veroorzaken een werking in het knie­ gewricht?

a. De grote aanvoerder van het dijbeen en de halfpeesachtige spier. b. De grote aanvoerder van het dijbeen en de halfvliesachtige spier. c. De halfvliesachtige spier en de halfpeesachtige spier.

116

De tweehoofdige kuitspier ontspringt aan:

a. b. c.

het dijbeen. het kuitbeen. het scheenbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

117 Welke spieren draaien het bovenbeen naar buiten in het heupgewricht?

a. De grote bilspier en de kleermakerspier. b. De grote bilspier en de tweehoofdige dijbeenspier. c. De kleermakerspier en de tweehoofdige dijbeenspier.

118 De oorsprong van de grote bilspier bevindt zich onder andere aan:

a. b. c.

darmbeen en heiligbeen. darmbeen en lendenwervels. heiligbeen en lendenwervels.

119

Waar bevindt zich de aanhechting van de grote bilspier?

a. b. c.

Aan de achterkant van het dijbeen. Aan de voorkant van het dijbeen. Aan het darmbeen.

120 Welke van de onderstaande spieren buigen de knie?

1. De halfvliesachtige spier. 2. De kamspier. 3. De tweehoofdige dijbeenspier.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

121

Welke spier ontspringt voor een deel van het darmbeen?

a. b. c.

De grote bilspier. De kamspier. De tweehoofdige dijbeenspier.

122 De tweehoofdige kuitspier verloopt van het dijbeen naar:

a. b. c.

de binnenenkel. de buitenenkel. de voetwortel.

155


156 156

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

123 Welke van de onderstaande spieren strekt het kniegewricht?

a. b. c.

De halfpeesachtige spier. De kamspier. De vierhoofdige dijbeenspier.

124 Welke werking heeft de kleermakerspier in het heupgewricht?

a. a. c.

Abductie en exororatie. Abductie en extensie. Exorotatie en extensie.

125 Welke werking heeft de kleermakerspier in het kniegewricht?

a. b. c.

Adductie en endororatie. Adductie en flexie. Endorotatie en flexie.

126

Waar op het bovenbeen verlopen de hamstrings?

a. b. c.

Aan de achterkant. Aan de binnenkant. Aan de buitenkant.

127 Welke van de onderstaande spieren buigt het kniegewricht?

a. b. c.

De grote aanvoerder van het dijbeen. De halfpeesachtige spier. De kamspier.

128

Welke spier adduceert het dijbeen in het heupgewricht?

a. b. c.

De kamspier. De kleermakerspier. De vierhoofdige dijbeenspier.

129 Aan welke zijde van het dijbeen bevinden zich de aanvoerders?

a. b. c.

Aan de binnenachterkant. Aan de buitenachterkant. Aan de buitenvoorkant.


Specifieke anatomie en pathologie

130

Welke spier ondersteunt de werking van de kamspier?

a. b. c.

131

Welke spier heeft de oorsprong aan het schaambeen?

a. b. c.

132

Hoe verloopt de slanke dijbeenspier?

a. b. c.

De kleermakerspier. De lange aanvoerder van het dijbeen. De spanspier van de dijschede. De halfpeesachtige spier. De slanke dijbeenspier. De tweehoofdige dijbeenspier. Van het schaambeen naar het kuitbeen. Van het schaambeen naar het scheenbeen. Van het zitbeen naar het scheenbeen.

133 Waar verloopt op het onderbeen de voorste scheenbeenspier?

a. b. c.

Aan de voorbinnenkant naast het scheenbeen. Aan de voorbuitenkant naast het scheenbeen. Aan de voorkant achter het scheenbeen.

134

De tweehoofdige kuitspier veroorzaakt onder andere:

a. b. c.

dorsaalflexie en pronatie van de voet. dorsaalflexie en supinatie van de voet. plantairflexie en supinatie van de voet.

2.1.5 De slagaders van de onderste en bovenste ledematen 135

De kniekuilslagader is een voortzetting van:

a. b. c.

136

Hoe is verloop van de spaakbeenslagader?

a. Van net boven de elleboogholte naar de pinkzijde van de hand. b. Van net boven de elleboogholte naar de duimzijde van de hand. c. Van net onder de elleboogholte naar de pinkzijde van de hand.

de achterste scheenbeenslagader. de dijbeenslagader. de kuitbeenslagader.

157


158 158

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

137

De armslagader verloopt van de oksel:

a. b. c.

naar de duimzijde van de hand. naar de elleboogholte. naar de pinkzijde van de hand.

138 De voorste scheenbeenslagader is een directe voortzetting van:

a. b. c.

de dijbeenslagader. de kniekuilslagader. de kuitbeenslagader.

139 De armslagader splitst zich in de spaakbeenslagader en ellepijpslagader:

a. b. c.

boven de elleboogholte. in de elleboogholte. onder de elleboogholte.

140 Welke slagader verloopt aan de duimzijde van de onderarm?

a. b. c.

De armslagader. De ellepijpslagader. De spaakbeenslagader.

141 De voorste scheenbeenslagader is een directe voortzetting van:

a. b. c.

142

De spaakbeenslagader verloopt: a. van de buigzijde van het ellebooggewricht naar de dorsale zijde van de hand. b. van de buigzijde van het ellebooggewricht naar de palmaire zijde van de hand. c. van de strekzijde van het ellebooggewricht naar de palmaire zijde van de hand.

143

de dijbeenslagader. de kniekuilader. de kuitbeenslagader.

De achterste scheenbeenslagader verloopt langs: a. de binnenenkel naar de voetrug. b. de binnenenkel naar de voetzool. c. de buitenenkel naar de voetrug.


Specifieke anatomie en pathologie

2.1.6 Aders 144

Waar begint de rozenkransader?

a. Aan de dorsale zijde van het dijbeen bij de knieholte. b. Aan de laterale voetrand en voetrug. c. Aan de mediale voetrand en voetrug.

145 Tot de oppervlakkig verlopende aders in de armen behoort:

a. b. c.

de ellepijpader. de koningsader. de spaakbeenader.

146 De oppervlakkige beenader bevindt zich in het onderbeen voornamelijk aan:

a. b. c.

de achterkant. de buitenkant. de binnenkant.

147 Welke van de onderstaande aders bevindt zich in de benen?

a. b. c.

De hoofdader. De koningsader. De rozenkransader.

148

De koningsader kan uitmonden in:

a. b. c.

149

De kniekuilader ontvangt het bloed rechtstreeks uit:

a. b. c.

150

De okselader is een directe voortzetting van:

a. b. c.

de armader. de ellepijpader. de hoofdader. de dijbeenader en de oppervlakkige beenader. de rozenkransader en de oppervlakkige beenader. de scheenbeenaders en de kuitbeenader. de armader en de hoofdader. de ellepijpader en de hoofdader. de spaakbeenader en de armader.

159


160 160

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

151

De armader zet zich voort als:

a. b. c.

de hoofdader. de okselader. de koningsader.

2.2 Mimische spieren 2.2.1 Skeletspieren 152

De kauwspieren hechten zich aan:

a. b. c.

de onderkaak. het jukbeen. het slaapbeen.

153 Wat voor soort spier is de borstbeensleutelbeentepelspier?

a. b. c.

Een meerbuikige spier. Een meerhoofdige spier. Een meerpezige spier.

154 De borstbeensleutelbeentepelspier ontspringt met:

a. één hoofd aan het borstbeen en één hoofd aan het sleutelbeen. b. één hoofd aan het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. c. twee hoofden aan het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen.

155 De voorste buik van de tweebuikige kaakspier ontspringt aan:

a. b. c.

het kaakhoekgedeelte van de onderkaak. het kingedeelte van de onderkaak. het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen.

156

Tot de skeletspieren rekent men onder andere:

a. b. c.

de achterhoofdsspier. de tweebuikige kaakspier. de voorhoofdsspier.


Specifieke anatomie en pathologie

157 In welk opzicht vertonen de wangkauwspier en de slaapkauwspier overeenkomst?

a. Ze hebben beide een waaiervormige oorsprong. b. Ze worden beide verzorgd door de aangezichtszenuw. c. Ze zijn beide opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel.

158 Welke spier wordt gebruikt bij het wijd openen van de mond?

a. b. c.

De brede halsspier. De tweebuikige kaakspier. De wangkauwspier.

159 De achterste buik van de tweebuikige kaakspier heeft zijn oorsprong aan:

a. b. c.

de onderkaak. het slaapbeen. het tongbeen.

160

De slaapkauwspier heeft zijn aanhechting aan:

a. b. c.

de jukboog. het kaakgewricht. het voorste uitsteeksel van de onderkaak.

161 Welke spieren werken samen bij het sluiten van de kaken?

a. b. c.

De slaapkauwspier en de tweebuikige kaakspier. De wangkauwspier en de slaapkauwspier. De wangkauwspier en de tweebuikige kaakspier

162 Skeletspieren in het gebied van hoofd en hals zijn onder andere:

a. b. c.

alle halsspieren. alle kauwspieren. alle kringspieren.

163

De tweebuikige kaakspier is bevestigd aan:

a. b. c.

de bovenkaak en de onderkaak. de bovenkaak en het slaapbeen. de onderkaak en het slaapbeen.

161


162 162

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

164 De aanhechting van de borstbeensleutelbeentepelspier bevindt zich aan:

a. b. c.

het borstbeen. het slaapbeen. het sleutelbeen.

165

De wangkauwspier is bevestigd aan:

a. b. c.

166

Welke spier heft het tongbeen?

a. b. c.

de jukboog en de onderkaak. de jukboog en het zijvlak van het slaapbeen. de onderkaak en het zijvlak van het slaapbeen. De kinspier. De mondhoekheffer. De tweebuikige kaakspier.

167 Waar bevindt zich de aanhechting van de slaapkauwspier?

a. b. c.

Aan de bovenkaak. Aan de onderkaak. Aan het slaapbeen.

168

Welke spieren heffen de onderkaak?

a. b. c.

De slaapkauwspier en de tweebuikige kaakspier. De slaapkauwspier en de wangkauwspier. De tweebuikige kaakspier en de wangkauwspier.

169 Welke spieren in het gebied van hoofd en hals zijn skeletspieren?

a. De achterhoofdspier en de tweebuikige kaakspier. b. De achterhoofdspier en de scheve halsspieren. c. De scheve halsspieren en de tweebuikige kaakspier.

170

De slaapkauwspier is aangehecht aan:

a. b. c.

de jukboog. het slaapbeen. het voorste uitsteeksel van de opstijgende tak van de onderkaak.


Specifieke anatomie en pathologie

171 De oorsprong van de voorste buik van de tweebuikige kaakspier is aan:

a. b. c.

de onderkaak. het slaapbeen. het tongbeen.

172

De tweebuikige kaakspier is bevestigd aan:

a. b. c.

de bovenkaak en de onderkaak. de bovenkaak en het slaapbeen. de onderkaak en het slaapbeen.

173 De aanhechting van de borstbeensleutelbeentepelspier bevindt zich aan:

a. b. c.

174

De kinspier heeft zijn aanhechting aan:

a. b. c.

175

het borstbeen. het slaapbeen. het sleutelbeen. de huid van de kin. de huid van de onderlip. de mondkringspier.

De mimische spieren verlopen:

a. alle van bot naar huid. b. alle van huid naar bot. c. gedeeltelijk van bot naar huid, gedeeltelijk geheel in de huid.

176

Aan de huid tussen de wenkbrauwen hecht zich:

a. b. c.

177

De bovenlipheffer ontspringt aan:

a. b. c.

178

De grote jukbeenspier is voornamelijk aangehecht aan:

a. b. c.

de neusspier. de slanke neusspier. de wenkbrauwrimpelaar. de onderoogkasrand. het jukbeen. het neusbeen. de huid van het buitenste deel van de bovenlip. de huid van de mondhoek. het jukbeen.

163


164 164

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

179 De borstbeensleutelbeentepelspier en de brede halsspier hebben als overeenkomst dat ze beide:

a. b. c.

een bevestiging aan het sleutelbeen hebben. opgebouwd zijn uit dwarsgestreept spierweefsel. tot de mimische spieren behoren.

180 Welke van de onderstaande spieren heeft dezelfde aanhechting als de kleine jukbeenspier?

a. b. c.

De bovenlipheffer. De lachspier. De mondhoekheffer.

a. b. c.

182

Aan de huid van de wenkbrauwen hechten zich:

a. b. c.

183

De slanke neusspier heeft de aanhechtingsplaats aan:

a. b. c.

184

Aan het voorhoofdsbeen ontspringt:

a. b. c.

185

De neuslippenplooi wordt mede gevormd door:

a. b. c.

186

Aan het voorhoofdsbeen ontspringt:

a. b. c.

181 De oorsprongplaats van de mondhoekheffer wordt ­bedekt door:

de bovenlipheffer. de grote jukbeenspier. de kleine jukbeenspier. de slanke neusspier en de voorhoofdsspier. de slanke neusspier en de wenkbrauwrimpelaar. de voorhoofdsspier en de wenkbrauwrimpelaar. de huid van de neusrug. de huid van het voorhoofd. het neusbeen. de slanke neusspier. de voorhoofdsspier. de wenkbrauwrimpelaar. de kleine jukbeenspier. de mondhoekomlaagtrekker. de neusspier. de slanke neusspier. de voorhoofdsspier. de wenkbrauwrimpelaar.


Specifieke anatomie en pathologie

187 De mondhoeken worden schuin naar boven getrokken door de werking van voornamelijk:

a. b. c.

de grote jukbeenspier. de lachspier. de trompetspier.

188 De horizontale voorhoofdsrimpels worden veroorzaakt door contractie van:

a. b. c.

de slanke neusspier. de voorhoofdsspier. de wenkbrauwrimpelaar.

189 Verticale rimpels in de voorhoofdhuid worden veroorzaakt door:

a. b. c.

contractie van de wenkbrauwrimpelaar. verhoogde tonus van de voorhoofdsspier. verslapping van de wenkbrauwrimpelaar.

190 Het achterste uitsteeksel van de opstijgende tak van de onderkaak dient voor:

a. b. c.

de aanhechting van de slaapkauwspier. de oorsprong van de wangkauwspier. de vorming van het kaakgewricht.

191

Welke spier trekt de wenkbrauwen omhoog?

a. b. c.

De slanke neusspier. De voorhoofdsspier. De wenkbrauwrimpelaar.

192 In welk opzicht is er overeenkomst tussen de lachspier en de trompetspier?

a. b. c.

Ze hebben beide hun oorsprong aan een botstuk. Ze hechten zich beide in de mondhoek. Ze worden beide verzorgd door de drielingzenuw.

193

Het kuiltje in de wang wordt veroorzaakt door:

a. b. c.

de kleine jukbeenspier. de lachspier. de trompetspier.

165


166 166

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

194

De grote jukbeenspier heeft zijn aanhechting aan:

a. b. c.

195

Kenmerkend voor mimische spieren is dat zij alle:

a. b. c.

de bovenlip. de mondhoek. het jukbeen. hechten aan het bindweefsel van de huid. ontspringen aan het beenweefsel. ontspringen aan het bindweefsel.

196 Straalvormige rimpels in de omgeving van het jukbeen worden veroorzaakt door:

a. b. c.

de grote jukbeenspier. de lachspier. de oogkringspier.

197

Aan de onderste oogkasrand ontspringt:

a. b. c.

198

Welke spier is waaiervormig?

a. b. c.

de bovenlipheffer. de kleine jukbeenspier. de oogkringspier. De slaapkauwspier. De trompetspier. De wangkauwspier.

199 In welk opzicht vertoont de brede halsspier een overeenkomst met de borstbeensleutelbeentepelspier?

a. Beide spieren hebben een waaiervormige oorsprong. b. Beide spieren hebben hun oorsprong aan het borstbeen en het sleutelbeen. c. Beide spieren zijn opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel.

200

De kinspier heeft zijn oorsprong:

a. b. c.

aan de onderkaak onder de snijtanden. in de huid van de kin. in het huidgebied van de onderlip.


Specifieke anatomie en pathologie

201 Welke spier heeft de oorsprong gedeeltelijk aan de bovenkaak en gedeeltelijk aan de onderkaak?

a. b. c.

De mondhoekomlaagtrekker. De trompetspier. De wangkauwspier.

202

In de neusooghoek ontspringt:

a. b. c.

de bovenlip- en neusvleugelheffer. de neusspier. de slanke neusspier.

203 De kaakcontour vervaagt onder andere bij verslapping van:

a. b. c.

de brede halsspier. de kinspier. de tweebuikige kaakspier.

204 In welk opzicht vertonen de grote en de kleine jukbeenspier overeenkomst?

a.

Z e hebben beide hun aanhechting aan het jukbeen. b. Ze verlopen beide naar de mondhoek. c. Ze worden beide verzorgd door de aangezichts­ zenuw.

205

De trompetspier ontspringt onder andere aan:

a. b. c.

206

De lachspier heeft zijn oorsprong aan:

a. b. c.

207

Hoe verlopen de mimische rimpels?

a

b.

c.

de mondhoek. de onderkaak. het bindweefsel van de oorspeekselklier. de bovenkaak. een bindweefselblad. het jukbeen. I n de lengterichting over de aanhechting van de spieren. In de lengterichting over het verloop van de spieren. Loodrecht op het verloop van de spieren.

167


168 168

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

208 Welke spier veroorzaakt bij samentrekking een dwarse plooi op de neusrug?

a. b. c.

De neusspier. De slanke neusspier. De wenkbrauwrimpelaar.

209

Welke spier heeft zijn oorsprong aan het neusbeen?

a. b. c.

210

Het schedelpeesblad bevindt zich tussen:

a. de achterhoofdsspier en het voorhoofdsbeen. b. de voorhoofdsspier en de achterhoofdsspier. c. de voorhoofdsspier en het achterhoofdsbeen.

De neusspier. De slanke neusspier. De wenkbrauwrimpelaar.

211 Welke van de onderstaande spieren zijn in de huid aan de zijkant van de bovenlip aangehecht?

a.

b. c.

e bovenlip- en neusvleugelheffer en de kleine D jukbeenspier. De bovenlip- en neusvleugelheffer en de lachspier. De kleine jukbeenspier en de lachspier.

212 Welke van de onderstaande spieren zijn in de huid aan de zijkant van de bovenlip aangehecht?

a. b. c.

De grote jukbeenspier. De kleine jukbeenspier. De lachspier.

213

Welke spier trekt de mondhoek schuin omhoog?

a. b. c.

214

Welke spieren verwijden het neusgat?

a.

b.

c.

De bovenlipheffer. De grote jukbeenspier. De wangkauwspier. e bovenlip- en neusvleugelheffer en de D ­bovenlipheffer. De bovenlip- en neusvleugelheffer en de ­neusspier. De bovenlipheffer en de neusspier.


Specifieke anatomie en pathologie

215 Welke van de onderstaande spieren zijn in de huid bij de mondhoek aangehecht?

a. b. c.

De grote jukbeenspier en de lachspier. De grote jukbeenspier en de bovenlipheffer. De lachspier en de bovenlipheffer.

216 De trompetspier en de lachspier hebben als overeenkomst dat ze beide:

a. b. c.

geïnnerveerd worden door de 10de hersenzenuw. zijn aangehecht in de neus-lippenplooi. zijn opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel.

217 Welke van de onderstaande spieren is in de huid bij de mondhoek aangehecht?

a. b. c.

De bovenlipheffer. De kleine jukbeenspier. De trompetspier.

218 Welke van de onderstaande spieren veroorzaken bij verslapping een verdieping van de neuslippenplooi?

a. b. c.

De bovenlipheffer en de grote jukbeenspier. De bovenlipheffer en de kleine jukbeenspier. De grote jukbeenspier en de kleine jukbeenspier.

219 Welke spier ontspringt gedeeltelijk aan de bovenkaak en gedeeltelijk aan de onderkaak?

a. b. c.

De lachspier. De trompetspier. De wangkauwspier.

220

Wat is kenmerkend voor alle mimische spieren?

a.

b. c.

Z e worden alle geïnnerveerd door de tiende hersenzenuw. Ze zijn alle aangehecht aan bindweefsel. Ze zijn alle opgebouwd uit glad spierweefsel.

221 De verticale rimpels in het middendeel van het voorhoofd ontstaan door:

a. b. c.

samentrekking van de wenkbrauwrimpelaar. tonusverhoging van de voorhoofdspier. tonusverlaging van de slanke neusspier.

169


170 170

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

222

De slanke neusspier is aangehecht aan:

a. b. c.

223

Waar ontspringt de bovenlipheffer?

a. b. c.

224

Welke spier kan een kuiltje in de wang veroorzaken?

a. b. c.

de huid tussen de wenkbrauwen. de huid van de neusvleugels. het neusdeel van het voorhoofdsbeen. Aan de onderoogkasrand. Aan de neuslippenplooi. Aan het jukbeen. De grote jukbeenspier. De lachspier. De trompetspier.

225 Wat zijn de verschillen tussen mimische- en skelet­ spieren?

I M imische spieren zijn onwillekeurige spieren en skeletspieren kunnen zich met de wil samenstrekken. II Mimische spieren worden geïnnerveerd door takken van de zevende hersenzenuw en skeletspieren door takken van de tiende hersenzenuw.

Wat is juist? a. I is juist en II is onjuist. b. I is onjuist en II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

2.2.2 Innervatie hoofd- en halsspieren 226

Wat is spierinnervatie?

a. Spierprikkeling b. Spiersamentrekking c. Spiertonus 227 Welke zenuw geeft de impulsen voor contractie van de mimische spieren?

a. b. c.

De zevende hersenzenuw Het motorische deel van de vijfde hersenzenuw Het sensibele deel van de vijfde hersenzenuw


Specifieke anatomie en pathologie

228

Hoe wordt de zevende hersenzenuw genoemd?

a. b. c.

2.2.3

(slag)aders van hoofd en hals

229

De inwendige halsslagader is een vertakking van:

a. b. c.

230

De voortzetting van de gelaatsader is:

a. b. c.

Nervus Trigeminus Nervus Vagus Nervus Facialis

de achterhoofdslagader. de gemeenschappelijke halssalgader. de uitwendige halssalgader. de gemeenschappelijke gelaatsader. de oppervlakkige oogader. de oppervlakkige slaapader.

231 De achterhoofdsslagader ontvangt het bloed rechtstreeks uit:

a. b. c.

de gemeenschappelijke halsslagader. de inwendige halsslagader. de uitwendige halsslagader.

232

De gelaatsader is een voortzetting van:

a. b. c.

de gemeenschappelijke gelaatsader. de oppervlakkige oogader. de oppervlakkige slaapader.

2.3 Beenderen specifiek lichaam 2.3.1 De wervelkolom 233

Welke wervels bevatten de meeste gewrichtsvlakjes?

a. b. c.

234

Hoeveel wervels zijn beweeglijk met elkaar verbonden?

a. b. c.

De borstwervels. De halswervels. De lendenwervels. 12. 19. 24.

171


172 172

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

235

De onderling meest beweeglijke wervels zijn:

a. b. c.

de halswervels en de borstwervels. de halswervels en de lendenwervels de borstwervels en de lendenwervels.

236 De twee bovenste halswervels zijn met elkaar verbonden door middel van:

a. b. c.

een eigewricht. een draaigewricht. een kogelgewricht.

237

In de wervelkolom vindt men onder andere:

a. b. c.

238

Aan de atlas onderscheidt men onder andere:

a. b. c.

239

Aan de atlas onderscheidt men:

1. een wervelboog. 2. een wervelgat. 3. een tandvormig uitsteeksel.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

7 borstwervels. 9 borstwervels. 12 borstwervels. een wervelboog en een wervelgat. een wervelboog en een wervellichaam. een wervelgat en een wervellichaam.

240 In het beweeglijke deel van de wervelkolom vindt men achtereenvolgens:

a. 5 halswervels, 7 borstwervels en 12 lendenwervels. b. 7 halswervels, 12 borstwervels en 5 lendenwervels. c. 12 halswervels, 5 borstwervels en 7 lendenwervels.


Specifieke anatomie en pathologie

241

Bij het draaien van het hoofd:

a. beweegt de atlas om een uitsteeksel van de draaier. b. beweegt de draaier om een uitsteeksel van de atlas. c. draait de schedel over een gewrichtsvlak van de atlas.

242 In welk deel van de wervelkolom zijn de draaimogelijk­ heden het grootst?

a. b. c.

In het halsgedeelte. In het borstgedeelte. In het lendengedeelte.

243 Aan welke delen van de wervels dankt de wervelkolom zijn stevigheid?

a. b. c.

Aan de dwarsuitsteeksels. Aan de wervellichamen. Aan de wervelbogen.

244

In de wervelkolom vindt men onder andere:

a. b. c.

5 halswervels. 7 halswervels. 9 halswervels.

245 Welk deel van de wervelkolom maakt het achterover buigen van de romp vooral mogelijk?

a. b. c.

Het halsgedeelte. Het borstgedeelte. Het lendengedeelte.

246 Welke botten zijn met elkaar verbonden door middel van kraakbeen en gewrichten?

a. b. c.

De lendenwervels. De schaambeenderen. De staartbeenwervels.

247 Als men de atlas vergelijkt met de andere wervels ontbreekt bij de atlas:

a. b. c.

een dwarsuitsteeksel. een gewrichtsuitsteeksel. een wervellichaam.

173


174 174

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

248

De onderling minst beweeglijke wervels zijn:

a. b. c.

de borstwervels en lendenwervels. de heiligbeenwervels en borstwervels. de heiligbeenwervels en lendenwervels.

249 De atlas en de draaier zijn met elkaar verbonden door middel van:

a. b. c.

een kogelgewricht. een rolgewricht. een scharniergewricht.

250

Het grootste steunvlak van een wervel is:

a. b. c.

251

De wervelkolom bevat onder andere:

a. b. c.

2.3.2

De borstkas

252

Het aantal ware ribben bedraagt:

a. b. c.

de wervelboog. het doornuitsteeksel. het wervellichaam. vijf hals- en vier lendenwervels. vijf hals- en zeven lendenwervels. zeven hals- en vijf lendenwervels.

5 paar. 7 paar. 12 paar.

253 Het borstbeen is door middel van kraakbeen rechtstreeks verbonden met:

a. b. c.

de bovenste valse ribben. de onderste zwevende ribben. de ware ribben.

254

Het lichaam van het borstbeen is verbonden met:

a. b. c.

het 1ste t/m het 6de paar ribben. het 2de t/m het 6de paar ribben. het 2de t/m het 7de paar ribben.


Specifieke anatomie en pathologie

255 Hoeveel paar zwevende ribben bevat in de meeste gevallen de borstkas?

a. b. c.

2 paar. 5 paar. 7 paar.

256

Kenmerkend voor de ware ribben is dat:

1. het alle platte beenderen zijn. 2. ze alle rechtstreeks verbonden zijn met het lichaam van het borstbeen. 3. ze alle beweeglijk verbonden zijn met de borstwervels.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

257 Hoeveel paar ware ribben zijn verbonden met de borstwervels en bovendien geheel of gedeeltelijk met het lichaam van het borstbeen?

a. b. c.

4 paar. 5 paar. 6 paar.

258

Welke ribben zijn direct aan het borstbeen verbonden?

a. b. c.

259

De ware ribben zijn verbonden met:

a. b. c.

260

Hoe is het sleutelbeen verbonden aan het borstbeen?

a. b. c.

Het eerste t/m het vijfde paar. Het eerste t/m het zevende paar. Het eerste t/m het tiende paar. De borstwervels en de lendenwervels. Het borstbeen en de borstwervels. Het borstbeen en de lendenwervels. Door middel van een gewricht aan het handvat. Door middel van een gewricht aan het lichaam. Door middel van kraakbeen aan het handvat.

175


176 176

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

261

Elke rib is met de wervelkolom verbonden door:

a. b. c.

een beenweefselvergroeiing. een gewricht. een bindweefselvergroeiing.

262 Hoeveel paar ribben hebben een directe verbinding met het lichaam van het borstbeen?

a. b. c.

Twee paar. Zes paar. Zeven paar.

263 Hoeveel paar ribben hebben een directe verbinding met het handvat van het borstbeen?

a. b. c.

264

Het borstbeen heeft directe kraakbeenverbindingen met:

a. b. c.

265

De meeste ware ribben zijn verbonden met:

a De borstwervels en het handvat van het borstbeen. b De borstwervels en het lichaam van het borstbeen. c De borstwervels en het zwaardvormig uitsteeksel.

Geen. Twee paar. Zes paar. De valse ribben. De ware ribben. Het sleutelbeen.

266 Hoeveel paar ribben zijn alleen verbonden met de wervelkolom en niet met andere delen van het skelet?

a. b. c.

2 paar ribben. 5 paar ribben. 7 paar ribben.

267 Het borstbeen heeft een directe kraakbeenverbinding met:

a. b. c.

De valse ribben. De ware ribben. Het sleutelbeen.


Specifieke anatomie en pathologie 2 Voetonderzoek en behandelplan

268

Het zwaardvormig aanhangsel is een deel van:

a. b. c.

269

Welke bewering over de ribben is juist?

a. Aan het zwaardvormig aanhangsel bevindt zich één paar ribben. b. De bovenste drie paar ribben zijn met het handvat van het borstbeen verbonden. c. De onderste vijf paar ribben worden valse ribben genoemd.

Het borstbeen. Het schouderblad. Het staartbeen.

2.3.3

De schoudergordel

270

Het ravenbekuitsteeksel bevindt zich aan:

a. b. c.

de binnenachterkant van het schouderblad. de buitenvoorkant van het schouderblad. de opperarmbeenknobbel.

271 Het sleutelbeen is verbonden met de schoudertop door middel van:

a. b. c.

een kogelgewricht. een scharniergewricht. een straf gewricht.

272

De schouderbladkam eindigt lateraal in:

a. b. c.

de buitenste schouderbladshoek. de schoudertop. het ravenbekuitsteeksel.

273 Het sleutelbeen is verbonden met het handvat van het borstbeen door middel van:

a. b. c.

een gewricht. een bindweefselvergroeiing. een kraakbeenvergroeiing.

177


178 178

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

274

Het sleutelbeen is een verbinding tussen:

a. het handvat van het borstbeen en de schoudertop. b. het handvat van het borstbeen en het ravenbekuitsteeksel. c. het lichaam van het borstbeen en het ravenbekuitsteeksel.

275

Het ravenbekuitsteeksel bevindt zich aan:

a. b. c.

276

De schoudertop is een voortzetting van:

a. b. c.

277

Het ravenbekuitsteeksel is een deel van:

a. b. c.

278

Het sleutelbeen is verbonden met:

a. Het handvat van het borstbeen en de schoudertop. b. Het handvat van het borstbeen en het ravenbekuitsteeksel. c. Het lichaam van het borstbeen en de schoudertop.

De binnenrand van het schouderblad. De bovenkant van het schouderblad. De buitenrand van het schouderblad. De buitenrand van het schouderblad. De schouderbladgraat. Het sleutelbeen. Het opperarmbeen. Het schouderblad. Het sleutelbeen.

2.3.4 De arm 279

De elleboogpunt is een uitsteeksel van:

a. b. c.

de ellepijp. het opperarmbeen. het spaakbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

280

Waar bevindt zich de grote opperarmbeenknobbel?

a. Aan de bovenbinnenkant van het opperarmbeen naast de kleine opperarmbeenknobbel. b. Aan de bovenbinnenkant van het opperarmbeen naast de opperarmbeenkop. c. Aan de bovenbuitenkant van het opperarmbeen naast de opperarmbeenkop.

281 Waar bevindt zich de elleboogpunt en welke spier is er aangehecht?

282

a. De elleboogpunt bevindt zich aan het distale deel van de ellepijp en de tweehoofdige armspier is eraan bevestigd. b. De elleboogpunt bevindt zich aan het proximale deel van de ellepijp en de tweehoofdige armspier is eraan bevestigd. c. De elleboogpunt bevindt zich aan het proximale deel van de ellepijp en de driehoofdige armspier is eraan bevestigd.

1. De spaakbeenknobbel bevindt zich aan het distale deel van het spaakbeen. 2. Het spaakbeen bevindt zich in de onderarm aan de duimzijde. 3. Het spaakbeen is een lang pijpbeen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

283

1. De ellepijp bevindt zich in de onderarm aan de pinkzijde. 2. De ellepijp is verbonden mer de handwortel. 3. De elleboogpunt bevindt zich aan het proximale deel van de ellepijp.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

179


180 180

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

284

De elleboogpunt wordt gevormd door:

a. b. c.

285

Een eigewricht vindt men tussen:

a. b. c.

286

Een kogelgewricht bevindt zich tussen:

a. b. c.

287

De elleboogpunt bevindt zich aan:

a. b. c.

de spaakbeenknobbel. een uitsteeksel van de ellepijp. het gehele ellebooggewricht. ellepijp en handwortelbeenderen. ellepijp en opperarmbeen. spaakbeen en handwortelbeenderen. ellepijp en handwortel. opperarmbeen en ellepijp. opperarmbeen en schouderblad. De dorsale kant van het spaakbeen. De laterale kant van het opperarmbeen. De proximale kant van de ellepijp.

288 Aan welke zijde van de ellepijp bevindt zich de elleboogpunt?

a. b. c.

Distale zijde. Laterale zijde. Proximale zijde.

2.3.5 De hand 289

Het aantal handwortelbeenderen bedraagt:

a. b. c.

290

In de hand bevinden zich:

a.

b.

c.

5. 7. 8. onregelmatige beenderen en 19 korte 7 pijpbeenderen. 8 onregelmatige beenderen en 19 korte pijpbeenderen. 8 onregelmatige beenderen en 24 korte pijpbeenderen.


Specifieke anatomie en pathologie

291 Bij welke bewegingen van de hand speelt de verbinding tussen de distale en de proximale handwortelbeenderen een rol?

a. b. c.

Bij aanvoeren en afvoeren van de hand. Bij buigen en strekken van de hand. Bij supinatie en pronatie van de hand.

292 In de hand vindt men onder andere:

1. een eigewricht. 2. een zadelgewricht. 3. scharniergewrichten.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

293 De handwortel is verbonden met de middenhand door middel van:

a. b. c.

eigewrichten. scharniergewrichten. straffe gewrichten.

294

In de hand bevindt zich een zadelgewricht tussen:

a. de handwortel en het 1ste middenhandsbeen. b. de handwortel en het 5de middenhandsbeen. c. het vijfde middenhandsbeen en het basiskootje van de vijfde vinger.

295

Het gewricht tussen spaakbeen en handwortel is:

a. b. c.

Een eigewricht. Een rolgewricht. Een zadelgewricht.

296 Het middenhandsbeentje bij de duim vormt met de handwortel:

a. b. c.

een scharniergewricht. een straf gewricht. een zadelgewricht.

181


182 182

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

297 Welke gewrichten treft men aan tussen de vinger­ kootjes?

a. b. c.

Kogelgewrichten. Scharniergewrichten. Straffe gewrichten.

298

Hoeveel handwortelbeentjes vindt men in een hand?

a. b. c.

7. 8. 14.

299 Ingedeeld naar vorm en functie is het polsgewricht in hoofdzaak:

a. b. c.

een eigewricht. een draaigewricht. een scharniergewricht.

300

De middenhandsbeentjes zijn verbonden met:

a. b. c.

handwortel en vingerkootjes. spaakbeen en handwortel. spaakbeen en vingerkootjes.

2.3.6 De bekkengordel 301

Het heiligbeen is verbonden met onder andere:

a. b. c.

302

Aan de darmbeenkam bevinden zich:

a. de achterbovenste en de voorbovenste darmbeendoorn. b. de achterbovenste en de vooronderste darmbeendoorn. c. de achteronderste en de vooronderste darmbeendoorn.

het staartbeen en het zitbeen. het staartbeen en een lendenwervel. het zitbeen en een lendenwervel.

303 Het darmbeen is verbonden met het heiligbeen door middel van:

a. b. c.

een beenvergroeiing. een kraakbeenvergroeiing. een straf gewricht.


Specifieke anatomie en pathologie

304

Het heiligbeen is verbonden met onder andere:

a. b. c.

305

Het heupbeen is een vergroeiing van het darmbeen met:

1. het schaambeen. 2. het staartbeen. 3. het zitbeen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

het schaambeen. het staartbeen. het zitbeen.

306 De kom van het heupgewricht wordt gevormd door het darmbeen en

1. het heiligbeen. 2. het schaambeen. 3. het zitbeen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

307

Een kraakbeenverbinding bevindt zich tussen

a. b. c.

het darmbeen en het zitbeen. het heiligbeen en het staartbeen. de twee schaambeenderen.

308 Welke van onderstaande beenderen zijn door middel van kraakbeen met elkaar verbonden?

a. b. c.

De schaambeenderen onderling. Het heiligbeen en het schaambeen. Het staartbeen en het darmbeen.

309

Het zitbeen is vergroeid met:

a. b. c.

darmbeen en heiligbeen. darmbeen en schaambeen. staartbeen en heiligbeen.

183


184 184

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

310

Het heupgewricht wordt ingedeeld bij:

a. b. c.

de kogelgewrichten. de rolgewrichten. de scharniergewrichten.

311 Welke van onderstaande beenderen zijn door middel van kraakbeen met elkaar verbonden?

a. b. c.

De beide schaambeenderen. De beide darmbeenderen. De heiligbeenwervels.

312

Het zitbeen is vergroeid met:

a. b. c.

darmbeen en schaambeen. darmbeen en staartbeen. heiligbeen en schaambeen.

313 Het heiligbeen is door middel van een gewricht verbonden met:

a. b. c.

het darmbeen en het zitbeen. het darmbeen en de onderste lendenwervel. het staartbeen en het zitbeen.

314 De kom van het heupgewricht wordt voor een deel gevormd door:

a. b. c.

dijbeen en heupbeen. heiligbeen en darmbeen. schaambeen en zitbeen.

315 Het darmbeen is aan de achterkant door middel van een gewricht verbonden met:

a. b. c.

Het heiligbeen. Het staartbeen. Het zitbeen.

316

Waarvoor dient de symfyse?

a. b. c.

Aanhechting van spieren. Steun van de bekkengordel. Verbinding van bekkenbeenderen.


Specifieke anatomie en pathologie

317 De gewrichtskom van het heupbeen wordt gevormd door een vergroeiing van:

a. b. c.

schaambeen, darmbeen en heiligbeen. schaambeen, zitbeen en dijbeen. zitbeen, darmbeen en schaambeen.

2.3.7 Het dijbeen 318

De buitenste laag van de dijbeenhals bestaat uit:

a. b. c.

compact beenweefsel. glasachtig kraakbeen. vezelig kraakbeen.

319 De binnenste lip van de x-vormige ruwe lijn verloopt van:

a. de grote draaier naar de laterale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen. b. de kleine draaier naar de laterale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen. c. de kleine draaier naar de mediale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen.

320

Waar bevindt zich de x-vormige ruwe lijn?

a. b. c.

Aan de achterkant van het dijbeen. Aan de binnenkant van het dijbeen. Aan de buitenkant van het dijbeen.

321 Het binnenste deel van de x-vormige ruwe lijn verloopt van:

a. De grote draaier naar de mediale knokkel van het dijbeen. b. De kleine draaier naar de mediale knokkel van het dijbeen. c. De kleine draaier naar de laterale knokkel van het dijbeen.

185


186 186

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

322

De buitenste lip van de x-vormige ruwe lijn verloopt van:

a. de grote draaier naar de mediale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen. b. de grote draaier naar de laterale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen. c. de kleine draaier naar de laterale gewrichtsknokkel aan de onderkant van het dijbeen.

323

De draaiers van het dijbeen bevinden zich aan:

a. b. c.

324

De dijbeenhals bevindt zich tussen:

a. b. c.

325

Het proximale deel van het been is:

a. b. c.

326

Aan de laterale zijde van het dijbeen bevindt zich:

a. b. c.

de dijbeenhals. de dijbeenkop. het dijbeenlichaam. de grote draaier en de dijbeenkop. de grote draaier en de kleine draaier. de x-vormige ruwe lijn en de grote draaier. het dijbeen. het hielbeen. het scheenbeen. de dijbeenkop. de grote draaier. de kleine draaier.

327 Aan welke zijde van het dijbeen bevindt zich de grote draaier?

a. b. c.

Aan de binnenbovenkant. Aan de binnenonderkant. Aan de buitenbovenkant.

A

328 Waar bevindt zich de mediale dijbeenknokkel?

a. b. c.

Bij A. Bij B. Bij C. B C


Specifieke anatomie en pathologie

2.3.8 Het onderbeen 329

De buitenenkel is een uitsteeksel van:

a. b. c.

330

De binnenenkel bevindt zich aan:

a. b. c.

de voetwortel. het kuitbeen. het scheenbeen. het distale deel van het kuitbeen. het distale deel van het scheenbeen. het proximale deel van het scheenbeen.

331 Kuitbeen en scheenbeen zijn met elkaar verbonden door middel van:

1. bindweefselstructuren. 2. een beenvergroeiing. 3. een straf gewricht.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

332

De binnenenkel is een uitsteeksel van:

a. b. c.

333

De buitenenkel bevindt zich:

a. b. c.

334

I Het kuitbeenhoofd bevindt zich aan het distale deel van het kuitbeen. II Het kuitbeen neemt geen deel aan het kniegewricht.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

de voetwortel. het kuitbeen. het scheenbeen. aan het distale deel van het kuitbeen. aan het distale deel van het scheenbeen. aan het proximale deel van het scheenbeen.

187


188 188

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

335 Scheenbeen en kuitbeen zijn aan de distale zijde verbonden door middel van:

a. b. c.

een bindweefselverbinding. een kraakbeenverbinding. een straf gewricht.

336

Het kuitbeenhoofdje is verbonden met:

a. b. c.

de buitenenkel. de voetwortel. het scheenbeen.

337 Aan welke kant van het scheenbeen bevindt zich de scheenbeenknobbel?

a. b. c.

Dorsaal-proximaal. Ventraal-distaal. Ventraal-proximaal.

338 Aan welke zijde van het scheenbeen bevindt zich de binnenenkel?

a. b. c.

339

Met welke beenderen is het kuitbeen verbonden?

a. Distaal met de voetwortel en proximaal met het scheenbeen. b. Distaal met het dijbeen en proximaal met het scheenbeen. c. Distaal met het scheenbeen en proximaal met het dijbeen.

Aan de laterale en proximale zijde. Aan de mediale en distale zijde. Aan de mediale en proximale zijde.

340

De binnenenkel is een deel van:

a. b. c.

341

Het proximale deel van het kuitbeen is verbonden met:

a. b. c.

de voetwortelbeenderen. het kuitbeen. het scheenbeen. het distale deel van het dijbeen. het mediale deel van het scheenbeen. het proximale deel van het scheenbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

342 Het kuitbeen is door middel van een gewricht verbonden met:

a. b. c.

het dijbeen. het hielbeen. het scheenbeen.

343 Scheenbeen en kuitbeen zijn aan de proximale zijde verbonden door middel van:

a. b. c.

een bindweefselband. een kraakbeenverbinding. een straf gewricht.

2.3.9 De voet 344 In de voet vindt men, ingedeeld naar vorm of beweeglijkheid, onder andere:

1. scharniergewrichten. 2. straffe gewrichten. 3. zadelgewrichten.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

345

Het aantal voetwortelbeenderen bedraagt:

a. b. c.

346

In de voet bevinden zich:

a.

b.

c.

5. 7. 8. onregelmatige beenderen en 19 korte 7 pijpbeenderen. 8 onregelmatige beenderen en 19 korte pijpbeenderen. 8 onregelmatige beenderen en 24 korte pijpbeenderen.

189


190 190

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

347

De voetwortelbeenderen zijn onderling verbonden door:

1. beenvergroeiingen. 2. bindweefselbanden. 3. straffe gewrichten.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

348

1. Aan het hielbeen hecht zich de achillespees. 2. Het hielbeen is verbonden met het onderbeen. 3. O nder het hielbeen bevindt zich een steunpunt van de voet.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

349

Het hielbeen is verbonden met:

a. b. c.

350

Het voetskelet bestaat onder andere uit:

a. b. c.

de andere voetwortelbeenderen. de middenvoet. het onderbeen. 7 voetwortelbeentjes en 12 teenkootjes. 7 voetwortelbeentjes en 14 teenkootjes. 8 voetwortelbeentjes en 14 teenkootjes.

2.3.10 De knieschijf 351

De knieschijf bevindt zich in de pees van:

a. b. c.

de kleermakerspier. de spanspier van de dijschede. de vierhoofdige dijbeenspier.


Specifieke anatomie en pathologie

352

I De knieschijf is het grootste sesambeen. II Sesambeentjes verbenen tijdens de groei net als gewone beenderen.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

2.4 Beenderen schedel

2.4.1 Bouw, functies, aantal en onderlinge verbindingen van beenderen van het hoofd 353 De bovenkaak hecht onder andere aan:

a. b. c.

het jukbeen. het slaapbeen. het wandbeen.

354 Openingen voor takken van de n. trigeminus vindt men onder andere in:

a. b. c.

de bovenkaak en de onderkaak. de bovenkaak en het jukbeen. het jukbeen en de onderkaak.

355 Waarmee is de onderkaak verbonden via een gewricht?

a. b. c.

De bovenkaak. Het jukbeen. Het slaapbeen.

356 De bovenkaak grenst door middel van naadverbindingen aan:

a. b. c.

het jukbeen en het voorhoofdsbeen. het jukbeen en het slaapbeen. het voorhoofdsbeen en het slaapbeen.

357 Welke beenderen vormen het schedeldak?.

a. b. c.

De slaapbeenderen en de wandbeenderen. De slaapbeenderen en het achterhoofdsbeen. De wandbeenderen en het voorhoofdsbeen.

191


192 192

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

358 Het voorste uitsteeksel van de onderkaak is verbonden met het slaapbeen via:

a. b. c.

een ligament. een spier. een gewricht.

359

De gewrichtskom van het kaakgewricht is een deel van:

a. b. c.

de bovenkaak. de onderkaak. het slaapbeen.

360 Het voorhoofdsbeen heeft verbindingen met onder andere:

a. b. c.

het jukbeen en het slaapbeen. het jukbeen en het zeefbeen. het slaapbeen en het zeefbeen.

361

Het Turkse zadel is een deel van:

a. b. c.

362

De schedelbasis wordt gevormd door onder andere:

a. b. c.

het voorhoofdsbeen. het wiggebeen. het zeefbeen. de slaapbeenderen en de wandbeenderen. de slaapbeenderen en het voorhoofdsbeen. de wandbeenderen en het voorhoofdsbeen.

2.4.2 Beenderstelsel 363

Het slaapbeen heeft een naadverbinding met:

a. b. c.

364

De zijvlakken van het wiggebeen grenzen aan:

a. b. c.

achterhoofdsbeen, wandbeen en onderkaak. achterhoofdsbeen, wandbeen en wiggebeen. wiggebeen, onderkaak en wandbeen. bovenkaak en jukbeen. slaapbeen en achterhoofdsbeen. slaapbeen en voorhoofdsbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

365 Tot de beenderen van de aangezichtsschedel behoort onder andere:

a. b. c.

het jukbeen. het voorhoofdsbeen. het zeefbeen.

366 Het voorste uitsteeksel van de onderkaak staat in verbinding met:

a. b. c.

het jukbeen door middel van een spier. het slaapbeen door middel van een gewricht. het slaapbeen door middel van een spier.

367

Het kaakgewricht bevindt zich tussen:

a. b. c.

368

Het tepelvormig uitsteeksel is een deel van:

a. b. c.

bovenkaak en onderkaak. onderkaak en jukbeen. onderkaak en slaapbeen. de onderkaak. het slaapbeen. het wiggebeen.

369 De bovenkaak heeft een naadverbinding met onder andere:

a. b. c.

de onderkaak. het jukbeen. het slaapbeen.

370 Het voorhoofdsbeen vormt een rechtstreekse verbinding met:

a. b. c.

de jukbeenderen en de slaapbeenderen. de wandbeenderen en de neusbeenderen. de wandbeenderen en de slaapbeenderen.

371 De zijvlakken van het wiggebeen zijn via naadverbindingen bevestigd aan onder andere:

a. b. c.

de bovenkaak. het achterhoofdsbeen. het voorhoofdsbeen.

193


194 194

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

372 De jukboog wordt gevormd door een verbinding van het jukbeen met:

a. b. c.

de bovenkaak. het slaapbeen. het wiggebeen.

373 Het dak van de neusholte wordt gevormd door een deel van:

a. b. c.

het neusbeen. het voorhoofdsbeen. het zeefbeen.

374

Tot de aangezichtsschedel behoort/behoren:

a. b. c.

375

De bovenrand van de oogkas is een deel van:

a. b. c.

de jukbeenderen. het voorhoofdsbeen. het zeefbeen. het jukbeen. het slaapbeen. het voorhoofdsbeen.

376 De bovenkaak heeft een naadverbinding met onder andere:

a. het slaapbeen. b. het voorhoofdsbeen. c. het wandbeen. 377

De jukboog wordt gevormd door:

a. b. c.

bovenkaak en jukbeen. slaapbeen en bovenkaak. slaapbeen en jukbeen.

378 Het grootste deel van het schedeldak wordt gevormd door:

a. de wandbeenderen en de slaapbeenderen. b. de wandbeenderen en het voorhoofdsbeen. c. het achterhoofdsbeen en het voorhoofdsbeen.


Specifieke anatomie en pathologie

379 Het voorste uitsteeksel van de opstijgende tak van de onderkaak dient voor:

a. b. c.

de aanhechting van de slaapkauwspier. de oorsprong van de wangkauwspier. de vorming van het kaakgewricht.

380

De onderkaak is beweeglijk verbonden met:

a. b. c.

de bovenkaak. het jukbeen. het slaapbeen.

381 Het achterste deel van de oogkas wordt mede gevormd door:

a. b. c.

het slaapbeen. het wiggebeen. het zeefbeen.

a. het achterste uitsteeksel van de onderkaak en de bovenkaak. b. het achterste uitsteeksel van de onderkaak en het slaapbeen. c. het voorste uitsteeksel van de onderkaak en het slaapbeen.

382 Het kaakgewricht wordt gevormd door:

383

In welk been bevindt zich het Turkse zadel?

a. Het slaapbeen. b. Het wiggebeen. c. Het zeefbeen. 384

De schedelbasis wordt mede gevormd door:

a. b. c.

385

Welke beenderen vormen de onderrand van de oogkas?

a. b. c.

achterhoofdsbeen en voorhoofdsbeen. bovenkaak en wiggebeen. zeefbeen en bovenkaak. Bovenkaak en neusbeen. Jukbeen en bovenkaak. Slaapbeen en jukbeen.

195


196 196

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

2.5 Efflorescenties 2.5.1 H erkennen van efflorescenties, huidafwijkingen en cosmetisch storende veranderingen van de huid 386 Bij een verdikking van de hoornlaag is de kleur van de huid:

a. b. c.

bleker dan normaal. geelachtiger dan normaal. roziger dan normaal.

387

Kenmerkend voor een seborrhoe zijn:

a. b. c.

388

Kenmerkend voor een vochtarme huid is/zijn:

a. b. c.

389

Kenmerkend voor een jonge sebostasehuid is dat:

a. b. c.

390

De opperhuid bij een sebostase is:

a. b. c.

391

Bij een sebostase ligt het accent van de behandeling op:

a. b. c.

een dikke epidermis en nauwe poriën. een dikke epidermis en wijde poriën. een dunne epidermis en wijde poriën. de fijne mimische rimpels. de te dunne hoornlaag. het craquelé-achtige aanzien. de huidporiën verwijd zijn. er veel comedonen aanwezig zijn. het huidoppervlak een mat aanzien heeft. dik en glanzend. dun en dof. dun en glanzend. activering van de huidstofwisseling. kalmering door middel van massage. verdunning van de hoornlaag.

392 Bij een seborrhoe met comedonen ligt het accent van de behandeling in een schoonheidsinstituut op:

a. b. c.

activering van de huidstofwisseling. adstringeren van huidoppervlak en pori‘n. dieptereiniging van de huidporien.


Specifieke anatomie en pathologie

393 Bij een gedehydrateerde huid ligt het accent van de behandeling op:

a.

s timulering huidstofwisseling en verdunning van de hoornlaag. stimulering huidstofwisseling en vochtaanvulling. verdunning van de hoornlaag en vochtaanvulling.

b. c.

394

Wat zijn efflorescenties?

1. Als regel scherp begrensde huidveranderingen. 2. Oorzaken van veranderingen van de huid. 3. Veranderingen van de huid bij huidaandoeningen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

395

Kenmerkend voor een sebostase zijn:

a. b. c.

396

Vesiculae zijn:

a. b. c.

397

Een ulcus is:

a. b. c.

398

Vesiculae zijn kenmerkend voor:

a. b. c.

399

Rhagaden zijn:

a. b. c.

een dikke epidermis en nauwe poriën. een dunne epidermis en nauwe poriën. een dunne epidermis en wijde poriën. blaasjes. kloofjes. vlekjes. een knobbel. een korst. een zweer. herpes simplex en herpes zoster. herpes simplex en intertrigo. mollusca contagiosum em intertrigo. kloven. korsten. kwaddels.

197


198 198

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

400

Excoratie is:

a. b. c.

401

Onder maculae verstaat men:

ontvelling. roodheid. zwelling.

a. blaasjes. b. puisten. c. vlekken. 402

Wat verstaat men onder een papula?

a. b. c.

403

Wat verstaat men onder een tuber?

a. b. c.

404

Wat verstaat men onder een bulla?

a. b. c.

405

Wat verstaat men onder een pustula?

a. b. c.

406

Wat verstaat men onder een squama?

a. b. c.

407

Wat verstaat men onder een crusta?

a. b. c.

Een blaasje. Een knobbel. Een verhevenheid. Een blaasje. Een knobbel. Een verhevenheid. Een blaar. Een korst. Een puist. Een blaar. Een korst. Een puist. Een korst. Een puist. Een schub. Een korst. Een puist. Een schub.


Specifieke anatomie en pathologie

408

Wat is een cyste?

a. b. c.

409

Wat rekent men tot de efflorescenties?

a. b. c.

410

Erythema wordt onder andere veroorzaakt door:

a. b. c.

411

Erythema berust op:

a. b. c.

Een bindweefselwoekering. Een holte met een vloeibare of weke inhoud. Een ontsteking. Bulla en scabiës. Crusta en verruca. Pustula en tuber. te geringe zweetklierwerking. te sterke verhoorning. teveel warmte. beschadiging van capillairen. chronische verwijding van capillairen. tijdelijke verwijding van capillairen.

2.5.2 Ontstekingen 412 Het verschijnsel rubor bij een ontsteking is een direct gevolg van:

a. grotere toevoer van leukocyten naar de plaats van ontsteking. b. verhoogde productie van histamine op de plaats van ontsteking. c. verwijding van huidcapillairen op de plaats van ontsteking.

413 Bij welke van de hieronderstaande aandoeningen treden ontstekingsreacties op?

a. b. c.

Bij eczema. Bij striae. Bij verrucae.

199


200 200

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

414 Waardoor ontstaat de rode huidskleur bij een ontsteking?

a. Doordat de afvoer van aderlijk bloed minder is. b. Door een grotere toevoer van erytrocyten naar de plaats van ontsteking. c. Door verwijding van huidcapillairen op de plaats van ontsteking.

415

Roodheid wordt aangeduid met:

a. b. c.

calor. dolor. rubor.

416 Wat verstaat men bij ontstekingsverschijnselen onder tumor?

a. b. c.

Pijn. Roodheid. Zwelling.

417

Wat verstaat men onder rubor?

a. b. c.

418

Zwelling van de huid wordt aangeduid met:

a. b. c.

419

Wat verstaat men onder calor?

a. b. c.

420

Warmte van de huid wordt aangeduid met:

a. b. c.

Pijn. Roodheid. Warmte. dolor. rubor. tumor. Pijn. Roodheid. Warmte. calor. dolor. rubor.


Specifieke anatomie en pathologie

421

Wat verstaat men onder dolor?

a. b. c.

Pijn. Roodheid. Warmte.

422 Pijn in de huid wordt bij onstekingsverschijnselen aangeduid met:

a. b. c.

calor. dolor. tumor.

2.5.3 Wondgenezing 423

Wanneer vindt bij een huiddefect regeneratie plaats?

a. Wanneer bij een huiddefect bloedvaten zijn betrokken. b. Wanneer bij een huiddefect een bacteriële infectie is opgetreden. c. Wanneer bij een huiddefect nieuwvorming ontstaat.

424

Waaruit bestaat littekenweefsel?

a. b. c.

Losmazig bindweefsel. Reticulair bindweefsel. Dicht bindweefsel.

425 Welke bindweefselvezels zijn kenmerkend voor littekenweefsel?

a. b. c.

Collagene vezels. Elastische vezels. Reticuline vezels.

426 Tot de herstellende processen behoort het ontstaan van:

a. b. c.

hirsutisme. littekenweefsel. spieratrofie.

201


202 202

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

2.5.4 Afwijkingen talg, zweet, verhoorning pigment, bloedvat, beharing. 427

Wat is een wijnvlek?

a. b. c.

Een aangeboren pigmentvlek. Een aangeboren vaatvlek. Een verworven vaatvlek.

428 Welke huidaandoeningen hebben een inwendige oorzaak?

a. b. c.

Epheliden en furunkels Epheliden en milia Tinea pedis en furunkels

429

Kenmerkend voor acne keloidalis zijn

a. gesloten comedonen. b. Littekens. c. vesiculae. 430

Welke huidziekte kenmerkt zich door squamavorming?

a. Herpes zoster. b. Ichthyosis. c. Xanthelasma.

431 Welke behandeling past men bij voorkeur toe bij erythema solare?

a. b. c.

Besproeien met koeldampapparaat. Compressen met koud water. Masseren met verzachtende crème.

432 Hoe noemt men speldeknopgrote cysten, gevuld met hoornmassa, die vooral voorkomen rond de ogen?

a. Milia. b. Talgcysten. c. Xanthelasma.   433

Waaraan herken je acne keloidalis?

a. b. c.

Black heads. Littekens. Macula.


Specifieke anatomie en pathologie

434

Waarmee kenmerkt zich acne conglobata?

a. Ontsteking van de talgklieren waarbij onderhuids de infiltraten samenvloeien. b. Ontstekingen van de haarvaten die worden verergerd door onhygi‘nische omstandigheden. c. Dikwijls op het lichaam voorkomende puistvorming door ontsteking van de huidvetklieren.

435

Acne vulgaris en rosacea komen overeen doordat:

a. beide aandoeningen vooral voorkomen op jeugdige leeftijd. b. bij beide aandoeningen teleangiëctasieën aanwezig zijn. c. zich bij beide aandoeningen puistvorming voordoet.

436 Bij een schilferende seborrhoe ligt het accent van de behandeling op:

a. b. c.

dieptereiniging en peeling. dieptereiniging en stimulering. peeling en stimulering.

437

Acne keloidalis komt dikwijls voor in de huid:

a. b. c.

in de nek. op de schouders. rondom de mond.

438 Waarmee onderscheidt zich acne conglobata van de meeste andere acnevormen?

a. De aandoening gaat als regel gepaard met de vorming van teleangiëctasieën. b. De aandoening komt hoofdzakelijk voor op het lichaam. c. Jongens hebben een grotere aanleg de aandoening te krijgen dan meisjes.

439 Bij welke aandoening verergert de aanleg bij het ouder worden?

a. b. c.

Acne keloidalis. Psoriasis. Rosacea.

203


204 204

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

440

Folliculitis is een ontsteking van:

a. b. c.

de haarpapil. de haarwortel. het haarzakje.

441 I K enmerkend bij een sebostase is de aanwezigheid van wijde, grove poriën. II S ebostase bij een jonge huid verergert bij het ouder worden.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

442

Wat verstaat men onder een hyperhidrosis?

a. b. c.

443

Hyperhidrosis is dikwijls de oorzaak van:

a. b. c.

Een overmatige talgklierwerking. Een overmatige verhoorning. Een overmatige zweetuitscheiding. herpes simplex. intertrigo. keratosis pilaris.

444 Tot de afwijkingen in de verhoorning van de huid behoren:

a. b. c.

psoriasis en ichthyosis. psoriasis en urticaria. ichthyosis en urticaria.

445

Wat verstaat men onder een hyperkeratose?

a. b. c.

446

Waaraan herken je psoriasis?

a. b. c.

Een overmatige verhoorning. Een overmatige zweetuitscheiding. Een overmatige talgklierwerking. Blaasjes gevuld met vocht. Rode, jeukende huidvlekken. Witachtige, droge huidschilfers.


Specifieke anatomie en pathologie

447

Waaraan herkent men psoriasis?

a. b. c.

Huidvlekjes. Jeuk. Schilfers.

448 Tot de huidveranderingen die hun oorzaak vinden in het weefsel van de epidermis behoren:

a. b. c.

449

Voorbeelden van verhoorningsafwijkingen zijn:

a. b. c.

450

Wat is een ichthyosis vulgaris?

a. Een als regel aangeboren, droge, schilferende huidziekte. b. Een als regel verworven, droge, schilferende huidziekte. c. Een door een schimmel veroorzaakte, besmettelijke huidziekte.

de afwijkingen in de bloedvaten van de huid. de verhoorningsafwijkingen van de huid. de processen in het vetweefsel. callus en milia. callus en lipoma. milia en lipoma.

451 Tot de afwijkingen in de verhoorning van de huid behoren:

a. b. c.

452

Kenmerken van vitiligo zijn:

a. gedepigmenteerde huidvlekken met soms een iets verheven en eveneens gedepigmenteerde rand. b. gedepigmenteerde huidvlekken met soms een iets verheven en gehyperpigmenteerde rand. c. gehyperpigmenteerde huidvlekken met soms een iets verheven en gedepigmenteerde rand.

milia. tinea. tubera.

205


206 206

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

453 Berlock-dermatitis berust op een overgevoeligheid voor bepaalde:

a. b. c.

aardoliën. etherische oliën. fytohormonen.

454

Epheliden zijn:

a. b. c.

huidschilfers. moedervlekken. zomersproeten.

455 Berlock-dermatitis veroorzaakt een huidvlek met de kleur:

a. b. c.

blauw-rood. bleek wit. bruin.

456

Naevi pigmentosi zijn:

a. b. c.

moedervlekken. vaatwoekeringen. zomersproeten.

457 Tot de chronische afwijkingen in de haarvaten van de huid behoren:

a. b. c.

458

Wat zijn teleangiëctasieën?

a. b. c.

459

Waarop berust een erythema pudoris?

a. Op een verwijding van huidcapillairen door stralen. b. Op een verwijding van huidcapillairen door warmte. c. Op een verwijding van huidcapillairen door neurogene factoren.

erythema. fibroma. spider naevi. Chronisch vernauwde huidcapillairen. Chronisch verwijde huidcapillairen. Woekeringen van huidcapillairen.


Specifieke anatomie en pathologie

460 Tot de chronische afwijkingen in de haarvaten van de huid behoren:

a. b. c.

fibroma. sarcoma. teleangiëctasieën.

461 Welke van de onderstaande huidafwijkingen komen in aanmerking voor cosmetische camouflage?

a. b. c.

462

Wat is hypertrichosis?

a. b. c.

463

I Hirsutisme komt alleen voor bij mannen en nooit bij vrouwen. II Hirsutisme wordt dikwijls verworven door mechanische invloeden.

Melanoma. Naevi vinosi. Sarcoma. Eelt. Overbeharing. Zweetvoeten.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is onjuist en II is juist. c. I en II zijn beide onjuist.

464 Welke van onderstaande aandoeningen berust op een ontsteking?

a. Acne. b. Panniculose. c. Striae. 465

Een voorkeursplaats voor bezemrijs is/zijn

a. b. c.

de benen. het decolleté. het gezicht.

207


208 208

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

466 Welke van de hieronder genoemde huidafwijkingen komen voor cosmetische camouflage in aanmerking?

a. b. c.

Dermatomycosen en vitiligo. Dermatomycosen en verrucae. Naevus flammeus en vitiligo.

467

Wat zijn varices?

a. b. c.

468

Spataderen ontstaan door zwakte in een aderwand van:

a. b. c.

Chronisch ontstoken aderen. Chronisch verwijde aderen. Tijdelijk ontstoken aderen. bindweefsel. epitheelweefsel. spierweefsel.

469 Welke aandoeningen worden veroorzaakt door een trauma?

a. Striae. b. Verrucae. c. Wonden. 470

Waardoor wordt Berlock dermatitis gekenmerkt?

a. Hyperkeratose. b. Hyperpigmentatie. c. Hypopigmentatie. 471

Berlock dermatitis veroorzaakt op de huid vaak:

a. b. c.

472

Tot de verhoorningsafwijkingen van de huid behoort:

een hyperhidrosis. een hyperpigmentatie. een hyperkeratose.

a. ichthyosis vulgaris. b. striae. c. xanthelasma. 473 Welke aandoening kan worden veroorzaakt door hormonen?

a. b. c.

Berlock dermatitis. Hidradenitis. Hirsutisme.


Specifieke anatomie en pathologie

474

Psoriasis wordt gekenmerkt door:

a. b. c.

erytheem en rhagaden. erytheem en squama. vesicula en squama.

475 Vochtophoping (oedeem) in de onderbenen ontstaat onder andere als gevolg van:

a. b. c.

panniculose. spataderen. spierkramp.

476

Bezemrijs berust op:

a. b. c.

een chronische vaatverwijding. een tijdelijke vaatverwijding. een vaatvermeerdering.

477 Bij welke huidafwijking spelen hormonen een belangrijke rol?

478

a. b. c.

Chloasma Naevus pigmentosus. Naevus flammeus.

Welke huidaandoening is aangeboren?

a. Albinisme. b. Chloasma. c. Xanthelasma. 479 Rosacea komt vooral voor bij mensen boven de dertig met:

a. b. c.

een atrofische huid. een seborrhoe huid. een sebostase huid.

480 Welke aandoening uit zich meestal pas na het dertigste levensjaar?

a. Molluscum contagiosum. b. Rosacea. c. Verrucae vulgaris. 481

Tot de verhoorningsafwijkingen behoren onder andere:

a. b. c.

callus en lipoma. callus en milia. chloasma en milia.

209


210 210

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

482 Tot een chronische afwijking in de haarvaten rekent men:

a. b. c.

bezemrijs en erythema pudoris. erythema caloricum en spinnaevus. teleangiëctasieën en spinnaevus.

483 Door vocht veroorzaakte wallen onder de ogen kunnen samenhangen met:

a. b. c.

een gestoorde nierfunctie. een gestoorde spijsvertering. een vertraagde talgklierwerking.

484 Welke van onderstaande aandoeningen berust op bindweefseldegeneratie?

a. b. c.

Elastosis en keloïd. Keloïd en panniculose. Panniculose en elastosis.

485

Tot de verhoorningsafwijkingen behoren:

a. b. c.

486

Tot de verhoorningsafwijkingen behoren:

a. b. c.

487

Onder hyperhidrosis verstaat men:

a. b. c.

488

Eelt is een vorm van:

hypertrichosis en ichthyosis. psoriasis en hyperhidrosis. psoriasis en ichthyosis. callus en ichthyosis. milia en hyperhidrosis. milia en vitiligo. overmatige beharing. overmatige zweetuitscheiding. versterkte verhoorning.

a. hyperhidrosis. b. hyperkeratose. c. hypertrichosis. 489

Tot de erfelijke verhoorningsafwijkingen rekent men:

a. b. c.

callus. intertrigo. psoriasis.


Specifieke anatomie en pathologie

490 Welke verhoorningsafwijking kan door een virus worden veroorzaakt?

a. Ichthyosis. b. Keratosis pilaris. c. Verrucae. 491 Kenmerkend voor een ernstige vorm van rosacea is onder andere:

a. b. c.

de aanwezigheid van comedonen. de aanwezigheid van ontstoken talgklieren. een slecht functionerende vochthuishouding.

492

Psoriasis is een afwijking van:

a. b. c.

493

Wat behoort tot de erfelijke verhoorningsafwijkingen?

de huidklieren. de pigmentatie. de verhoorning.

a. Ichthyosis. b. Milia. c. Tyloma.

494 Welke pigmentafwijking is in hoofdzaak van hormonale aard?

a. b. c.

495

Chloasma. Naevus pigmentosus. Vitiligo.

Tot de afwijkingen in de verhoorning rekent men:

a. acne. b. callus. c. sebostase. 496

Wat is kenmerkend voor ichthyosis?

a. b. c.

497

Tot de verhoorningsafwijkingen van de huid behoren:

a. b. c.

Abnormale verhoorning. Overvloedige talgafscheiding. Vermeerderde pigmentatie. ichthyosis en mollusca contagiosa. ichthyosis en xanthelasma. psoriasis en ichthyosis.

211


212 212

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

498

Comedonen zijn kenmerkend bij:

a. rosacea. b. seborrhoe. c. sebostase. 499

Acne is een ontsteking van:

a. b. c.

500

Comedonen ontstaan mede als gevolg van:

a. b. c.

de haarfollikel. de haarpapil. de talgklier. een te geringe doorbloeding. een te sterke verhoorning. een te sterke zweetuitscheiding.

501 Tot de verhoorningsafwijkingen van de huid behoort/ behoren:

a. ichthyosis. b. striae. c. xanthelasma.

502 Welke huidafwijkingen zijn een stoornis in de epidermis?

a. b. c.

Fibromen en keloïd. Fibromen en psoriasis. Ichthyosis en psoriasis.

503

Tot de aangeboren huidaandoeningen rekent men:

a. herpes zoster. b. intertrigo. c. naevus flammeus. 504

Een seborrhoe berust op een storing in de functie van:

a. b. c.

de doorbloeding. de talgklieren. de verhoorning.

505 Het accent van de behandeling bij een seborrhoe met comedonen ligt op:

a. b. c.

dieptereiniging van de poriën. het activeren van de celstofwisseling. het adstringeren van de poriën.


Specifieke anatomie en pathologie

506 Bij een seborrhoe met comedonen is de behandeling gericht op:

a.

et dunner maken van de hoornlaag en het activeh ren van de celstofwisseling. b. het dunner maken van de hoornlaag en het reinigen van de poriën. c. het reinigen van de poriën en het adstringeren van de poriën.

507

Kleine, fijne poriën zijn kenmerkend voor:

a. rosacea. b. seborrhoe. c. sebostase. 508

Kenmerkend voor een sebostase zijn onder andere:

a. b. c.

509

Kenmerkend voor een sebostase zijn onder andere

a. een geringe verhoorning en een geringe talgafscheiding. b. een geringe verhoorning en een sterke doorbloeding. c. een sterke verhoorning en een geringe talgafscheiding.

een geringe verhoorning en een dikke opperhuid. een geringe verhoorning en een dunne opperhuid. een sterke verhoorning en een dunne opperhuid.

510 Bij een gedehydrateerde huid ligt het accent van de instituutbehandeling op:

a. b. c.

activering en vochtaanvulling. hoornverdunning en vetaanvulling. kalmering en vochtaanvulling.

511 Bij een sebostase ligt het accent van de instituut­ behandeling op:

a. b. c.

activering. dieptereiniging. hoornverdunning.

213


214 214

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

512

Kenmerkend voor een seborrhoe zijn onder andere

a. een geringe talgafscheiding en een dikke opperhuid. b. een sterke talgafscheiding en een dikke opperhuid. c. een sterke talgafscheiding en een dunne opperhuid.

513 Een sebostase berust in hoofdzaak op het functioneren van:

a. b. c.

de haarvaten. de hoornlaag. de talgklieren.

514

Verdikking van de hoornlaag is kenmerkend voor:

a. b. c.

a. b. c.

516

Tot de verhoorningsafwijkingen behoren onder andere:

a. b. c.

517

Vitiligo is een huidafwijking die behoort tot de:

a. b. c.

de allergische huid. de seborrhoe huid. de atrofische huid.

515 Welke huidaandoeningen komen in aanmerking voor cosmetische camouflage?

Erythema pudoris en naevus flammeus. Naevus flammeus en vitiligo. Vitiligo en hypertrichosis. callus en dermatomycose. verhoornde haarzakjes en verruca vulgaris. psoriasis en perniones. bloedvatafwijkingen. hyperpigmentaties. hypopigmentaties.


Specifieke anatomie en pathologie

2.5.5 Veranderingen door degeneratie, allergieën, fysische en/of microbiologische invloeden, woekeringen, eczemen. 518 Welke verschijnselen doen zich voor in de huid bij het ouder worden?

a. b. c.

Elastosis door bindweefseldegeneratie. Grotere huidgevoeligheid voor chemische stoffen. Grotere kans op allergische huidreacties.

519 Door vermindering van de tonus van de mimische spieren ontstaat bij het ouder worden dikwijls:

a. b. c.

contourvervaging. dehydratatie. rimpelvorming.

520 Welke veranderingen treden op in de huid bij ouder worden?

a. Afname van het aantal melanocyten in de opperhuid. b. Minder frequente deling van huidcellen. c. Vermindering van het aantal talg- en zweetklieren.

521 Ouderdomsveranderingen van de huid kenmerken zich hoofdzakelijk door:

a. b. c.

atrofie en elastosis. atrofie en seborrhoe. hyperhidrosis en elastosis.

522

Waaraan herken je een oudere en vochtarme huid?

a. b. c.

Aan een craquele-achtig aanzien. Aan een geelachtig vale kleur. Aan milia rondom de ogen.

2.5.6 Huidveranderingen door microbiologische invloeden 523 Welke huidaandoeningen worden door virussen veroorzaakt?

a. b. c.

Furunkels Striae. Verrucae.

215


216 216

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

524

Folliculitis wordt dikwijls veroorzaakt door:

a. b. c.

bacillen. stafylokokken. streptokokken.

525 Een voorbeelden van een huidziekte die door een schimmel wordt veroorzaakt, is:

a. b. c.

herpes zoster. molluscum contagiosum. tinea corporis.

526 Welke van de onderstaande aandoeningen wordt veroorzaakt door bacteriën?

a. b. c.

Gonorrhoe. Scabies. Verruca.

527

Furunkels worden veroorzaakt door:

a. b. c.

letsel. schimmels. stafylokokken.

528 Een voorbeeld van een huidziekte die door een virus wordt veroorzaakt, is:

a. b. c.

intertrigo. molluscum contagiosum. tinea corporis.

529 Voorbeelden van huidziekten die door schimmels worden veroorzaakt, zijn:

a. b. c.

intertrigo en molluscum contagiosum. intertrigo en tinea corporis. molluscum contagiosum en tinea corporis.

530

Welke aandoening wordt door een virus veroorzaakt?

a. b. c.

Furunkel. Herpes simplex. Syfilis.


Specifieke anatomie en pathologie

531 Voorbeelden van huidziekten die door een virus worden veroorzaakt, zijn:

a. b. c.

herpes zoster en intertrigo. herpes zoster en molluscum contagiosum. intertrigo en molluscum contagiosum.

532

Tot de dermatomycosen rekent men:

a. b. c.

hidradenitis axillaris. scabies. tinea pedis.

533 Welke van de onderstaande aandoeningen wordt door allergie veroorzaakt?

a. b. c.

Chloasma. Furunkel. Urticaria.

534 Welke cellen spelen dikwijls een belangrijke rol bij allergische huidreacties?

a. b. c.

Mestcellen. Pigmentcellen. Rode bloedcellen.

535

Een Quincke oedeem berust dikwijls op:

a. b. c.

2.5.7

Huidveranderingen door fysische invloeden

536

Typerend voor een derdegraadsverbranding is:

een allergische huidreactie. een hormonale stoornis. verkeerde voedingsgewoonten.

a. blaarvorming. b. ontvelling. c. weefselversterf. 537 Welke kenmerken vertoont een huid bij een tweede graads verbranding?

a. b. c.

De huid is geel of wit en heeft blaren. De huid is rood en droog. De huid is rood, nat en heeft blaren.

217


218 218

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

538 Welke behandeling in een schoonheidsinstituut heeft de voorkeur bij een erythema solare in de gelaatshuid?

a. Besproeiing met het koeldampapparaat. b. Bestraling met de infrarode lamp. c. Massages met in hoofdzaak afvoerende handgrepen.

539

Een tweede graads verbranding kenmerkt zich met

a. b. c.

blaarvorming. necrose. roodheid.

540 Tot de processen die hoofdzakelijk door letsel ontstaan, behoren onder andere:

a. b. c.

hematomen en naevi. hematomen en wonden. naevi en wonden.

541 Tot de processen die hoofdzakelijk door letsel kunnen ontstaan, behoren onder andere:

a. b. c.

hematomen. naevi. striae.

542

Wat zijn verrucae?

a. b. c.

543

Tot de goedaardige huidgezwellen rekent men:

a. b. c.

544

Voorbeelden van kwaadaardige gezwellen zijn:

a. b. c.

Blaren. loven. Wratten. adipositas. keloïd. panniculose. carcinoma en cysten. carcinoma en sarcoma. cysten en sarcoma.


Specifieke anatomie en pathologie

545

I Gezwellen of tumoren berusten op vermeerdering van cellen. II Alle gezwellen of tumoren zijn maligne.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

546

Panniculose berust op onder andere:

1. een ontsteking van de onderhuid. 2. een trage vetstofwisseling. 3. een vermeerderde vetaanzetting.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

547

Welke lokale verandering doet zich voor bij panniculose?

a.

e bindweefselgrondsubstantie is van D samenstelling veranderd. b. De temperatuur van het weefsel is lager dan normaal. c. De weefselbloedvaten zijn geatrofieerd en slechter doorlaatbaar.

548 Panniculose berust op een aandoening die zijn oorzaak vindt in:

a. b. c.

549

Hoe herken je panniculose?

a. Aan een door pigmentverschuiving vlekkerig huidaanzien. b. Aan een onregelmatig huidoppervlak. c. Aan een vet, schilferig huidoppervlak.

een collageenverandering in de onderhuid. een gestoorde werking van geslachtshormonen. een stoornis in de vetstofwisseling.

219


220 220

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

550 Hoe herken je xanthelasma en waarop berust de aandoening?

a. Geelbruine huidverkleuringen door pigmentverschuiving. b. Geeloranje iets verheven huidverkleuringen door stoornis in de huidstofwisseling. c. Geelwitte huidverkleuringen door onderhuidse ophoping van talg in de talgklierafvoerbuisjes.

551

Waardoor ontstaan als regel mimische rimpels?

a. b. c.

Vermeerdering van collagene vezels. Vermindering van collagene vezels. Verslapping van collagene vezels.

552 Als wallen onder de ogen chronisch zijn, kan dit samenhangen met:

a. b. c.

553

Witte plekjes in de nagelplaat berusten als regel op:

a.

een gestoorde nierfunctie. te veel en te vette voeding. te weinig lichaamsbeweging.

a antasting van de nagelplaat door de inwerking van chemische stoffen. b. beschadigingen van het onderliggende nagelbed door letsel. c. plaatselijk lucht in de nagelplaat door meestal onbekende oorzaken.

554

Wat zijn melasma?

a. b.

c.

Abnormale huidpigmentaties. Geelbruine, wratachtiguitziende verhevenheden rondom de ogen. Verhoorningsafwijkingen van de huid.

555 Welke van de onderstaande huidaandoeningen hebben een hormonale oorzaak?

a. b. c.

Hirsutisme en intertrigo. Hirsutisme en melasma gravidarum. Intertrigo en melasma gravidarum.


Specifieke anatomie en pathologie

556

Wat is xanthelasma?

a. Een huidafwijking door een stoornis in de huidstofwisseling. b. Een huidafwijking door microbiologische oorzaken. c. Een huidafwijking door verslapping van bindweefsel.

557

Welk verschijnsel doet zich voor bij diabetes mellitus?

a. b. c.

De glucosespiegel van het bloed daalt. De lever vormt te veel glucose. De nieren scheiden glucose uit.

558 De kans op afsterven van weefsel is aanwezig bij een ernstige vorm van:

a. adipositas b. diabetes mellitus c. xanthelasma 559 Welke van onderstaande aandoeningen berust op weefselvermeerdering?

a. Keloïd. b. Panniculose. c. Striae. 560 Welke huidafwijking komt voor behandeling met cosmetische apparatuur in aanmerking?

a. Fibroom. b. Lipoom. c. Verruca. 561

Keloïd berust op:

a. b. c.

562

Wat is keloïd?

a. b. c.

degeneratie van bindweefsel. woekering van bindweefsel. woekering van epitheelweefsel. Een bindweefselafwijking. Een epitheelafwijking. Een pigmentafwijking.

221


222 222

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

563

Tot de kwaadaardige gezwellen behoren:

a. lipoma. b. melanomen. c. mollusca. 564

Tot de afwijkingen in het bindweefsel rekent men:

a. b. c.

keloïd. melanoom. verruca vulgaris.

565 Vermeerdering van bindweefselcellen is kenmerkend voor:

a. b. c.

ichthyosis. keloïdvorming. panniculose.

566 Een storing in de vetstofwisseling in de huid kan aanleiding geven tot het ontstaan van:

a. panniculose. b. striae. c. xanthelasma. 567 Hoe wordt een goedaardige tumor die uit vetweefsel bestaat genoemd?

a. Fibroom. b. Lipoom. c. Sarcoom. 568

I Sarcomen zijn kwaadaardige bindweefselgezwellen. II Carcinomen zijn goedaardige epitheelgezwellen.

a. b. c.

569

Wat zijn sarcomen?

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist. Goedaardige epitheelgezwellen. Kwaadaardige bindweefselgezwellen. Kwaadaardige epitheelgezwellen.


Specifieke anatomie en pathologie

570

Wat zijn carcinomen?

a. b. c.

571

Wat zijn lipomen?

a. b. c.

572

Wat zijn fibromen?

a. b. c.

Goedaardige bindweefselgezwellen. Kwaadaardige bindweefselgezwellen. Kwaadaardige epitheelgezwellen. Goedaardige bindweefselgezwellen. Goedaardige epitheelgezwellen. Kwaadaardige bindweefselgezwellen. Goedaardige bindweefselgezwellen. Goedaardige epitheelgezwellen. Kwaadaardige bindweefselgezwellen.

573 Welke huidgezwellen behoeven medisch gezien direct geen speciale aandacht?

a. b. c.

Carcinomen en fibromen. Lipomen en fibromen. Lipomen en sarcomen.

574 Welke huidgezwellen behoeven medisch gezien direct speciale aandacht?

a. b. c.

Carcinomen en fibromen. Carcinomen en sarcomen. Lipomen en sarcomen.

575

Welke tumoren kunnen zich uitzaaien?

a. b. c.

Carcinomen en lipomen. Carcinomen en sarcomen. Lipomen en sarcomen.

576 Tot de aandoeningen die door fysische invloeden ontstaan behoren:

a. b. c.

brandwonden. koortsblaasjes. steenpuisten.

577

Zenuwpijnen treden meestal op bij:

a. gordelroos. b. netelroos. c. oedeem van Quincke.

223


224 224

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

578

Welke aandoening berust op een allergie?

a. b. c.

579

Berlock dermatitis wordt veroorzaakt door:

Hidradenitis. Oedeem van Quincke. Ontstoken haarzakjes.

a. allergie. b. bacteriën. c. schimmels. 580 Welke afwijking wordt vaak door een allergie veroorzaakt?

a. b. c.

Angulus infectiosus. Oedeem van Quincke. Molluscum contagiosum.

581

Tot de bindweefselaandoeningen behoren:

a. b. c.

carcinoma. fibroma. mollusca contagiosa.

582 Welke aandoening berust op een storing in de onderhuid?

a. Hidradenitis. b. Melanoom. c. Panniculose. 583

Wat is xanthelasma?

a. Een geelbruine huidverkleuring als gevolg van pigmentophopingen. b. Een gelige huidvlek als gevolg van een stoornis in de vetstofwisseling. c. Een witgelige huidverkleuring als gevolg van een stoornis in de talgafscheiding.

584 Tot de huidafwijkingen veroorzaakt door een allergie rekent men:

a. hidradenitis. b. intertrigo. c. urticaria.


Specifieke anatomie en pathologie

585

Een gewone wrat is:

a. b. c.

586

Een steelwrat is:

a. b. c.

een benigne bindweefselwoekering. een benigne epitheelwoekering. een maligne verhoorning. een benigne bindweefselwoekering. een benigne epitheelwoekering. een maligne pigmentwoekering.

587 Tot de ziekten van hormonale aard behoort onder andere

a. b. c.

diabetes mellitus. hidradenitis. psoriasis.

588 Tot het werkgebied van de schoonheidsspecialiste behoort/ behoren:

a. fibromen. b. lipomen. c. xanthelasma. 589 Tot de contra-indicaties voor een cosmetische behandeling behoort:

a. een melanoom. b. elastosis. c. hyperhidrosis. 590 De kans op weefselversterf is het grootst bij iemand die lijdt aan:

a. b. c.

diabetes mellitus. herpes zoster. urticaria.

591

Lipomen rekent men tot:

a. b. c.

De goedaardige bindweefselgezwellen. De goedaardige epitheelgezwellen. De kwaadaardige bindweefselgezwellen.

225


226 226

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

592

Tot de allergische huidaandoeningen behoort:

a. gordelroos. b. ichthyosis. c. netelroos. 593 Bij welke aandoening heeft men een verhoogde kans op huidinfecties?

a. Adipositas. b. Chloasma. c. Diabetes mellitus. 594

Welke aandoening heeft een fysische oorzaak?

a. b. c.

Winterhanden. Een zweetklierabces. Een verbranding.

595 Welke van onderstaande aandoeningen berust op een woekering van epitheelcellen?

a. Fibromen. b. Lipomen. c. Verrucae. 596

Wat verstaat men onder adipositas?

a. Huidatrofie. b. Vetgezwel. c. Vetzucht. 597 Tot de degeneratieverschijnselen van de huid rekent men:

a. chloasma. b. naevus pigmentosus. c. striae. 598

Bij welke ziekte spelen hormonen een belangrijke rol?

a. Diabetes mellitus. b. Hidradenitis. c. Psoriasis.


Specifieke anatomie en pathologie

599

I Kleurverandering en groei bij moedervlekken kan duiden op melanoomvorming. II Melanomen zijn kwaadaardige tumoren die ontstaan uit melanocyten.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

600 Berlock dermatitis is mede een gevolg van overgevoeligheid voor bepaalde:

a. b. c.

dierlijke vetten. plantaardige microorganismen. plantaardige oliën.

601 Kenmerkend voor Berlock dermatitis is de aanwezigheid van:

a. b. c.

Blaasjes en puistjes. Pigment en erytheem. Pigment en schubben.

602

Tot de bindweefselaandoeningen behoren:

a. b. c.

603

Fibromen rekent men tot:

a. b. c.

604

Fibromen hebben met verrucae gemeen, dat ze :

a. b. c.

605

Mimische rimpels ontstaan onder andere door:

a. b. c.

carcinoma fibroma. mollusca contagiosa. de goedaardige epitheelwoekeringen. de goedaardige bindweefselwoekeringen. de kwaadaardige epitheelwoekeringen. veroorzaakt worden door een virus. tot de epitheelgezwellen behoren. boven het huidniveau uitsteken. degeneratie van collagenen. verminderde celdeling in de opperhuid. vochtverlies van de opperhuid.

227


228 228

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

606 Wat speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van chloasma gravidarum?

a. Allergie. b. Degeneratie. c. Hormonen. 607

Netelroos wordt veroorzaakt door:

a. allergieën. b. schimmels. c. virussen.

608 Degeneratie van bindweefsel in de lederhuid is kenmerkend voor:

a. adipositas. b. panniculose. c. striae. 609

Oedeem van Quincke wordt veroorzaakt door:

a. allergie. b. spirocheten. c. virussen. 610

Panniculose is een aandoening die zich voordoet in:

a. b. c.

611

Panniculose is een aandoening van:

a b c

de haarvaten. de lederhuid. de onderhuid. de netlaag. de onderhuid. de papillenlaag.

612 Bij het verwijderen van milia bij negroïde mensen moet men rekening houden met de eventuele aanleg voor:

a b c

elastosis. keloïdvorming. teleangiëctasieën.


Specifieke anatomie en pathologie

2.5.8 Pathogene micro-organismen en aandoeningen die ontstaan zijn door micro-organismen 613

Wat zijn protozoa?

a. b. c.

Eéncellige dierlijke micro-organismen. Eéncellige plantaardige micro-organismen. Meercellige plantaardige micro-organismen.

614 Wat is de voornaamste reden om iemand te immuniseren?

a.

m bij iemand de aard van een ziekte te diagnostiO seren. Om iemand die lijdt aan een infectieziekte te genezen. Om iemand voor een ziekte onvatbaar te maken.

b.

c.

615

Wat zijn gisten?

a. b. c.

Eéncellige dierlijke micro-organismen. Eéncellige plantaardige micro-organismen. Meercellige plantaardige micro-organismen.

616 Welke micro-organismen tonen de minste levenskenmerken?

a. b. c.

617

Wanneer spreekt men van passieve immunisatie?

a. Indien een lichaam met dode ziektekiemen wordt ingespoten. b. Indien een lichaam door inspuiting antitoxinen heeft verkregen. c. Indien een lichaam met toxinen wordt ingespoten.

618

Tot welke soort micro-organismen behoort candida?

a. b. c.

Bacillen. Spirocheten. Virussen.

Kokken. Schimmels. Virussen.

229


230 230

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

619

Welke vorm hebben kokken?

a. b. c.

620

Tot de bacteriën behoren:

a. b. c.

621

Waardoor worden toxinen gevormd?

a. b. c.

622

Welke micro-organismen zijn in hoofdzaak anaëroob?

a. b. c.

623

Wanneer spreekt men van actieve immunisatie?

a.

Bolvormig. Kommavormig. Spiraalvormig. bacillen en spirocheten. bacillen en schimmels. spirocheten en schimmels. Door bacteriën. Door darmwandcellen. Door virussen. Colibacteriën. Schimmels. Stafylokokken.

I ndien al tijdens de zwangerschap immuunstoffen worden verkregen. b. Indien door inspuiting immuunstoffen worden verkregen. c. Indien met dode of nog levende ziektekiemen wordt ingespoten.

624

Tot de bacteriën behoren:

a. b. c.

gistcellen. schimmels. spirocheten.

625 Wat is de voornaamste reden om iemand te immuniseren?

a.

b.

c.

m bij iemand die geleden heeft aan een infectieO ziekte herhaling te voorkomen. Om iemand die lijdt aan een infectieziekte te genezen. Om te voorkomen dat iemand geïnfecteerd raakt.


Specifieke anatomie en pathologie

626

Hoe kan men een passieve immuniteit verkrijgen?

a. b. c.

627

I Gisten zijn meercellige plantaardige micro-organismen. II Gisten kunnen bederf van cosmetica veroorzaken.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

Door iemand in te spuiten met antitoxinen. Door iemand in te spuiten met verzwakte toxinen. Door zelf de ziekte door te maken.

2.5.9 Pathologie 628

Panniculose wordt gekenmerkt door:

a. b. c.

629

Welke micro-organismen zijn staafvormig?

a. b. c.

630

Wat zijn toxinen?

a. b. c.

een onregelmatig huidoppervlak. hyperpigmentatie van de huid. rode huidverkleuringen. Bacillen. Kokken. Spirocheten. Beschermende stoffen tegen ziekte. Door bacteriën gevormde schadelijke stoffen. Door lymfocyten gevormde antistoffen.

631 Bacillen herkent men onder een microscoop aan hun:

a. bolvorm. b. spiraalvorm. c. staafvorm. 632

De kleinste ziekteverwekkers zijn:

a. bacillen. b. schimmels. c. virussen.

231


232 232

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

633

Tot de bacteriesoorten rekent men:

a. b. c.

634

Welke vorm hebben kokken?

bacillen en gistcellen. bacillen en kokken. gistcellen en kokken.

a. Bolvormig. b. Spiraalvormig. c. Staafvormig. 635

Welke vorm hebben spirocheten?

a. b. c.

636

Tot de regeneratieve (herstellende) processen behoort:

a. b. c.

Bolvormig. Spiraalvormig. Staafvormig. de vorming van littekenweefsel. de vorming van toxinen. het ontstaan van excoriatie.

637 Welke verschijnselen doen zich bij een ontsteking aan de huid onder andere voor?

a. b. c.

638

Littekenweefsel bestaat in hoofdzaak uit:

a. b. c.

639

I K enmerkend voor littekenweefsel is de grote hoeveelheid elastische vezels. II N aarmate vers littekenweefsel ouder wordt, vermindert het aantal bloedvaten in dit weefsel.

a. b. c.

Pigmentatie en zwelling. Warmte en ontvelling. Warmte en zwelling. losmazig bindweefsel met veel collagene vezels. losmazig bindweefsel met veel elastische vezels. vast bindweefsel met veel collagene vezels.

Alleen II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.


Specifieke anatomie en pathologie

640

Wat zijn bacillen?

a. b. c.

641

Wat zijn kokken?

a. b. c.

642

Welke micro-organismen zijn spiraalvormig?

a. b. c.

643

Tot de bacteriesoorten rekent men:

a. b. c.

Bolvormige bacteriën. Spiraalvormige bacteriën. Staafvormige bacteriën. Pathogene bolvormige bacteriën. Pathogene staafvormige bacteriën. Niet-pathogene bolvormige bacteriën. Bacillen. Kokken. Spirocheten . bacillen, kokken en spirocheten. kokken, candida en bacillen. spirocheten, kokken en candida.

644 Welke huidinfectie wordt door een dierlijke parasiet veroorzaakt?

a. b. c.

Hidradenitis. Scabiës. Tinea pedis.

645 Om welke redenen past men dikwijls actieve immunisatie toe?

a. b. c.

Preventief en genezend. Weerstandverhogend en genezend. Weerstandverhogend en preventief.

646 Om welke redenen past men dikwijls passieve immunisatie toe?

a. b. c.

Preventief en genezend. Weerstandverhogend en genezend. Weerstandverhogend en preventief.

647

Toxinen worden onder andere gevormd door:

a. bacteriën b. schimmels. c. virussen.

233


234 234

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

648 Tot de micro-organismen die geen stofwisseling en geen ademhaling hebben, rekent men:

a gisten. b. schimmels. c. virussen. 649

Wat zijn toxinen?

a. b. c.

650

Folliculitis wordt meestal veroorzaakt door:

Beschermende stoffen tegen ziekten. Door bacteriën gevormde schadelijke stoffen. Stoffen die worden ingespoten bij passieve immunisatie.

a. bacillen. b. kokken. c. virussen. 651

Candida infecties worden veroorzaakt door:

a. bacteriën. b. schimmels. c. virussen. 652

Welke micro-organismen zijn ééncellig?

a. b. c.

653

Een virusinfectie is de oorzaak van:

Bacillen en gisten. Kokken en virussen. Virussen en gisten.

a. cheilitis. b. herpes zoster. c. intertrigo. 654

Een voorbeeld van een dermatomycose is:

a. Berlock dermatitis. b. scabiës. c. zwemmerseczeem. 655

Koortsuitslag aan de lippen wordt veroorzaakt door:

a kokken. b. schimmels. c. virussen.


Specifieke anatomie en pathologie

656

Furunkels worden veroorzaakt door:

a. schimmels. b. kokken. c. virussen. 657

Steenpuisten worden veroorzaakt door:

a. Bacillen. b. Kokken. c. Spirocheten. 658

Herpes simplex wordt veroorzaakt door:

a. kokken. b. schimmels. c. virussen. 659

Een molluscum contagiosum wordt veroorzaakt door:

a. b. c.

660

Een hordeolum wordt veroorzaakt door:

een bacil. een kok. een virus.

a. bacillen. b. kokken. c. virussen. 661

Verrucae vulgaris worden veroorzaakt door:

a. bacteriën. b. schimmels. c. virussen. 662

Door virussen kunnen onder andere ontstaan:

a. b. c.

663

Folliculitis wordt veroorzaakt door

acne en gordelroos. wratten en gordelroos. wratten en netelroos.

a. bacteriën. b. schimmels. c. virussen.

235


236 236

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

664 Welke huidziekte kan door bacteriën worden veroorzaakt?

a. b. c.

665

Wat is een verruca vulgaris?

a. Een door een bacterie veroorzaakte epitheel­ woekering. b. Een door een virus veroorzaakte bindweefsel­ woekering. c. Een door een virus veroorzaakte epitheel­ woekering.

Berlock dermatitis. Hidradenitis axillaris. Tinea corporis.

666 Welke aandoening kan door sexueel contact worden overgedragen?

a. Cheilitis. b. Scabiës. c. Urticaria. 667 Welke huidziekte kan door een schimmel worden veroorzaakt?

a. b. c.

Berlock dermatitis. Herpes zoster. Tinea manis.

668 Welke van de onderstaande aandoeningen wordt door bacteriën veroorzaakt?

a. Cheilitis. b. Hordeolum. c. Verrucae. 669 Welke van de onderstaande huidaandoeningen is besmettelijk?

a. b. c.

670

Vesiculae zijn kenmerkend voor:

a. b. c.

Berlock dermatitis. Urticaria. Verrucae vulgaris. herpes simplex en herpes zoster. herpes simplex en molluscum contagiosum. urticaria en herpes zoster.


Specifieke anatomie en pathologie

671 Welke van onderstaande aandoeningen worden veroorzaakt door een virus?

a. b. c.

AIDS en hepatitis. AIDS en furunkels. Cheilitis en hepatitis B.

672

Tot de sexueel overdraagbare aandoeningen behoren:

a. b. c.

673

Gewone wratten worden veroorzaakt door:

herpes simplex en hepatitis B. herpes simplex en urticaria. hordeolum en hepatitis B.

a. kokken. b. schimmels. c. virussen. 674 Tot de in aanleg goedaardige tumoren van de huid behoren:

a. b. c.

melanoma en verrucae. mollusca en sarcoma. mollusca en verrucae.

675

Welke aandoening wordt door een virus veroorzaakt?

a. Furunkel. b. Herpes simplex. c. Hordeolum. 676

Welke aandoening gaat gepaard met heftige jeuk?

a. Cysten. b. Fibromen. c. Scabiës. 677

Wat verstaat men onder een furunkel?

a. b. c.

678

Dermatomycosen worden veroorzaakt door:

Een steenpuist. Een strontje. Een zweetklierabces.

a. bacteriën. b. schimmels. c. virussen.

237


238 238

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

679

Schimmels zijn de voornaamste veroorzakers van:

a. b. c.

680

Virussen zijn de voornaamste veroorzakers van

a. b. c.

681

Bacteriën zijn de voornaamste veroorzakers van:

herpes simplex. hidradenitis. tinea pedis. herpes simplex. hidradenitis. tinea pedis.

a. hidradenitis. b. scabiës. c. tinea pedis. 682

Steenpuisten worden veroorzaakt door:

a. b. c.

bacillen. kokken. spirocheten.

683 Tot de door een virus veroorzaakte huidziekten behoort/ behoren:

a. fibromen. b. hordeolum. c. verrucae. 684 Welke huidaandoeningen hebben een uitwendige oorzaak?

a. b. c.

Epheliden en furunkels. Tinea pedis en furunkels. Tinea pedis en milia.

685

Een molluscum contagiosum wordt veroorzaakt door:

a. b. c.

686

Welke huidaandoening is uitermate besmettelijk?

een bacterie. een schimmel. een virus.

a. Ichthyosis. b. Tinea pedis. c. Urticaria.


Specifieke anatomie en pathologie

687

Welke van de volgende aandoeningen is besmettelijk?

a. Furunkels. b. Hypertrichosis. c. Psoriasis. 688 Tot de huidafwijkingen die onder andere door bacteriën worden veroorzaakt behoren:

a. een gewone wrat en een strontje. b. een ontstoken haarzakje en een mondhoek­ ontsteking. c. een mondhoekontsteking en koortsblaasjes.

689

Welke huidafwijking wordt veroorzaakt door kokken?

a. Herpes simplex. b. Hordeolum. c. Molluscum contagiosum.

2.6 Plastische chirurgie 690 Een tegenwoordig veel toegepaste hulpstof bij plastische chirurgische ingrepen is:

a. lanoline. b. paraffine. c. silicon. 691

Onder incisie verstaat men:

a. b. c.

een aanwijzing. een insnijding. een litteken.

692 Bij de chirurgische behandeling van de buik (vetschort) loopt de incisielijn voornamelijk:

a. b. c.

aan de onderzijde van de buik. aan de zijkanten van de heupen. in de liesstreek.

239


240 240

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

693 De incisielijn bij een bovenooglidcorrectie verloopt meestal:

694

a. b. c.

direct boven de wimpers. direct onder de wenkbrouwen. in de arcadeboog.

Tot de verworven afwijkingen behoort/behoren:

a. afstaande oren. b. een naevus flammeus c. huidverslapping. 695 Correctie van een dikke onderkin wordt uitgevoerd door middel van:

a. dermabrasie. b. laser. c. liposuctie. 696 Bij welke operatie blijven de littekens het meest zichtbaar?

a. Borstvergroting. b. Borstverkleining. c. Ooglidcorrectie. 697

Tot de aangeboren afwijkingen behoren:

a. een dikke onderkin en overhangende wenkbrauwen. b. een terugwijkende kin en een kromme neus. c. een vooruitstekende kaak en wallen onder de ogen.


Specifieke anatomie en pathologie

241


242 242

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 2

1 • 2 • 3 • 4 • 5 • 6 • 7 • 8 • 9 • 10 • 11 • 12 • 13 • 14 • 15 • 16 • 17 • 18 • 19 • 20 • 21 • 22 • 23 • 24 • 25 • 26 • 27 • 28 •

b c c a b a b b c b a c b b c c a c b b c a c a c c c b

29 • 30 • 31 • 32 • 33 • 34 • 35 • 36 • 37 • 38 • 39 • 40 • 41 • 42 • 43 • 44 • 45 • 46 • 47 • 48 • 49 • 50 • 51 • 52 • 53 • 54 • 55 • 56 •

b c b a b a c b c b b b b a a a a b c b b b b c c c a c

57 • 58 • 59 • 60 • 61 • 62 • 63 • 64 • 65 • 66 • 67 • 68 • 69 • 70 • 71 • 72 • 73 • 74 • 75 • 76 • 77 • 78 • 79 • 80 • 81 • 82 • 83 • 84 •

a c c b a b c a b c c c a b a b b a b a a c a b c c c a


243

Specifieke anatomie en pathologie

85 • 86 • 87 • 88 • 89 • 90 • 91 • 92 • 93 • 94 • 95 • 96 • 97 • 98 • 99 • 100 • 101 • 102 • 103 • 104 • 105 • 106 • 107 • 108 • 109 • 110 • 111 • 112 •

a c c a a c c b a a b c b c c c a b b b b c b a a a c a

113 • 114 • 115 • 116 • 117 • 118 • 119 • 120 • 121 • 122 • 123 • 124 • 125 • 126 • 127 • 128 • 129 • 130 • 131 • 132 • 133 • 134 • 135 • 136 • 137 • 138 • 139 • 140 •

c b c a a a a b a c c a c a b a a b b b b c b b b b b c

141 • 142 • 143 • 144 • 145 • 146 • 147 • 148 • 149 • 150 • 151 • 152 • 153 • 154 • 155 • 156 • 157 • 158 • 159 • 160 • 161 • 162 • 163 • 164 • 165 • 166 • 167 • 168 •

b a b c b a c a c a b a b a a b c b b c b b c b a c b b


244 244

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 2

169 • 170 • 171 • 172 • 173 • 174 • 175 • 176 • 177 • 178 • 179 • 180 • 181 • 182 • 183 • 184 • 185 • 186 • 187 • 188 • 189 • 190 • 191 • 192 • 193 • 194 • 195 • 196 •

c c a c b a c b a b b a a c b c a c a b a c b b b b a c

197 • 198 • 199 • 200 • 201 • 202 • 203 • 204 • 205 • 206 • 207 • 208 • 209 • 210 • 211 • 212 • 213 • 214 • 215 • 216 • 217 • 218 • 219 • 220 • 221 • 222 • 223 • 224 •

a a c a b a a c b b c b b b a b b b a c c b b b a a a b

225 • 226 • 227 • 228 • 229 • 230 • 231 • 232 • 233 • 234 • 235 • 236 • 237 • 238 • 239 • 240 • 241 • 242 • 243 • 244 • 245 • 246 • 247 • 248 • 249 • 250 • 251 • 252 •

c a a c b a c b a c b b c a a b a a b b c a c b b c c b


245

Specifieke anatomie en pathologie

253 • 254 • 255 • 256 • 257 • 258 • 259 • 260 • 261 • 262 • 263 • 264 • 265 • 266 • 267 • 268 • 269 • 270 • 271 • 272 • 273 • 274 • 275 • 276 • 277 • 278 • 279 • 280 •

c c a b c b b a b b b b b a b a c b a b a a b b b a a c

281 • 282 • 283 • 284 • 285 • 286 • 287 • 288 • 289 • 290 • 291 • 292 • 293 • 294 • 295 • 296 • 297 • 298 • 299 • 300 • 301 • 302 • 303 • 304 • 305 • 306 • 307 • 308 •

c c b b c c c c c b b c c a a c b b a a b a c b b c c a

309 • 310 • 311 • 312 • 313 • 314 • 315 • 316 • 317 • 318 • 319 • 320 • 321 • 322 • 323 • 324 • 325 • 326 • 327 • 328 • 329 • 330 • 331 • 332 • 333 • 334 • 335 • 336 •

b a a a b c a c c a c a b b c a a b c c b b b c a c a c


246 246

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 2

337 • 338 • 339 • 340 • 341 • 342 • 343 • 344 • 345 • 346 • 347 • 348 • 349 • 350 • 351 • 352 • 353 • 354 • 355 • 356 • 357 • 358 • 359 • 360 • 361 • 362 • 363 • 364 •

c b a c c c c a b a c b a b c a a a c a a b c b b b b c

365 • 366 • 367 • 368 • 369 • 370 • 371 • 372 • 373 • 374 • 375 • 376 • 377 • 378 • 379 • 380 • 381 • 382 • 383 • 384 • 385 • 386 • 387 • 388 • 389 • 390 • 391 • 392 •

a c c b b b c b c a c b c b a c b b b a b b b c c b a c

393 • 394 • 395 • 396 • 397 • 398 • 399 • 400 • 401 • 402 • 403 • 404 • 405 • 406 • 407 • 408 • 409 • 410 • 411 • 412 • 413 • 414 • 415 • 416 • 417 • 418 • 419 • 420 •

b b b a c a a a c c b a c c a b c c c c a c c c b c c a


247

Specifieke anatomie en pathologie

421 • 422 • 423 • 424 • 425 • 426 • 427 • 428 • 429 • 430 • 431 • 432 • 433 • 434 • 435 • 436 • 437 • 438 • 439 • 440 • 441 • 442 • 443 • 444 • 445 • 446 • 447 • 448 •

a b c c a b b b b b a a b a c a a b c c c c b a a c c b

449 • 450 • 451 • 452 • 453 • 454 • 455 • 456 • 457 • 458 • 459 • 460 • 461 • 462 • 463 • 464 • 465 • 466 • 467 • 468 • 469 • 470 • 471 • 472 • 473 • 474 • 475 • 476 •

a a a b b c c a c b c c b b a a a c b a c b b a c b b a

477 • 478 • 479 • 480 • 481 • 482 • 483 • 484 • 485 • 486 • 487 • 488 • 489 • 490 • 491 • 492 • 493 • 494 • 495 • 496 • 497 • 498 • 499 • 500 • 501 • 502 • 503 • 504 •

a a b b b c a c c a b b c a b a c a b a c b c b a c c b


248 248

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 2

505 • 506 • 507 • 508 • 509 • 510 • 511 • 512 • 513 • 514 • 515 • 516 • 517 • 518 • 519 • 520 • 521 • 522 • 523 • 524 • 525 • 526 • 527 • 528 • 529 • 530 • 531 • 532 •

a b c b a a a b c b b b c a c b a a c b c a c b b b b c

533 • 534 • 535 • 536 • 537 • 538 • 539 • 540 • 541 • 542 • 543 • 544 • 545 • 546 • 547 • 548 • 549 • 550 • 551 • 552 • 553 • 554 • 555 • 556 • 557 • 558 • 559 • 560 •

c a a c c a a b a c b b b c a c b b c a c a b a c b a a

561 • 562 • 563 • 564 • 565 • 566 • 567 • 568 • 569 • 570 • 571 • 572 • 573 • 574 • 575 • 576 • 577 • 578 • 579 • 580 • 581 • 582 • 583 • 584 • 585 • 586 • 587 • 588 •

b a b a b c b a b c a a b b b a a b a b b c b c b a a a


249

Specifieke anatomie en pathologie

589 • 590 • 591 • 592 • 593 • 594 • 595 • 596 • 597 • 598 • 599 • 600 • 601 • 602 • 603 • 604 • 605 • 606 • 607 • 608 • 609 • 610 • 611 • 612 • 613 • 614 • 615 • 616 •

a a a c c c c c c a c c b b b c a c a c a c b b a c b c

617 • 618 • 619 • 620 • 621 • 622 • 623 • 624 • 625 • 626 • 627 • 628 • 629 • 630 • 631 • 632 • 633 • 634 • 635 • 636 • 637 • 638 • 639 • 640 • 641 • 642 • 643 • 644 •

b b a a a a c c c a c a a b c c b a b a c c a c a c a b

645 • 646 • 647 • 648 • 649 • 650 • 651 • 652 • 653 • 654 • 655 • 656 • 657 • 658 • 659 • 660 • 661 • 662 • 663 • 664 • 665 • 666 • 667 • 668 • 669 • 670 • 671 • 672 •

c b a c b b b a b c c b b c c b c b a b c b c b c a a a


250 250

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 2

673 • 674 • 675 • 676 • 677 • 678 • 679 • 680 • 681 • 682 • 683 • 684 • 685 • 686 • 687 • 688 • 689 • 690 • 691 • 692 • 693 • 694 • 695 • 696 • 697 • 698 •

c c b c a b c a a b c b c b a b b c b a c c c a b b


Specifieke anatomie en pathologie

251


252 252

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


253

Praktijktheorie

3

Praktijktheorie

3.1 Natuur- en scheikundige begrippen 3.1.1

Metalen en niet-metalen

01

Tot de metalen behoren:

a. b. c.

02

Tot de niet-metalen behoort:

a. b. c.

03

Tot de niet-metalen behoren:

a. b. c.

04

Tot de metalen behoort het element:

calcium en koolstof. calcium en natrium. natrium en stikstof. calcium. kalium. koolstof. koolstof en calcium. koolstof en stikstof. stikstof en calcium.

a. calcium. b. koolstof. c. zwavel. 05

Tot de niet-metalen behoort het element:

a. calcium. b. koolstof. c. natrium. 06

Tot de metalen rekent men:

a. chloor. b. jodium. c. natrium.


254 254

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

07 Welke van de onderstaande stoffen behoort tot de metalen?

a. Kalium. b. Koolstof. c. Zwavel.

08

Tot de niet-metalen behoort het element:

a. kalium. b. natrium. c. stikstof. 09

Tot de niet-metalen behoort het element:

a. calcium. b. kalium. c. zwavel. 10

Tot de niet-metalen behoren de elementen:

a. b. c.

11

Tot de niet-metalen rekent men:

a. b. c.

3.1.2

Organische en anorganische stoffen

12

Voorbeelden van organische stoffen zijn:

a. b. c.

13

Een voorbeeld van een anorganische stof is

a. b. c.

14

Voorbeelden van anorganische stoffen zijn:

a. b. c.

koolstof en kalium. koolstof en stikstof. natrium en kalium. calcium en kalium. jodium en chloor. natrium en zwavel.

edelgassen en eiwitten. edelgassen en vetten. eiwitten en vetten. aminozuur. glucose. stikstofgas eiwitten. koolhydraten. zouten.


255

Praktijktheorie

15

Een voorbeeld van een organische stof is:

a. b. c.

16

Kenmerkend voor een organische stof is het element:

a. b. c.

17

Tot de organische stoffen rekent men:

glucose. keukenzout. zuurstof. koolstof. stikstof. waterstof.

a. eiwitten en vetten. b. eiwitten en water. c. zuurstof en water. 18

Tot de organische verbindingen behoren:

a. eiwitten en water. b. koolhydraten en eiwitten. c. koolhydraten en water. 19

Tot de anorganische verbindingen behoren:

a. b. c.

eiwitten en vetten. keukenzout en vetten. keukenzout en water.

20 Welk element is kenmerkend voor organische verbindingen?

a. Kalium. b. Koolstof. c. Zuurstof.

21 Welk element wordt evenals koolstof altijd aangetroffen in organische verbindingen?

a. Stikstof. b. Waterstof. c. Zuurstof.

22

Tot de anorganische stoffen behoren:

a. b. c.

keukenzout en koolhydraten. koolhydraten en vetten. water en keukenzout.


256 256

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

23

Tot de anorganische stoffen behoren:

a. b. c.

24

Tot de organische verbindingen behoren:

a. b. c.

25

Keukenzout behoort, ingedeeld naar herkomst, tot:

alcoholen en keukenzout. keukenzout en kooldioxide. kooldioxide en koolhydraten. eiwitten, koolhydraten, vetten. eiwitten, koolhydraten, water. vetten, koolstof, eiwitten.

a. b. c.

de minerale stoffen en is anorganisch. de minerale stoffen en is organisch. de plantaardige stoffen en is anorganisch.

26

Alle organische stoffen bevatten als regel de elementen:

a. b. c.

koolstof en stikstof. koolstof en waterstof. stikstof en waterstof.

3.1.3 Aggregatietoestanden 27

De faseverandering van gas naar vloeistof noemt men:

a. b. c.

28

De faseverandering van vast naar gas noemt men:

a. b. c.

condenseren. stollen. verdampen. condenseren. stollen. sublimeren.

29 Bij welke processen treden faseveranderingen in de aggregatietoestand op?

a. b. c.

Bij absorberen en condenseren. Bij absorberen en sublimeren. Bij condenseren en sublimeren.


257

Praktijktheorie

30 Een verandering in de aggregatietoestand treedt op bij:

a. absorberen. b. resorberen. c. sublimeren. 31

I Condenseren is de overgang van gas naar vloeistof. II Sublimeren is de overgang van vloeistof naar gas.

a. b. c.

32

Het tegengestelde van condenseren is:

a. b. c.

33

De faseverandering van vast naar gas noemt men

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist. bevriezen. oxideren. verdampen. condenseren. stollen. sublimeren.

34 Bij welk proces veranderen de moleculen van samenstelling?

a. Condenseren. b. Smelten. c. Verbinden.

35 De overgang van een vloeibare fase naar een gasvormige fase noemt men:

a. b. c.

condenseren. sublimeren. verdampen.

3.1.4 Water 36

Wat verstaat men onder hard water?

a. b. c.

Gedemineraliseerd water. Verontreinigd water. Water met veel calciumzouten.


258 258

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

37

Hard water bevat relatief veel:

a. b. c.

38

I Bij koken van hard water ontstaat ketelsteen. II Water kan onthard worden door destillatie.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. I is juist en II is onjuist. c. I is onjuist en II is juist.

calcium- en fosforionen. calcium- en magnesiumionen. fosfor- en magnesiumionen.

3.1.5 Zuren, basen en zouten 39

Soda is chemisch beschouwd:

a. b. c.

40

Welke overeenkomst vertonen basen en zuren?

a. b. c.

een base. een ester. een zout. Het zijn beide elektrolytische stoffen. Het zijn beide metaal bevattende verbindingen. Ze hebben eenzelfde pH-waarde.

41 Welke invloed heeft een zwakke base op de hoornlaag van de huid?

a. b. c.

adstringerend. desinfecterend. verwekend.

42 Basen en zuren komen met elkaar overeen doordat ze beide:

a. b. c.

beschermen tegen microorganismen. hoornstof verwekend zijn. opgelost in water elektriciteit geleiden.

43

De pHwaarde van een zwakke base bedraagt:

a. b. c.

circa 4. circa 6. circa 8.


259

Praktijktheorie

44

Een oplossing met pH 1 is:

a. b. c.

45

Een oplossing met pH 6 is:

sterk basisch. sterk zuur. zwak basisch.

a. sterk zuur. b. zwak basisch. c. zwak zuur. 46

De invloed van een zwak zuur op de huid is:

a . adstringerend. b. eiwitsplitsend. c. verwekend. 47

De invloed van een zwakke base op keratine is:

48

Een oplossing met pH 12 is:

a. b. c.

a. adstringerend. b. eiwitsplitsend. c. verwekend. sterk basisch. sterk zuur. zwak basisch.

3.1.6 Detergenten 49

Wat zijn detergentia?

a. b. c.

50

Harde zeep wordt bereid met behulp van:

a. b. c.

Cosmetische werkstoffen. Desinfectiemiddelen. Reinigende stoffen. kaliloog. keukenzout. natronloog.

51 Hoe noemt men stoffen die zich gemakkelijk met water laten vermengen?

a. b. c.

Hydrofiele stoffen. Hydrofobe stoffen. Hygroscopische stoffen.


260 260

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

52

Wat betekent hydrofoob?

a. b. c.

53

Waardoor ontstaat kalkzeep?

a. b. c.

54

Hoe noemt men waterafstotende stoffen?

a. b. c.

55

Zachte zeep wordt bereid met behulp van:

a. b. c.

Wateraantrekkend. Waterafstotend. Waterhoudend. Door de inwerking van calciumionen. Door de inwerking van magnesiumionen. Door de inwerking van kaliumionen. Hydrofiele stoffen. Hydrofobe stoffen. Hygroscopische stoffen. kaliloog. keukenzout. natronloog.

56 Hoe noemt men stoffen die water uit de omgeving kunnen aantrekken?

a. b. c.

Hydrofiele stoffen. Hydrofobe stoffen. Hygroscopische stoffen.

57

Welke eigenschap is aan keukenzout toe te schrijven?

a. b. c.

Hydrofiel. Hydrofoob. Hygroscopisch.

3.1.7 Begrippen 58

Wat verstaat men onder cohesie?

a.

e aantrekkingskracht/kleefkracht tussen deeltjes D van dezelfde soort. b. De diffusie van vloeistoffen via een semipermeabel membraan. c. De eigenschap van een stof om water uit de omgeving te kunnen aantrekken.


261

Praktijktheorie

59

Waaraan herkent men vloeistoffen?

a. b. c.

60

Waaraan herkent men gassen?

a. b. c.

Ze hebben een vast volume en een vaste vorm. Ze hebben een vast volume en geen vaste vorm. Ze hebben geen vast volume en geen vaste vorm. Ze hebben een vast volume en een vaste vorm. Ze hebben geen vast volume en een vaste vorm. Ze hebben geen vast volume en geen vaste vorm.

61 Welke van de onderstaande stoffen zijn scheikundig beschouwd verbindingen?

a. b. c.

Koolzuur en zuurstof. Koolzuur en water. Zuurstof en water.

62 Bij welke processen treden veranderingen in de moleculaire samenstelling op?

a. b. c.

Ontleden en verbinden. Ontleden en verdampen. Verbinden en verdampen.

63 Indien het kleinste deeltje van een stof is opgebouwd uit de atomen van verschillende elementen spreekt men van:

a. b. c.

emulsie. molecuul. verbinding.

64 Hoe heet het kleinste deeltje van een scheikundig element?

a. b. c.

Een atoom. Een elektron. Een molecuul.

65 Bij welk proces blijft de moleculaire samenstelling van een stof gelijk?

a. b. c.

Ontleden. Oplossen. Roesten.


262 262

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

66 Indien stoffen zijn opgebouwd uit de atomen van één en dezelfde soort, spreekt men van:

a. b. c.

elementen. moleculen. verbindingen.

67

Bij welk proces ontstaat in principe altijd warmte?

a. b. c.

Bij oxideren. Bij smelten. Bij verdampen.

68 Hoe heet het kleinste deeltje van een stof dat nog de eigenschappen van die stof heeft?

a. b. c.

Een atoom. Een element. Een molecuul.

69 Bij welke processen blijft de moleculaire samenstelling van een stof gelijk?

a. b. c.

Emulgeren en ontleden. Emulgeren en verdampen. Ontleden en verdampen.

70 Tot de biologisch actieve verbindingen rekent men onder andere:

a. b. c.

emulgatoren en enzymen. emulgatoren en vitaminen. enzymen en vitaminen.

71 Stoffen met een biokatalytische invloed zijn onder andere:

a. b. c.

enzymen en hormonen. enzymen en liposomen. hormonen en liposomen.

72

Katalysatoren zijn stoffen die invloed hebben op:

a. b. c.

chemische processen. mechanische processen. thermische processen.


263

Praktijktheorie

73

Eiwitsplitsende enzymen worden soms verwerkt in:

a. b. c.

lysingproducten. vermageringsproducten. vochtregulerende producten.

74 Vitaminen behoren oorspronkelijk chemisch beschouwd tot de:

a. b. c.

eiwitten. koolhydraten. vetten.

3.2 Straling en elektriciteit 3.2.1 Straling 75 Het kleurenspectrum bestaat in de juiste volgorde uit de kleuren:

a. b. c.

groengeeloranjeroodvioletblauw. oranjeroodvioletblauwgroengeel. roodoranjegeelgroenblauwviolet.

76

I Ultraviolette en violette stralen zijn beide onzichtbaar. II Alle ultraviolette stralen hebben een kiemdodende werking.

a. b. c.

77

Welke stralen hebben de grootste warmtewerking?

a. b. c.

78

Welke stralen hebben de grootste dieptewerking?

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist. Infrarode stralen. UV-A stralen. UV-C stralen. Infrarode stralen. UV-B stralen. UV-C stralen.


264 264

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

79 Welke eigenschap kan men aan infrarode stralen toeschrijven?

a. Ze hebben een kiemdodende werking. b. Ze hebben invloed op de doorbloeding van de huid. c. Ze hebben invloed op de pigmentatie van de huid.

80 Ultraviolette stralen hebben in vergelijking met infrarode stralen:

a. b. c.

een grotere antibacteriële werking. een grotere dieptewerking. een langere golflengte.

81 Welke stralen hebben de grootste antibacteriële werking?

a. b. c.

Infrarode stralen. UV-A stralen. UV-C stralen.

82

Tot de zichtbare stralen behoren:

a. de rode en de violette stralen. b. de rode en de ultraviolette stralen. c. de infrarode en de ultraviolette stralen. 83

Tot de onzichtbare stralen behoren:

a. b. c.

de rode en de violette stralen. de rode en de ultraviolette stralen. de infrarode en de ultraviolette stralen.

84 Welke overeenkomst vertonen de infrarode en ultraviolette stralen?

85

a. b. c.

Het zijn onzichtbare stralen. Het zijn warmtestralen. Ze hebben dezelfde dieptewerking.

I Hoe langer de golflengte van stralen, des te groter de dieptewerking. II U VA stralen zijn schadelijker voor de huid dan UVB stralen.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.


265

Praktijktheorie

86 Het voornaamste effect van blauw licht bij een cosmetische behandeling is:

a. desinfecterend. b. doorbloedend. c. kalmerend.

87 Het voornaamste effect van infrarood licht bij een cosmetische behandeling is:

a. b. c.

doorbloedend. kalmerend. pigmenterend.

88

Tot de onzichtbare stralen behoren:

a. de rode en de violette stralen. b. de rode en de ultraviolette stralen. c. de infrarode en de ultraviolette stralen. 89

Welke straling heeft een bacteriedodende werking?

a . b. c.

UVA straling. UVB straling. UVC straling.

3.2.2 Elektriciteit 90 Met welke eenheid duidt men de elektrische weerstand aan?

a. b. c.

91

Waarvoor dient een transformator?

a.

Ampère. Ohm. Volt.

m de frequentie van een wisselstroom te verhoO gen. b. Om de richting van een elektrische stroom in een geleider te veranderen. c. Om de stroomsterkte van het lichtnet af te zwakken.


266 266

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

92 Met welke eenheid duidt men de frequentie van een elektrische stroom aan?

a. b. c.

Hertz. Ohm. Volt.

93

De eenheid van stroomsterkte is

a. ampère. b. volt. c. watt. 94

Onder ampère verstaat men:

a. de spanning. b. de stroomsterkte. c. de weerstand. 95

Het begrip volt heeft betrekking op:

a. b. c.

de spanning. de stroomsterkte. het arbeidsvermogen.

96 In de elektriciteitsleer wordt het aantal wisselingen per seconde aangeduid als:

a. hertz. b. ohm. c. volt.

97

De eenheid van spanning is:

a. ampère. b. hertz. c. volt. 98

De eenheid van vermogen is:

a. ampère. b. volt. c. watt. 99 Als men een gelijkstroom door een zoutoplossing voert, ontwikkelen zich aan de kant van de kathode:

a. b. c.

een base en waterstof. een base en zuurstof. waterstof en zuurstof.


267

Praktijktheorie

100

Wat is een anode?

a. b. c.

Een positief geladen atoom of atoomgroep. Een positieve elektrode. Een deel van een apparaat voor aansluiting van een positieve elektrode.

101 Welke van de onderstaande stoffen is een goede geleider van elektriciteit?

a. b. c.

Gedestilleerd water. Helium. Glas.

102

Wat is een kathode?

a. b. c.

103

Wat zijn protonen?

a.

b.

c.

Een negatief geladen atoom of atoomgroep. Een negatieve elektrode. Het deel van een apparaat waar een negatieve elektrode aangesloten moet worden. egatief geladen deeltjes die zich in de kern van N een atoom bevinden. Positief geladen deeltjes die zich in de kern van een atoom bevinden. Positief geladen deeltjes die zich in een baan om de kern van een atoom bevinden.

104 Welke van de onderstaande stoffen zijn goede geleiders van elektriciteit?

a. b. c.

Gedestilleerd water en helium. Gedestilleerd water en koper. Helium en koper.

105

Wat is een kathode?

a. b. c.

Een negatieve elektrode die anionen aantrekt. Een negatieve elektrode die kationen aantrekt. Een positieve elektrode die kationen aantrekt.

106 Als men een gelijkstroom door een zoutoplossing voert, ontwikkelen zich aan de kant van de anode:

a. b. c.

een base en waterstof. een base en zuurstof. een zuur en zuurstof.


268 268

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

107 Welke elektrische stromen kunnen elektrolyse veroorzaken?

a. b. c.

108

Welke eigenschap hebben anionen?

a. Ze hebben een gelijk aantal elektronen en protonen. b. Ze hebben een gelijk aantal elektronen en neutronen. c. Ze hebben meer elektronen dan protonen.

109

Wat zijn elektronen?

a.

b.

c.

110

Welke eigenschap hebben kationen?

a. Ze hebben een gelijk aantal elektronen en protonen. b. Ze hebben een gelijk aantal elektronen en neutronen. c. Ze hebben meer protonen dan elektronen.

111

Als een atoom extra elektronen opneemt, wordt het:

a. b. c.

Continue gelijkstromen. Laagfrequente wisselstromen. Hoogfrequente wisselstromen.

egatief geladen deeltjes die zich in de kern van N een atoom bevinden. Negatief geladen deeltjes die zich in een baan om de kern van een atoom bevinden. Positief geladen deeltjes die zich in een baan om de kern van een atoom bevinden.

een anion. een kation. een proton.

112 Als een atoom elektronen afgeeft aan een tweede atoom, wordt het eerste atoom:

a. b. c.

een anion en het tweede atoom een neutron. een neutron en het tweede atoom een kation. een kation en het tweede atoom een anion.


269

Praktijktheorie

113 Welke van de onderstaande stoffen zijn de beste geleiders van elektriciteit?

a. b. c.

lichaamsvetten. lichaamsvochten. plastics.

114

Als een atoom elektronen afgeeft, wordt het:

a. b. c.

een kation. een neutron. een proton.

115 Welke werkingen worden toegekend aan behandelingen met laserapparatuur in de schoonheidsverzorging?

a. b. c.

Een activerende en desinfecterende werking. Een activerende en regenererende werking. Een desinfecterende en regenererende werking.

116 Bij behandelingen met laserapparatuur moet extra voorzichtig worden gewerkt in de omgeving van:

a. b. c.

de ogen. de oren. de schildklier.

117

Tot de geleiders van elektriciteit behoort:

a. neon. b. nylon. c. ozon. 118

Tot de geleiders van elektriciteit behoort:

a. glas. b. vet. c. weefselvocht. 119

Welke stroom heeft een elektrolytisch effect?

a. b. c.

120

Tot de geleiders van elektriciteit behoort:

Een continue gelijkstroom. Een onderbroken gelijkstroom. Een hoogfrequente wisselstroom.

a. neon. b. nylon. c. ozon.


270 270

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

121

Tot de geleiders van elektriciteit rekent men:

a. glas. b. metalen. c. vetten. 122

Welke stroom past men toe bij elektrolyse?

a. b. c.

123

Tot de elektrolyten rekent men onder andere:

Continue gelijkstroom. Middelfrequente wisselstroom. Hoogfrequente wisselstroom.

a. eiwitten. b. vetten. c. zouten.

3.3 Cosmetische grondstoffen, werk- en hulpstoffen 124

Vitaminerijke oliën zijn onder andere:

a. b. c.

125

Avocado-olie wordt verkregen uit:

a. b. c.

maiskiemolie en minerale olie. maiskiemolie en tarwekiemolie. minerale olie en tarwekiemolie. de bloemen. de pitten. de stuifmeelkorrels.

126 Welke voordelen heeft het gebruik van plantaardige vetten in cosmetische producten boven het gebruik van dierlijke vetten?

a. b. c.

Ze bevatten meer onverzadigde vetzuren. Ze zijn goedkoper verkrijgbaar. Ze zijn langer houdbaar.

127

Wat is lanoline?

a. b. c.

Een dierlijk vet. Een plantaardig vet. Een mineraal vet.


271

Praktijktheorie

128

Voorbeelden van minerale vetten zijn:

a. b. c.

lanoline en paraffine. lanoline en vaseline. paraffine en vaseline.

129 Aan welke stoffen wordt een betere doorbloeding van de huid toegeschreven?

a. b. c.

Gelée royale en collageen. Gelée royale en Sint-Janskruid. Sint-Janskruid en collageen.

130 Aan welke cosmetische werkstoffen wordt een invloed op de capillairen toegeschreven?

a. b. c.

Hamamelis en bergamotte. Hamamelis en kastanje. Bergamotte en kastanje.

131

Men neemt aan dat arnica-extracten invloed hebben op:

a. b. c.

de doorbloeding. de huidgevoeligheid. de pigmentverdeling.

132 Welke van de onderstaande stoffen heeft een adstringerende werking?

a. b. c.

Aluin. Caroteen. Kamfer.

133

Rijk aan fyto-hormonen is/zijn onder andere:

a. b. c.

allantoïne. caroteen. pollen.

134 Welke van de onderstaande stoffen gebruikt men in desinfectiemiddelen?

a. b. c.

Ascorbinezuur. Chloorhexidine. Dihydroxyaceton.


272 272

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

135 In welk percentage wordt alcohol gebruikt als desinfectiemiddel?

a. b. c.

50%. 70%. 96%.

136 Welk vitamine wordt in cosmetica toegepast met als doel de doorbloeding van de huid te verbeteren?

a. b. c.

Vitamine D. Vitamine E. Vitamine K.

137

Allantoïne is in verhouding rijkelijk aanwezig in:

a. b. c.

brandnetel. goudsbloem. kastanje.

138 Welke werking wordt aan hamamelis op de huid­ capillairen toegeschreven?

a. b. c.

Doorlaatbaarheid verbeterend. Toniserend. Vernauwend.

139 Dihydroxyaceton (DHA) kan in cosmetica worden toegepast in producten om:

a. b. c.

de huid te beschermen. de huid te desinfecteren. de huid te kleuren.

140

Tot de geïsoleerde werkstoffen rekent men:

a. b. c.

azuleen en gelée royale. azuleen en rutin. gelée royale en rutin.

141 Welke stof wordt toegepast in cosmetica ter versteviging van de huidcapillairen?

a. b. c.

Collgeen. Kamille. Rutin.


273

Praktijktheorie

142 In welke cosmetische producten zijn dikwijls proteasen verwerkt?

a. b. c.

In lysingproducten. In stimulerende producten. In zonlichtbeschermende producten.

143

Azuleen is van nature het rijkelijkst aanwezig in:

a. b. c.

de bloembladeren van kamille. de stuifmeelkorrels van kamille. de zaden van kamille.

144 Aan welk vitamine wordt een antikeratiniserende werking toegeschreven?

a. b. c.

Vitamine A. Vitamine D. Vitamine E.

145

Azuleen is van nature rijkelijk aanwezig in

a. b. c.

arnica. hamamelis. kamille.

146 Tot de zogenaamde werkstofcomplexen rekent men onder andere:

a. b. c.

Aloe vera- en kastanje-extracten Aloe vera- en pollenextracten. Kastanje- en pollenextracten.

147 Tot de zogenaamde werkstofcomplexen rekent men onder andere:

a. b. c.

hamamelisextracten. klimopextracten. serumextracten.

148

Tot de biostimulantia rekent men:

a. b. c.

collageen. kamille. plankton.


274 274

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

149 Welk van de onderstaande werkstoffen heeft de voorkeur bij het behandelen van een gedehydrateerde huid?

a. b. c.

Avocado-olie. Gelée royale. Planktonextracten.

150 Welke van de onderstaande stoffen zijn het rijkst aan NMF-factoren?

a. b. c.

Algenextracten. Bergamotte. Gelée Royale.

a. b. c.

Algenextracten en gelée royale. Algenextracten en planktonextracten. Gelée royale en planktonextracten.

152

In vermageringscrèmes verwerkt men dikwijls:

a. b. c.

151 Welke werkstoffen hebben de voorkeur bij het behandelen van een gedehydrateerde huid?

algenextracten en klimopextracten. algenextracten en lijnzaad. klimopextracten en lijnzaad.

153 Welke stof wordt dikwijls bij de bereiding als anti-oxidant aan een cosmetisch product toegevoegd?

a. b. c.

Collageen. Zwavel. Vitamine E.

154 Door conserveringsmiddelen aan cosmetische emulsies toe te voegen tracht men tegen te gaan:

1. dat vetten allergische huidreacties veroorzaken. 2. dat vetten snel ranzig worden. 3. dat vetten snel verkleuren.

Wat is juist? a. b. c.

1 en 2 zijn juist. 1 en 3 zijn juist. 2 en 3 zijn juist.


275

Praktijktheorie

155

Vitamine E in een cosmetisch product:

a. b. c.

activeert de werking van cosmetische werkstoffen. remt oxidatieverschijnselen af. voorkomt overgevoeligheidsverschijnselen.

156 Met welke verzamelnaam worden de aan makeup-producten toegevoegde kleurstoffen aangeduid?

a. b. c.

Enzymen. Esters. Pigmenten.

157 In een reinigend masker verwerkt men dikwijls als actieve stoffen:

a. b. c.

alcohol en magnesiumperoxide. citroenzuur en dihydroxyaceton. citroenzuur en magnesiumperoxide.

158

Gelée royale is afkomstig van:

a. b. c.

159

Van plantaardige herkomst zijn:

bijen. plankton. pollen.

a. kamfer en allantoïne b. papayaotine en lanoline c. pepsine en allantoine 160

Minerale vetten worden veelal toegepast in:

a. b. c.

beschermende crèmes. crèmemaskers. reinigingsproducten.

161 Een dagcrème is met betrekking tot de samenstelling meestal:

a. b. c.

een o/w emulsie bereid met echte vetten. een o/w emulsie bereid met minerale vetten. een w/o emulsie bereid met echte vetten.

162

Een gelei is te beschouwen als:

a. b. c.

een olie in wateremulsie. een water in olie-emulsie. een colloïdale emulsie.


276 276

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

163 Voor de massage van een oudere huid gebruikt men bij voorkeur een product met:

a. b. c.

klimopextracten. vitaminen. werkstofcomplexen.

164

Azuleen wordt onder andere toegepast in:

a. b. c.

165

Tot de werkstofcomplexen behoort:

a. b. c.

166

Dihydroxyaceton wordt verwerkt in:

a. b. c.

167

Wat betekent hydrofoob?

crèmes voor rimpelige huid. lotions met desinfecterende werking. producten te gebruiken na een zonnebad. allantoïne. althea. ginseng extract. antizonnebrand preparaten. bruinzonderzon preparaten. producten om nagellak te verwijderen.

a. Wateraantrekkend. b. Waterafstotend. c. Watervasthoudend. 168

Tot de werkstofcomplexen rekent men:

a. b. c.

gelée royale en algenextracten. gelée royale en azuleen. honing en algenextracten.

169 I W atervrije crèmes worden dikwijls bereid met behulp van minerale vetten. II M inerale vetten worden onder andere gebruikt voor de bereiding van reinigende producten.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


277

Praktijktheorie

170 Indien een product meer dan 50% vaste stoffen bevat spreekt men van:

a. b. c.

een colloïdale emulsie. een crème. een pasta.

171

I Gelée royale wordt gevormd door de bijenkoningin. II Gelée royale verhoogt de huiddoorbloeding.

a. b. c.

Alleen I is onjuist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

172 In welke producten worden onder andere enzymen verwerkt?

a. b. c.

In beschermende producten. In hydraterende producten. In lysingproducten.

173 Vaattoniserende stoffen treft men vooral aan in extracten van:

a. algen. b. kamille. c. kastanjes. 174

Tot de biostimulantia behoren:

a. fytohormonen. b. pollenextracten. c. vitaminen. 175

Wat betekent hygroscopisch?

a. Wateraantrekkend. b. Waterafstotend. c. Watervasthoudend. 176

Tot de biostimulantia in de cosmetiek behoort:

a. b. c.

azuleen. collageen. gelée royale.


278 278

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

177

Tot de plantaardige oliën behoren:

a. b. c.

178

Van plantaardige herkomst zijn:

a. b. c.

lanoline en jojobaolie. lanoline en Sint Janskruidolie. Sint Janskruidolie en jojobaolie. cacaoboter en paraffine. jojobaolie en calendulaolie. ricinusolie en paraffine.

179 Welke grondstoffen worden veelal gebruikt bij producten voor de liphuid?

a. b. c.

Avocadoolie en kokosvet. Cacaoboter en bijenwas. Kokosvet en ricinusolie.

180

Een voorbeeld van een suspensie is:

a. b. c.

een geleimasker. een gezichtswater. een pasta.

181 Tot de plantaardige eiwitsplitsende enzymen die in cosmetische peelingproducten worden toegepast, behoort:

a. hyaluronidase. b. papayotine. c. pepsine. 182 Om schmink te verwijderen is de grondvorm van het reinigingsproduct bij voorkeur:

a. b. c.

een o/w emulsie een w/o emulsie een colloïdaal mengsel

183 Welke van onderstaande stoffen wordt onder andere gebruikt om een lipstick steviger te maken?

a. Bijenwas. b. Lanoline. c. Vaseline.


279

Praktijktheorie

184

Tot de biostimulantia behoren:

a. b. c.

185

algen extracten en fytohormonen. aloë vera extracten en ginseng extracten. ginseng extracten en fytohormonen.

De herkomst van lanoline is:

a. dierlijk. b. mineraal. c. plantaardig. 186 Welke stoffen worden veelal in lysingproducten verwerkt?

a. b. c.

Caroteen en fruitzuren. Lijnzaad en brandnetel. Papayotine en fruitzuren.

187 Bij welke maskers is de grondvorm een colloïdale emulsie?

a. b. c.

188

Wat is een pasta?

a.

Crèmemaskers. Geleimaskers. Pastamaskers.

E en vetbasis waarin meer dan 50% vaste stoffen zijn verwerkt. b. Een w/o-emulsie waarin meer dan 75% vaste stoffen zijn verwerkt. c. Een watervrije crème waarin minder dan 25% vaste stoffen zijn verwerkt.

189 Voor de dagelijkse bescherming van de huid gebruikt men bij voorkeur:

a. b. c.

o/w-emulsies. watervrije crèmes. w/o-emulsies.

190 Welke eigenschap is onder andere toe te schrijven aan paraffine?

a. b. c.

Hydraterend. Hydrofiel. Hydrofoob.


280 280

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

191 In welk soort producten heeft de verwerking van werkstoffen geen zin?

a. b. c.

Crèmemaskers. Dagcrèmes. Reinigingsmelk.

192 Welk van de onderstaande maskers wordt vanwege de reinigende werking toegepast?

a. b. c.

Een algenmasker. Een masker met honing. Een poedermasker met magnesiumperoxide.

193 Azuleen wordt dikwijls toegepast bij de behandeling van:

a. een oudere huid. b. een vochtarme huid. c. teleangiëctasieën. 194

Arnica heeft invloed op:

a. b. c.

de doorbloeding. de talgklierwerking. de verhoorning.

195 Welk masker gebruikt men bij voorkeur voor de behandeling van een atrofische huid?

a. b. c.

Een masker met azuleen. Een masker met calendula. Een masker met collageen.

196

Welke werking wordt aan kamille toegeschreven?

a. Ontstekingwerend. b. Regenererend. c. Stimulerend.

197 Als desinfectans gebruikt men in de cosmetische praktijk dikwijls:

a. aluin. b. chloorhexidine. c. menthol.


281

Praktijktheorie

198 Aan welke stof wordt het verbeteren van de doorbloeding van de huid toegeschreven?

a. Althea. b. Gelée royale. c. Menthol.

199 Fytohormonen worden in de cosmetiek vooral toegepast in:

a. beschermende producten. b. lysingproducten. c. stimulerende producten.

200 Welk masker gebruikt men bij voorkeur voor de behandeling van een atrofische huid?

a. b. c.

Een masker met calendula. Een masker met caroteen. Een masker met collageen.

201

Een zuiverende werking wordt toegeschreven aan:

a. b. c.

dihydroxyaceton en kamille. gist en kamille. gist en klimop.

202 Welke stoffen worden bij cosmetische behandelingen gebruikt vanwege hun desinfecterende eigenschappen?

a. b. c.

Arnica en alcohol. Chloorhexidine en alcohol. Chloorhexidine en arnica.

203

Welk masker werkt uitdrogend?

a. b. c.

a. b. c.

Een gistmasker. Een lijnzaadmasker. Een zwavelmasker.

204 Welke maskers worden wel toegepast bij een acnehuid vanwege de zuiverende werking?

Een lijnzaadmasker en een gistmasker. Een zwavelmasker en een gistmasker. Een zwavelmasker en een paraffinemasker.


282 282

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

205

Welke stof heeft een bloedvatverstevigende werking?

a. Aluin. b. Citroenzuur. c. Kastanje.

206 Wat gebruikt men bij voorkeur voor de behandeling van een gedehydrateerde huid?

a. b. c.

Een gistmasker. Een lijnzaadmasker. Een masker met klimopextracten.

207 In de cosmetiek schrijft men een betere doorbloeding van de huid toe aan producten met:

a. b. c.

algen en honing. Sint Janskruid en aluin. Sint Janskruid en honing.

208

De werking van citroenzuur op de huid is:

a. b. c.

samentrekkend en blekend. verwekend en blekend. verwekend en samentrekkend.

209 Om het vochtgehalte van een huid te reguleren gebruikt men een masker met:

a. althea. b. azuleen. c. planktonextract. 210 Tot de maskers die in hoofdzaak een reinigend effect hebben, behoort:

a. b. c.

een lijnzaadpakking. een paraffinepakking. een poedermasker.

211 Invloeden op de huidcapillairen worden toegeschreven aan onder andere:

a. b. c.

bergamotte en kastanje. hamamelis en citroen. hamamelis en kastanje.


283

Praktijktheorie

212 NMF beïnvloedende cosmetische producten bevatten dikwijls:

a. algenextracten. b. allantoïne. c. kastanje. 213 Welke van de onderstaande stoffen heeft de voorkeur bij de behandeling van teleangiëctasieën?

a. Arnica. b. Bergamotte. c. Rutin. 214

De invloed van hamamelis op de huidcapillairen is:

a. genezend. b. toniserend. c. verwijdend. 215

I After-sun producten dienen uitsluitend als verkoeling. II After-sun producten kunnen allantoïne of kamille bevatten.

a. b. c.

a b. c.

217

De lippenstift hecht aan de lippen doordat:

a. b. c.

218

Welke werking wordt toegeschreven aan alcohol?

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

216 Voor de behandeling van een oudere huid past men cosmetische producten toe met onder andere:

althea en calendula. arnica en hamamelis. collageen en elastine. de adhesie tussen lippenstift en de lip groot is. de cohesie tussen lippenstift en de lip groot is. de lippenstift op de lippen smelt. Desinfecterend en hoornlaagverdunnend. Hygroscopisch en desinfecterend. Samentrekkend en wondgenezend.


284 284

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

219 Welke stoffen worden bij de cosmetische behandelingen gebruikt vanwege hun zuiverende eigenschappen?

a. b. c.

Allantoïne en zwavel. Brandnetel en gist. Citroenzuur en kamfer.

220 Bij de behandeling van acne vulgaris gebruikt men om de hoornlaag te verdunnen:

a. b. c.

allantoïne en benzoylperoxide. benzoylperoxide en salicylzuur. salicylzuur en magnesiumperoxide.

221

Een blekende werking wordt toegeschreven aan:

a. dihydroxyaceton. b. hyaluronidase. c. magnesiumperoxide.

3.4 Theorie van de praktijk 3.4.1 De cliëntenkaart 222 Bij huidonderzoek geeft gebruik van woodlight extra informatie over:

a. b. c.

doorbloeding. huidspanning. pigmentering.

223 Door middel van palpatie verkrijgt men informatie over in het bijzonder:

a. b. c.

de huidklierfuncties. de huidskleur. de huidspanning.

224

Wat verstaat men onder de anamnese?

a. b. c.

de te verwachten resultaten. de voorgeschiedenis. een behandelmethode.


285

Praktijktheorie

225 Welke huidonderzoektechnieken past men toe om de huid en spierspanning te beoordelen?

a. b. c.

Anamnese en inspectie. Palpatie en anamnese. Palpatie en inspectie.

226 Door het gebruik van woodlight verkrijgt men gegevens over:

a. b. c.

de reactiviteit van de huid. de vochtigheidsgraad van de huid. de zuurgraad van de huid.

227 Voor het invullen van een cliëntenkaart verkrijgt men gegevens omtrent de intolerantie voor cosmetische producten het beste door:

a. b. c.

anamnese. inspectie. palpatie.

228 Door anamnese verkrijgt men onder andere gegevens omtrent:

a. b. c.

229

Onder palpatie verstaat men onder andere:

a. het bekijken van de huid van een cliënt door een loep. b. het bepalen van de gevoeligheid van de huidcapillairen. c. het bepalen van de huid en of spierspanning door voelen.

de allergische reactie. de pigmentatie van de huid. de spanning van de huid.

230 De tonus van de skeletspieren kan vastgesteld worden door:

a. b. c.

anamnese. inspectie. palpatie.


286 286

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

3.4.2 Besmettingsrisico’s 231 Onvoldoende hygiënische maatregelen bij het behandelen van een AIDS-patiënt met actieve acne kunnen leiden tot een besmetting met:

a. b. c.

de tuberkelbacil. het hepatitis B-virus. het HIV-virus.

232 Bij welke ontharingsmethoden is het besmettingsrisico het grootst?

a. Bij chemische en elektrische ontharingsmethoden. b. Bij chemische en mechanische ontharingsmethoden (pincetmethode). c. Bij elektrische en mechanische ontharingsmethoden (pincetmethode).

233 Bij welke ontharingsmethode is het besmettingsrisico het grootst?

a. b. c.

Bij crèmebehandelingen. Bij knippen. Bij scheren.

234 Bij welke van de onderstaande behandelingen is de kans op besmetting het grootst?

a. b. c.

Bij het behandelen van fibromen. Bij UV-bestralingen. Bij vacuüm-zuigmassages.

235 Het maken van huidbeschadigingen moet volstrekt vermeden worden bij een cliënt met:

a. b. c.

albinisme. diabetes mellitus. hirsutisme.

236 Bij welke van de onderstaande behandelingen is de kans op besmetting het grootst?

a. b. c.

Bij het geven van maskers. Bij het verwijderen van comedonen. Bij het werken met een gelaatsvibrator.


287

Praktijktheorie

237 Bij welke dieptereinigingmethode in de kans op infectie het grootst?

a. b. c.

Bij het verwijderen van milia. Bij het verwijderen van comedonen. Bij slijpbehandelingen.

238 Bij welke cosmetische gelaatsbehandeling wordt de huidbarriëre doorboord?

1. Bij coagulatie van teleangiëctasieën. 2. Bij elektro-kinesie. 3. Bij het elektrisch verwijderen van fibroma.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

239

oor het verwijderen van fibroma is het belangrijk om V de huid:

a. b. c.

3.4.3

Oppervlakte- en dieptereiniging

te desinfecteren. te verwarmen. te verweken.

240 Welk van de onderstaande producten heeft de voorkeur voor de reiniging van een gevoelige huid?

a. b. c.

Een o/w-emulsie. Een w/o-emulsie. Een watervrije crème.

241

Men geeft de voorkeur aan hydrofiele oliën op basis van:

a. b. c.

242

Tot de minerale stoffen rekent men onder andere:

a. b. c.

dierlijke oliën. minerale oliën. plantaardige oliën. lanoline en paraffine. lanoline en stearine. paraffine en vaseline.


288 288

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

243 Welke onderstaande in de cosmetiek toegepaste stof is van plantaardige herkomst?

a. b. c.

Collageen. Kamfer. Stearinezuur.

244 Welke onderstaande in de cosmetiek toegepaste stof is van dierlijke herkomst?

a. b. c.

Kamfer. Stearinezuur. Vaseline.

245 Welke van onderstaande in de cosmetiek toegepaste stoffen zijn van plantaardige herkomst?

a. b. c.

Azuleen en geleé royale. Azuleen en kamfer. Gelée royale en kamfer.

246

Tot de minerale vetten en oliën behoort:

a. b. c.

247

Tot de minerale stoffen rekent men:

a. b. c.

248

I Paraffine behoort tot de natuurlijke vetten. II Paraffine wordt in de cosmetiek onder andere gebruikt als vochtmasker.

a. b. c.

249

Tot de minerale stoffen rekent men:

a. b. c.

cacaoboter. lanoline. paraffine. lanoline en paraffine. vaseline en lanoline. vaseline en paraffine.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist. lanoline en keukenzout. lanoline en vaseline. vaseline en keukenzout.


289

Praktijktheorie

250 Manueel reinigen van de huid met behulp van een reinigingsmiddel doet men bij voorkeur met:

a. b. c.

effleurerende en petrisserende bewegingen. effleurerende en roterende bewegingen. petrisserende en roterende bewegingen.

251 Voor apparatieve oppervlaktereiniging kan men gebruik maken van:

a. b. c.

borstelmassage-apparatuur. elektrische kinesie-apparatuur. HF-massage-apparatuur.

252 Onder cosmetische producten met dieptereiniging verstaat men dat:

a. de producten onder de laag van Malpighi werkzaam moeten zijn. b. de producten werkstofcomplexen moeten bevatten. c. de werkzaamheid van het product gericht is op de verhoornde huid.

253 Tot de cosmetische producten voor dieptereiniging behoren onder andere:

a. b. c.

hydrofiele oliën en scrubcreams. hydrofiele oliën en skinlysing-producten. scrubcreams en skinlysing-producten.

254 Bij welke producten voor cosmetische dieptereiniging treedt de mechanische werking op de voorgrond?

a. b. c.

Bij skinlysing-producten en peeling-producten. Bij skinlysing-producten en scrubcreams. Bij peeling-producten en scrubcreams.

255

De werking van een facelysing product is gebaseerd op:

a. b. c.

256

Beschadiging van de opperhuid is onvermijdelijk bij:

a. b. c.

eiwitsplitsende bestanddelen. huidstimulerende bestanddelen. zuurgraadherstellende bestanddelen. het geven van peelingbehandelingen. het verwijderen van comedonen. het verwijderen van milia.


290 290

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

257 Om bij een verslapte huid de hoornlaag te verdunnen, gebruikt men bij voorkeur:

a. b. c.

een lysingbehandeling. een peelingbehandeling. een slijpbehandeling.

258

De werking van een lysingproduct is:

a. doorbloedend. b. eiwitsplitsend. c. stimulerend. 259 Welke behandelingen past men bij voorkeur toe om comedonen gemakkelijker te verwijderen?

a.

b.

c.

E lektrische desincrustatie en besproeiing met het koeldampapparaat. Elektrische desincrustatie en peelingbehandelingen. Elektrokinesie en peelingbehandelingen.

260 Welke behandeling past men toe om talgsubstanties te verzepen?

a. Besproeiing met geïoniseerde waterdamp. b. Elektrische desincrustatie. c. Elektrokinesie. 261 Tot de cosmeticaproducten voor een dieptereiniging behoort:

a. mousserende emulsie. b. scrubcrème. c. wascrème.

262 Een contraindicatie voor het gebruik van een borstel­ apparaat bij de reiniging is/zijn:

a. b. c.

acne en teleangiëctasieën. fibroma en acne. teleangiëctasieën en fibroma.

263 Minerale vetten komen veel voor in de samenstelling van een:

a. hydrofiele olie. b. reinigingscrème. c. reinigingsgel.


291

Praktijktheorie

264

Tot de apparatieve oppervlaktereiniging behoort:

a. het reinigen met reinigingsmelk en het borstel­ apparaat. b. het verwijderen van een scrubcrème met een borstel. c. het verwijderen van een facelysing met het borstelapparaat.

265 Het gebruik van lotion als nabehandeling bij een dieptereiniging is onder andere bedoeld om:

a. b. c.

a. b. c.

de hoornlaag te ontvetten. de hoornlaag te verweken. de zuurgraad van de huid te herstellen

266 Wat is een contra-indicatie voor het gebruik van een scrubcrème?

comedonen. milia. teleangiëctasieën.

267 Met welke reinigingstechnieken wordt het resorptie­ vermogen van de opperhuid het meest verhoogd?

a. Een peelingbehandeling en een dampbehandeling. b. Het gebruik van een reinigingscrème en een reinigingsmasker. c. Het gebruik van een reinigingsgelei en een dampbehandeling.

3.4.4 Ontharing 268

Het pigment dat de haren kleurt, bevindt zich in:

a. b. c.

269

Voorbeelden van terminale haren zijn:

a. b. c.

de haarpapil. de haarschors. het haarmerg. donsharen en okselharen. donsharen en schaamharen. okselharen en schaamharen.


292 292

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

270

Waarvoor dient de haarpapil?

a. b. c.

271

Vellushaar is meestal:

a. b. c.

Voor de bloedvoorziening van de haarfollikel. Voor de bloedvoorziening van de haarschors. Voor de productie van haarpigment. merghoudend en gepigmenteerd. mergloos en gepigmenteerd. mergloos en ongepigmenteerd.

272 De voor haargroei nodige stoffen worden aangevoerd via:

a. b. c.

de haarpapil. de haarschacht. het haarzakje.

273

Voorbeelden van vellusharen zijn:

a. b. c.

274

Hoe noemt men de eerste groeifase van een haar?

a. b. c.

275

Aan het eind van welke fase wordt het haar uitgestoten?

a. b. c.

276

De haarpapil is het sterkst gepigmenteerd gedurende:

a. b. c.

donsharen. okselharen. schaamharen. Anageen. Katageen. Telogeen. De anagene fase. De katagene fase. De telogene fase. de anagene fase. de katagene fase. de telogene fase.


293

Praktijktheorie

277 Hoe verlopen in volgorde de groeifasen van een haar achter elkaar?

a. Eerst de anagene fase, dan de katagene fase en dan de telogene fase. b. Eerst de katagene fase, dan de anagene fase en dan de telogene fase. c. Eerst de telogene fase, dan de katagene fase en dan de anagene fase.

278 Gedurende welke groeifase(n) wordt in een haar pigment gevormd?

a. b. c.

279

Onder depileren wordt dikwijls verstaan:

a.

In hoofdzaak gedurende de anagene fase. In hoofdzaak gedurende de katagene fase. In hoofdzaak gedurende de telogene fase.

et vernietigen van het haarwortelgedeelte in de h huid. b. het verwijderen van haren tot aan het huidoppervlak. c. het verwijderen van het gehele haar tot in het haarzakje.

280 Met welk ontharingsproduct of ontharingsmethode worden de haarschacht en de haarwortel verwijderd?

a. b. c.

Met elektrisch scheren. Met ontharingscrème. Met ontharingshars.

281 Indien men bij een ontharingsbehandeling alleen de haarschacht wil verwijderen, kan men gebruik maken van:

a. b. c.

diathermie-apparatuur. ontharingshars. scheerapparatuur.

282 Welke van de hieronder genoemde ontharingsbehandelingen wordt meestal tot de epilatiemethoden gerekend?

a. b. c.

Crèmebehandeling. Diathermiebehandeling. Schuurbehandeling.


294 294

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

283

en definitief resultaat mag men verwachten na E ontharing volgens:

a. de blend-methode en een chemische methode. b. de blend-methode en de diathermiemethode. c. een chemische methode en de diathermie­ methode.

284 Een voorbehandeling van een diathermiebehandeling houdt onder andere in:

1. dat er gedesinfecteerd moet worden. 2. dat er een haargroeiremmend product gebruikt moet worden. 3. dat het te behandelen huidgebied gedroogd moet worden. Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

285 Indien men bij een ontharingsbehandeling alleen de haarschacht wil verwijderen kan men gebruik maken van:

a. b. c.

diathermie-apparatuur en ontharingshars. diathermie-apparatuur en schuurplaatjes. scheerapparatuur en schuurplaatjes.

286 Met welke ontharingsproducten en -methoden worden de haarschacht en de haarwortel verwijderd?

a. b. c.

287

Het huidoppervlak dient absoluut droog te zijn bij:

a. elektrisch epileren en elektrische desincrustatie. b. elektrisch epileren en het behandelen van steelwratjes. c. elektrische desincrustatie en het behandelen van steelwratjes.

Met ontharingscrème en elektrisch scheren. Met ontharingscrème en pincetepilatie. Met ontharingshars en pincetepilatie.


295

Praktijktheorie

288 Welke behandelingen kan men uitvoeren met een diathermie-apparaat?

a. b. c.

Behandeling van spinnaevi en elektrische kinesie. Behandeling van spinnaevi en elektrisch ontharen. Elektrische kinesie en elektrisch ontharen.

289

Welke elektrische stroom wordt gebruikt bij diathermie?

a. b. c.

290

Wat zijn epilatoria?

a. b. c.

Hoogfrequente wisselstroom. Laagfrequente wisselstroom. Onderbroken gelijkstroom. Haarontkleuringsmiddelen. Haarshampoos. Ontharingsmiddelen.

291 Welke werkzame bestanddelen bevat een ontharings­crème?

a. b. c.

Eiwitsplitsende stoffen. Keratineverwekende stoffen. Kiemdodende stoffen.

292 Welke van de hieronderstaande stoffen zijn chemisch verwant aan harsen?

a. b. c.

Anorganische zuren. Wassen. Zouten.

293 Welke werking wordt aan zwavelverbindingen in ontharings­crèmes toegeschreven?

a. b. c.

294

Bij mechanisch ontharen kan men gebruik maken van:

a. ontharingscrème en een automatisch pincet. b. een scheerapparaat en een elektrisch ontharingsapparaat. c. een scheerapparaat en een automatisch pincet.

Een keratolytische werking. Een keratoplastische werking. Een oxiderende werking.


296 296

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

295

Bij mechanische epilatie maakt men gebruik van:

a. b. c.

296

Wat zijn essentiële kenmerken van een vellushaar?

a. b. c.

297

Met behulp van ontharingshars verwijdert men:

crème of schuurplaatjes. hars of was. pincet of crème. Dun, gepigmenteerd, mergloos. Dun, pigmentloos, mergloos. Stevig, gepigmenteerd, merghoudend.

a. de haarpapil en de haarwortel. b. de haarschacht en de haarfollikel. c. de haarschacht en de haarwortel.

298 Bij elektrische ontharing volgens de diathermie-methode maakt men gebruik van:

a. hoogfrequente wisselstroom met hoge spanning. b. hoogfrequente wisselstroom met lage spanning. c. middelfrequente wisselstroom met hoge spanning.

299

Het huidoppervlak moet droog zijn bij:

a. b. c.

a.

een diathermiebehandeling. elektrische desincrustatie. elektrische kinesie.

300 Welke stroomsoorten worden toegepast bij elektrisch ontharen volgens de Blend-methode?

ontinue gelijkstroom en hoogfrequente wisselC stroom. b. Continue gelijkstroom en middelfrequente wisselstroom. c. Onderbroken gelijkstroom en middelfrequente wisselstroom.

301 Bij de haargroei is de katagene fase ten opzichte van de anagene fase in het algemeen:

a. b. c.

gelijk. korter. langer.


297

Praktijktheorie

302 Het gebruik van een haargroeiremmend product wordt geadviseerd direct na een behandeling met:

a. b. c.

een automatisch pincet. een ontharingscrème. een scheerapparaat.

303 Welke fase in de groeicyclus van de haar is in het algemeen het kortst?

a. b. c.

Anagene fase. Katagene fase. Telogene fase.

304 Wat ontwikkelt zich bij het ontharen volgens de Blendmethode aan de kathode?

a. b. c.

Een sterke base. Een zwakke base. Een zwak zuur.

3.4.5 Massagetechnieken 305

De voornaamste invloed van intermitterend drukken is:

a.

ehydratie van de weefsels en ontspanning van d spieren. b. dehydratie van de weefsels en tonisering van spieren. c. doorbloeding van de huid en tonisering van spieren.

306

Een voorname invloed van intermitterend drukken is:

a. b. c.

dehydratie van de weefsels. tonisering van spieren. activering van de doorbloeding van de huid.

307 Welke van de onderstaande handgrepen wordt dikwijls als inleidende handgreep bij een lichaamsmassage toegepast?

a. b. c.

Intermitterend drukken. Petrissage. Tapotement.


298 298

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

308

Wat zijn rotaties?

a b. c.

309

e invloeden van een effleurage zijn onder andere D gericht op:

1. de bloedvaten. 2. de zenuwuiteinden. 3. het vetweefsel.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

Ronddraaiendefricties. Ronddraaiende effleurages. Ronddraaiende petrissages.

310 De invloeden van rotaties stemmen het meest overeen met de invloeden van:

a. b. c.

effleurages. fricties. petrissages.

311 Welke handgrepen past men bij voorkeur toe om de vochtcirculatie in het weefsel te bevorderen?

1. Rustig uitgevoerde lengteknedingen. 2. Intermitterende drukbewegingen. 3. Snelle dwarsknedingen.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

312 Welke handgrepen past men bij voorkeur toe om de vochtcirculatie in het weefsel te bevorderen?

a. b. c.

Langdurige tapotements. Langzaam uitgevoerde lengteknedingen. Snelle, luchtige fricties.


299

Praktijktheorie

313

Hoe kun je door massage spieren dehydreren?

a. b. c.

Met rustig uitgevoerde dwarsknedingen. Met rustig uitgevoerde lengteknedingen. Met rustig uitgevoerde rotaties.

314 Welke massagehandgrepen pas je bij voorkeur toe als je spieren wilt ontspannen?

a. b. c.

Langzame lengteknedingen. Luchtige dwarsstrijkingen. Tapotements met de holle hand.

315 Als delen van het skelet vlak onder de huid liggen, zoals aan de binnenvoorkant van het onderbeen, vermijdt men het uitvoeren van:

a. b. c.

dwarsstrijkingen. lengtestrijkingen. tapotements.

316 Bij het masseren van panniculose geeft men bij voorkeur:

a. b. c.

tapotements met de holle hand. tapotements met de pinkzijde van de hand. tapotements met een gesloten vuist.

317 Het geven van tapotements bij cosmetische massage moet achterwege blijven bij het masseren:

1. in het lendengebied ter hoogte van de nieren. 2. op de rug ter hoogte van de longen. 3. van de billen ter hoogte van de bilspieren.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

318

Welke effecten worden aan vibraties toegeschreven?

a. b.

c.

Een direct en een indirect stimulerende werking. Een direct stimulerende en indirect ontspannende werking. Een direct en een indirect ontspannende werking.


300 300

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

319 Welke bewegingen rekent men bij massages tot de klassieke handgrepen?

a. b. c.

Frictioneren en schudden. Frictioneren en vibreren. Schudden en vibreren.

320 Het schudden van de ledematen bij lichaamsmassage is aangewezen bij:

a. b. c.

een schilferende huid. gespannen spieren. huidverkleving.

321 De invloeden van schudden bij massages komen het meest overeen met de invloeden van:

a. b. c.

petrissages. tapotements. vibraties.

322 Het schudden van armen of benen bij massages heeft voornamelijk tot doel:

a. b. c.

de gewrichten te mobiliseren. de huid los te maken van de onderlaag. de spieren te ontspannen.

323 Welke handgreep past men bij voorkeur toe om huidverklevingen op te heffen?

a. b. c.

Huidrollen. Huidschudden. Vibraties.

324 Met welk doel past men bij lichaamsmassage huidverschuivingen toe?

a. b. c.

Om dode huidcellen te verwijderen. Om spieren te ontspannen. Om weefsel los te maken.

325 Welke handgrepen past men toe bij schoudermassages om huidverklevingen op te heffen?

a. b. c.

Huidrollen. Huidschudden. Vibraties.


301

Praktijktheorie

326

Welke handgrepen past men toe bij lymfdrainages?

a. b. c.

327

Tot de directe invloeden van de massage rekent men:

a. b. c.

Roterende druk-zuigbewegingen. Roterende effleurages. Roterende petrissages. de prikkeling van zenuwuiteinden. een betere doorbloeding in de huid. een gevoel van algehele ontspanning.

328 Dehydratie van spierweefsel verkrijgt men het beste door:

a. b. c.

fricties. petrissages. tapotements met de holle hand.

329 Huidverschuivingen bij lichaamsmassage past men vooral toe om:

a. de doorbloeding te bevorderen en spieren te ontspannen. b. de doorbloeding te bevorderen en het weefsel los te maken. c. de spierstofwisseling te verbeteren en het weefsel los te maken.

330 Afvoerende handgrepen bij lichaamsmassage verbeteren direct:

a. b. c.

de doorbloeding van de spieren. de tonus van verkrampte spieren. de vochtregulatie in de weefsels.

331

Welke invloed schrijft men toe aan lopende vibraties?

a. b. c.

Activering van de doorbloeding. Ontspanning via zenuwuiteinden. Tonisering van de oppervlakkig gelegen spieren.

332 Snelle, krachtige petrissages op het dwarsverloop van spieren werken vooral:

a. b. c.

ontspannend en doorbloedend. toniserend en doorbloedend. toniserend en hydraterend.


302 302

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

333 Bij het masseren van spieren bereikt men de sterkste doorbloeding met:

a. effleurages. b. fricties. c. petrissages. 334 Welke handgrepen past men voornamelijk toe bij ontspannende massages?

a. b. c.

Effleurages en rotaties. Effleurages en tapotements met waaierslagen. Lengteknedingen en fricties.

335 Contra-indicaties voor een cosmetische lichaamsmassage zijn:

a. b. c.

eczeem en spierontsteking. spierontsteking en spierverslapping. spiervermoeidheid en eczeem.

336

Tot de directe invloeden van de massage behoort:

a. b. c.

het gladder worden van het huidoppervlak. het verhogen van de klierafscheiding. het verwijden van de huidcapillairen.

337 Welke van de onderstaande handgrepen past men toe als inleiding bij de lichaamsmassage?

a. Dwarsstrijkingen. b. Intermitterende drukbewegingen. c. Rotaties.

338 Ontspanning van spieren als gevolg van schuddingen ontstaat door:

a. b. c.

mechanische invloed. psychische invloed. reflectorische invloed.

339 Welke massagehandgrepen past men toe om dehydratie in de spieren te bewerkstelligen?

a. Langdurig diepe knedingen in het lengteverloop van de spier. b. Langdurig oppervlakkige effleurages in het lengte­ verloop van de spier. c. Langzame oppervlakkige knedingen op het dwars­ verloop van de spier.


303

Praktijktheorie

340 Om de vochthuishouding in het weefsel te beïnvloeden geeft men bij voorkeur tapotements met:

a. b. c.

de gesloten vuist. de holle hand. de pinkzijde van de hand.

341 Tot de diepst werkende klassieke handgrepen van de massage behoren:

a. b. c.

a. b. c.

petrissage en frictie. petrissage en rotatie. vibratie en frictie.

342 Welke handgrepen past men bij een lichaamsmassage bij voorkeur toe om de huid los te maken van de onderlaag?

Huidrollen en huidverschuivingen. Huidrollen en tapotements. Lengtestrijkingen en huidverschuivingen.

343 Voor het opwekken van korte achtereenvolgende spiercontracties geeft men:

a. dwarsknedingen. b. fricties. c. tapotements. 344 Fricties worden in de schoonheidsverzorging gegeven om:

a. de tonus van verkrampte spieren te verlagen. b. de vochtdoorstroming in de huid te versnellen. c. een betere plaatselijke doorbloeding op te wekken.

345

Fricties hebben onder andere tot doel:

a.

b. c.

346

et beste resultaat bij figuurcorrecties in de cosmetische H praktijk geven onder andere:

a. b. c.

e prikkelgeleiding langs zenuwuiteinden te actid veren. de stofwisseling in het weefsel te bevorderen. de tonus van verkrampte spieren te verlagen.

petrissages en elektrokinesie. pincements en borstelmassage. tapotements en infraroodbestraling.


304 304

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

347

I I ntermitterend drukken beïnvloedt de vochthuishouding in de weefsels. II I ntermitterend drukken op de benen bij de lichaamsmassage vindt plaats van proximaal naar distaal.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

348 Indien een cliënt veel teleangiëctasieën heeft maakt men in de cosmetische gezichtsmassage voornamelijk gebruik van:

a. effleurages. b. fricties. c. petrissages. 349 Welke handgrepen past men bij voorkeur toe om de doorbloeding van de gezichtshuid te activeren?

a. b. c.

fvoerende effleurages over de wangen. A Fricties langs de rand van de onderkaak. Vingertapotements over de wangen.

350 Afvoerende massagehandgrepen in de hals geeft men vooral om:

a. b. c.

de halsspieren te ontspannen. de halshuid sterker te doorbloeden. de bloed- en lymfcirculatie van de gezichts en halshuid te reguleren.

351 Welke van onderstaande handgrepen zijn bij gezichtsmassage het meest ontspannend?

a. b. c .

Fricties. Vibraties. Vingerknedingen.

352 Afvoerende handgrepen bij gezichtsmassage hebben in de eerste plaats tot doel:

a. b. c.

bloedovervulling te verminderen. de spieren te toniseren. talgafscheiding te reguleren.


305

Praktijktheorie

353 Een contraindicatie voor gezichtsmassage waarbij alle klassieke handgrepen worden toegepast, is/zijn:

a. acne. b. comedonen. c. milia.

354 Voor een tonisering van verslapte mimische spieren maakt men bij voorkeur gebruik van:

a. b. c.

dwarsstrijkingen. lopende vibraties. vingertapotements.

355

Een drukzuigmassage is vooral gericht op:

a. b. c.

de huidklieren. de lymfbanen. de spieren.

356 I Vibraties worden uitsluitend met de gehele hand uitgevoerd. II Vibraties worden onder andere toegepast ter ontspanning van spieren.

a. b. c.

357

De drukzuiggrepen zijn vooral gericht op:

a. het bevorderen van de bloed en lymfcirculatie. b. het losmaken van de weefsels. c. het verbeteren van de spierspanning.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

358 Wat is het voornaamste doel van een pincements­ massage?

a.

e doorstroming van de aderlijke circulatie te D versnellen. b. Het verbeteren van de kwaliteit van het bindweefsel. c. Het verhogen van de tonus van het spierweefsel.


306 306

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

359 Welke grepen past men toe bij het geven van een manuele lymfdrainage?

a. b. c.

Fricties. Fijne knijpbewegingen. Zachte pompbewegingen.

360 Welke grepen zijn kenmerkend bij een pincements­ massage?

a. b. c.

Fricties. Fijne knijpbewegingen. Zachte pompbewegingen.

361 Wat is het doel van een pincementsmassage in kuur­ verband?

a. De beïnvloeding van de vochthuishouding in het weefsel. b. De tonisering van de mimische spieren. c. De verbetering van de kwaliteit van het bindweefsel.

362 Bij welke massage staat de vochtafvoer in de weefsels centraal?

a. b. c.

Een klassieke gelaatsmassage. Een pincementsmassage. Een lymfdrainage.

a. b. c.

364

Tot de primaire invloeden van de massage rekent men:

a. b. c.

363 Aan welke invloeden van directe aard wordt bij massage de warmte toegeschreven die door het masseren ontstaat?

Aan de biochemische invloeden van massage. Aan de mechanische invloeden van massage. Aan de reflectorische invloeden van massage. de biochemische invloeden. de mechanische invloeden. de reflectorische invloeden.


307

Praktijktheorie

365 Mechanische prikkeling bij massage heeft direct invloed op:

1. een betere werking van histamine op de vaatwanden. 2. een snellere bloed- en lymfafvoer. 3. het afstoten van verhoornd celmateriaal aan het huidoppervlak.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

366 Tot de biochemische invloeden van de massage rekent men de vorming van:

a. b. c.

adrenaline. histamine. koolstofdioxide.

367 Tot de secundaire effecten van de massage rekent men onder andere:

1. de mechanische effecten. 2. de psychische effecten. 3. de reflectorische effecten.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

368 Waarom beginnen gelaatsmassages dikwijls met effleurages?

1. Om de doorbloeding te activeren. 2. Om het massagemiddel gelijkmatig te kunnen verdelen. 3. Om met de masserende hand het weefsel af te tasten.

Wat is juist? a. b. c.

1 en 2 zijn juist. 1 en 3 zijn juist. 2 en 3 zijn juist.


308 308

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

369

Wat is de voornaamste invloed van een effleurage?

a. b. c.

370

nelle, fijne en luchtig uitgevoerde vingerknedingen in S het gelaat hebben tot doel:

a. b. c.

Ontspannend. Stimulerend. Toniserend.

de doorbloeding te activeren. de lymfcirculatie te bevorderen. de zenuwenuiteinden te prikkelen.

371 Fricties die uitgevoerd worden op de aanhechtingsplaatsen van skeletspieren, hebben tot doel:

a. b. c.

de afvoer van aderlijk bloed te bevorderen. ophoping van afvalstoffen op te heffen. zenuwuiteinden te kalmeren.

372 Tapotements langs de rand van de onderkaak dienen voor mechanische prikkeling van:

a. b. c.

de lymfknopen langs de binnenrand van de kaak. de spieren boven het tongbeen. het vetweefsel langs de kaakrand.

373 Tapotements bij massage van schouder, rug, nek en decolleté moeten achterwege blijven:

1. in de hals in de omgeving van het strottenhoofd. 2. op de rug ter hoogte van de longen. 3. op de schouders langs de rand van de monnikskapspier.

Wat is juist? a. b. c.

1 en 2 zijn juist. 1 en 3 zijn juist. 2 en 3 zijn juist.

374

Lopende vibraties op de wangen zijn van invloed op

a. huidweefsel en spieren. b. huidweefsel en vetweefsel. c. spieren en vetweefsel.


309

Praktijktheorie

375 De ontspannende werking van vibraties komt indirect tot stand via invloeden op:

a. b. c.

de doorbloeding. de vochtcirculatie. de zenuwuiteinden.

376

Het voornaamste doel van een druk-zuiggreep is:

a. b. c.

activering van de doorbloeding. dehydratie van de weefsels. tonisering van de spieren.

377 Afvoerende massagehandgrepen hebben hoofdzakelijk tot doel:

a. het bevorderen van de bloedsomloop in het aderlijke stelsel. b. het verbeteren van de doorlaatbaarheid van de weefselbloedvaten. c. het verhogen van de tonus van de gemasseerde spieren.

378 Voor cosmetische gelaatsmassage gaat de voorkeur uit naar:

a. b. c.

een droogmassage zonder tussenstof. een tussenstof op basis van minerale vetten. een tussenstof op basis van plantaardige oliën.

379 Voorafgaande aan een gelaatsmassage geeft men soms een relatief intensieve hals-, nek- en decolletémassage met het doel:

a. de huid ontvankelijker te maken voor het opnemen van cosmetische werkstoffen. b. de mimische musculatuur daarna beter te kunnen ontspannen. c. een betere doorbloeding van de gezichtshuid te bewerkstelligen.

380 Bij een gelaatsmassage worden in vergelijk met een lichaamsmassage:

a. b. c.

de handgrepen in volgorde minder vaak herhaald. de handgrepen langzamer uitgevoerd. de handgrepen minder intensief uitgevoerd.


310 310

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

381 Een contra-indicatie voor cosmetische gelaatsmassage is onder andere:

a. b. c.

eczeem. overbeharing. psoriasis.

382

Tot de directe invloeden van de massage rekent men:

a. b. c.

prikkeling van de zenuwuiteinden. verwijding van de huidcapillairen. vorming van weefselhormonen.

383 Een indicatie voor het uitvoeren van een cosmetische lichaamsmassage is/zijn:

a. b. c.

spierkrampen. spierontsteking. spiervermoeidheid.

384

Van welke aard is de directe werking van de massage?

a. Biochemisch. b. Mechanisch. c. Reflectorisch.

385 De biochemische invloeden van de massage worden zichtbaar door:

a. b. c.

386

Wat is een directe invloed van een lichaamsmassage?

a. b. c.

387

Welke invloed schrijft men toe aan lopende vibraties?

a. b. c.

gladder worden van de huid. roder worden van de huid. verhoging van de spiertonus. Een snellere bloed en lymfafvoer. Een snellere reactie van de huidzenuwen. Een verhoging van klierafscheiding. Activeren van de doorbloeding. Ontspanning via zenuwuiteinden. Tonisering van de oppervlakkig gelegen spieren.


311

Praktijktheorie

388 Een versterkte doorbloeding komt bij de massage tot stand door:

a. b. c.

biochemische en mechanische effecten. biochemische en reflectorische effecten. mechanische en reflectorische effecten.

389

Tot de primaire effecten van de massage behoort:

a. b. c.

390

Tot de contra-indicaties voor gezichtsmassage behoren:

a. b. c.

3.4.6

Maskers en pakkingen

de verplaatsing van bloed en lymfe. het ontstaan van een vlekkerige roodheid. het verbeteren van de spiertonus. eczeem en teleangiëctasieën. koortsuitslag en eczeem. teleangiëctasieën en koortsuitslag.

391 Welke maskers geeft men bij voorkeur bij een vochtarme huid?

a. b. c.

Een paraffinemasker en een oliepakking. Een paraffinemasker en een lijnzaadmasker. Een vochtpakking en een oliepakking.

392 Welk masker met zuiverende werking pas je bij voorkeur toe bij een acnehuid?

a. b. c.

Een gistmasker. Een hamamelismasker. Een kamillemasker.

393 Wat is in principe het verschil tussen een masker en een pakking?

a. Bij maskers vindt de afdekking van de huid plaats door het product zelf, terwijl bij pakkingen gebruik gemaakt wordt van hulpmateriaal. b. Een masker geeft een volkomen luchtdichte afdekking van de huid en bij een pakking is doorlating van bijvoorbeeld lucht mogelijk. c. Maskers dienen voor het toedienen van werkstoffen aan de huid en pakkingen dienen alleen voor dieptereiniging of warmteontwikkeling.


312 312

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

394 Welk masker heeft in hoofdzaak een reinigende werking?

a. b. c.

Een lijnzaadmasker. Een paraffinemasker. Een zuurstofmasker.

395 Welke van de onderstaande maskers hebben wegens hun zuiverende werking de voorkeur bij een acnehuid?

a. b. c.

Een gistmasker en een paraffinemasker. Een gistmasker en een zwavelmasker. Een paraffinemasker en zwavelmasker.

396 Wat is de voornaamste directe werking en het voornaamste doel van een paraffinepakking?

a. b. c.

Activering van de doorbloeding. Reductie van vetweefsel. Versteviging van de huid.

397 Het opnemingsvermogen van de huid wordt verbeterd door onder andere:

a. b. c.

een crèmemasker met citroen. een gistmasker. een paraffinemasker.

398 Welk masker heeft tot doel de vochthuishouding van de huid te verbeteren?

a. b. c.

Een lijnzaadmasker. Een paraffinemasker. Een zuurstofmasker.

399 Welk masker met zuiverende werking pas je bij voorkeur toe bij een acnehuid?

a. b. c.

Een honingmasker. Een paraffinemasker. Een zwavelmasker.

400 Onder welke pakkingen is de warmte-ontwikkeling het grootst?

a. b. c.

Onder gips- en lijnzaadpakkingen. Onder gips- en paraffinepakkingen. Onder lijnzaad- en paraffinepakkingen.


313

Praktijktheorie

401 De werking van een algenpakking met algen uit zeewater berust op de aanwezigheid van:

a. b. c.

enzymen. mineralen. vitaminen.

402 Het heeft de voorkeur om als voorbehandeling bij het geven van een masker:

a. de huid te reinigen met een vette reinigingscrème. b. de huid te verfrissen met een adstringerende lotion. c. de huid te verwarmen met een lauwwarm kompres.

403 Men kan van een masker een pakking maken door:

a. het masker af te dekken met een folie. b. over een crèmemasker nog extra een hardwordend masker op te brengen. c. tijdens het masker te bestralen met een infraroodlamp.

404 Het heeft de voorkeur om als voorbehandeling bij het geven van een masker:

1. de huid te reinigen met een zwak basisch reinigings­ product. 2. de huid te verfrissen met een adstringerende lotion. 3. de huid te verwarmen met een lauwwarm kompres.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

405 Bij welke pakking wordt de huid het meest luchtdicht afgesloten?

a. b. c.

Bij een lijnzaadpakking. Bij een kleipakking. Bij een paraffinepakking.


314 314

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

406 Waarom geeft men de voorkeur bij algenpakkingen aan algen uit zeewater boven algen uit zoetwater?

a. b. c.

Ze bevatten meer phytohormonen. Ze worden beter door de huid opgenomen. Ze zijn rijker aan minerale stoffen.

407 Aan welke pakking geeft men de voorkeur bij een vetarme huid?

a. b. c.

Aan een algenpakking. Aan een lijnzaadpakking. Aan een paraffinepakking.

408 Aan welke pakking geeft men de voorkeur bij een vochtarme huid?

a. b. c.

Aan een modderpakking. Aan een pakking met algen uit zeewater. Aan een pakking met algen uit zoet water.

409 Welke pakkingen zijn het rijkst aan minerale bestanddelen?

a. b. c.

Algenpakkingen. Gipspakkingen. Kleipakkingen.

410

Een lijnzaadpakking werkt:

a. b. c.

hoornlaagverdunnend en bevochtigend. ontvettend en doorbloedend. verwekend en vochtregulerend.

411 Het resorptievermogen van de huid wordt bevorderd door:

a. b. c.

geleimaskers. paraffinemaskers. vetpakkingen.

412

Modderpakkingen past men in hoofdzaak toe om:

a. b. c.

de doorbloeding te stimuleren. de vetafvoer te bevorderen. het bindweefsel van de huid te verstevigen.


315

Praktijktheorie

413 Welke bewering over het toepassen van lijnzaadpakkingen is juist?

a. Een lijnzaadpakking wordt heel dun op de huid aangebracht. b. Een lijnzaadpakking wordt bij voorkeur koud op de huid aangebracht. c. Een lijnzaadpakking wordt met of zonder gaas op de huid aangebracht.

414

Een gipspakking werkt voornamelijk:

a. b. c .

415

Een lijnzaadpakking werkt vooral:

a. b. c.

416

De voornaamste invloed van een paraffinepakking is:

bevochtigend en modellerend. modellerend en doorbloedend. vaattoniserend en bevochtigend. bevochtigend en doorbloedend. desinfecterend en verwekend. reinigend en verzachtend.

a. verhoging van de doorbloeding. b. vermindering van het aantal vetcellen. c. vermindering van het aantal hoorncellen. 417

I Een paraffinepakking geeft men onder andere bij een vochtarme huid. II Paraffine is een mineraal vet.

a. b. c.

418

Wat is de voornaamste invloed van een paraffinemasker?

a.

b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist. e hoornlaag te bevochtigen met eigen D lichaamsvocht. De stofwisseling in de onderhuid te verhogen. Uitwendig vocht aan de hoornlaag toe te dienen.

419 Het resorptievermogen van de huid wordt bevorderd door:

a. geleimaskers. b. oliepakkingen. c. paraffinemaskers.


316 316

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

420 Het resorptievermogen van de huid wordt bevorderd door het gebruik van:

a. b. c.

crèmemaskers en spray. geleimaskers en infrarode stralen. lysing producten en infrarode stralen.

421 Het bevochtigen van de hoornlaag met eigen lichaamsvocht, wordt het beste bereikt door middel van:

a. b. c.

een geleimasker. een paraffinemasker. een vochtpakking.

422 Tot de maskers die in hoofdzaak een reinigend effect hebben, behoort:

a. b. c.

423

Welke bewering over gezichtsmaskers is juist?

a. Een gipsmasker past men toe om de hoornlaag te verdunnen. b. Een poedermasker heeft in hoofdzaak een reinigend effect. c. Geleimaskers bevorderen het resorptievermogen van de huid.

een lijnzaadpakking. een paraffinepakking. een poedermasker.

424 Wat is het doel van een lijnzaadpakking als voorbehandeling bij een acnebehandeling?

a. b. c.

Desinfectie en reiniging. Reiniging en doorbloeding. Verweking en verwarming.

425 Bij welk masker treedt de grootste warmteontwikkeling op?

a. b. c.

Een gipsmasker. Een pastamasker. Een poedermasker.


317

Praktijktheorie

426

I Paraffine is een mineraal vet. II Een paraffinemasker behoort tot de reinigende maskers.

a. b. c.

427

Een gipspakking werkt voornamelijk:

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

a. bevochtigend en modellerend. b. modellerend en doorbloedend. c. vaattoniserend en bevochtigend. 3.4.7 Apparatuur 428 Tot de apparatuur voor hydrotherapie behoort onder andere:

a. b. c.

de infrarood sauna. het diathermie-apparaat. het koeldampapparaat.

429 Bij hydrotherapie-apparatuur werkt men bij voorkeur met:

a. b. c.

bronwater. leidingwater. onthard water.

430 Onder hydrotherapie-apparatuur verstaat men apparatuur voor het behandelen met:

a. b. c.

borstels. stralen. water.

431 Bij hydrotherapie-apparatuur moet extra voorzichtig gewerkt worden bij het gebruik van:

a. b. c.

chemische stoffen. elektriciteit. metalen.


318 318

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

432 Schimmelinfecties kunnen vooral optreden door onhygiënisch werken met:

a. b. c.

borstelmassage-apparaten. hoogfrequentiemassage-apparatuur. lichaamsvibratoren.

433

Tot de apparatuur voor mechanotherapie behoort:

a. b. c.

een apparaat voor elektrische kinesie. een hoogfrequentiemassage-apparaat. een lichaamsvibrator.

434 Welke werking oefent men met een borstelmassageapparaat uit op het lichaam?

a. b. c.

Een chemische werking. Een elektrische werking. Een mechanische werking.

435 Waarvoor geeft men meestal behandelingen met borstelmassage-apparatuur?

a. b. c.

Voor dieptereiniging. Voor oppervlaktereiniging. Voor vermagering.

436 Waarvoor geeft men dikwijls behandelingen met vibrators voor het lichaam?

a. b. c.

437

Tot de apparaten voor mechanotherapie behoren:

a. een apparaat voor elektrische kinesie en een vacuümzuigmassage-apparaat. b. een apparaat voor elektrische kinesie en een lichaamsvibrator. c. een vacuümzuigmassage-apparaat en een lichaamsvibrator.

Voor activering van de lymfcirculatie. Voor afslanking. Voor oppervlaktereiniging.

438

Tot de apparatuur voor mechano-therapie behoort:

a. b. c.

apparatuur voor elektrische kinesie. een gelaatsvibrator. een hoogfrequentiemassage-apparaat.


319

Praktijktheorie

439 Waarvoor kan men borstelmassage-apparatuur gebruiken?

a. b. c.

Voor dieptereiniging. Voor oppervlaktereiniging. Voor spierversteviging.

440

Tot de drainage-apparatuur rekent men

a. b. c.

441

Tot de apparatuur voor mechano-therapie behoren:

apparatuur voor interferentietherapie. vacuümzuigmassage-apparaten. vibratiemassage-apparaten.

a. apparaten voor elektrische kinesie en vacuüm-zuigmassage-apparaten. b. apparaten voor elektrische kinesie en gelaatsvibrators. c. vacuümzuigmassage-apparaten en gelaatsvibrators. 442 Drainage-apparatuur wordt door sommigen beschouwd als apparatuur waarmee men:

a. b.

afvoerende massages op de bloedbaan kan geven. behandelingen voor cosmetische dieptereiniging kan geven. c. manuele lymfmassages kan vervangen.

443 Behandelingen met interferente stroom hebben hoofdzakelijk tot doel:

a. b. c.

cosmetische werkstoffen in de huid te voeren. huidporiën diep te reinigen. spieren te prikkelen tot contractie.

444 Middelfrequente stromen worden in de schoonheidsverzorging toegepast bij:

a. b. c.

elektrische coagulatie. elektrische epilatie. elektrische kinesie.


320 320

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

445

Bij welke behandeling zijn de spieren actief betrokken?

a. b. c.

Behandeling met vibratiemassage-apparatuur. Elektrische kinesie. Manuele massages.

446 Met welk doel wordt elektrische desincrustatie dikwijls toegepast?

a. b. c.

Het activeren van de doorbloeding. het verbeteren van de vochtigheidsgraad. Het verzepen van de talg.

447 Met welk apparaat kun je spinnaevi het meest effectief behandelen?

a. Met een apparaat voor elektrische kinesie. b. Met een apparaat voor gelijkstroombehandelingen. c. Met een diathermie-apparaat.

448

Bij welk apparaat ontstaat tijdens een behandeling ozon?

a. Bij apparatuur voor behandelingen met gelijkstroom. b. Bij apparatuur voor behandelingen met interferente stroom. c. Bij hoogfrequentiemassage-apparatuur.

449 Wat is de voornaamste werking op het lichaam van continue gelijkstroom?

a. b. c.

Een chemische werking. Een mechanische werking. Een thermische werking.

450 Welke doelen beoogt men met elektrische desincrustatie?

a.

et activeren van de doorbloeding en het verweH ken van de hoornlaag. b. Het activeren van de doorbloeding en het verzepen van de talg. c. Het verweken van de hoornlaag en het verzepen van de talg.


321

Praktijktheorie

451

Elektrische desincrustatie wordt soms toegepast:

a. als nabehandeling bij massage om de huid te ontvetten. b. als voorbehandeling voor een dieptereiniging. c. als onderdeel van een behandeling om de huid sterker te doorbloeden.

452

Bij welk bestralingsapparaat wordt ozon gevormd?

a. b. c.

Bij een blauwlicht-bestralingslamp. Bij infrarood-bestralingsapparatuur. Bij UV-bestralingsapparatuur.

453 Welke apparaten hebben de voorkeur als je een behandeling met een kalmerende werking wilt geven?

a. Een blauwlicht-bestralingslamp en een infraroodlamp. b. Een blauwlicht-bestralingslamp en een koeldampapparaat. c. Een infraroodlamp en een koeldampapparaat.

454

Onder actino-therapie verstaat men behandelingen met

a. b. c.

455

Welke invloed wordt aan blauwlicht toegeschreven?

a. b. c.

elektriciteit. stralen. warmte. Desinfecterend. Doorbloedend. Ontspannend.

456 Welk van de onderstaande apparaten behoort tot de actino-apparatuur?

a. b. c.

De aquajet. De autoclaaf. De blauwlicht-bestralingslamp.

457

Een sterk doorbloedende werking heeft:

a. een behandeling met desincrustatie-apparatuur. b. een bestraling met een infraroodlamp. c. een bestraling met een ultraviolet-bestralingslamp.


322 322

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

458 Voor pigmentering van de huid kan men met een zonnehemel het lichaam bestralen met:

a. b. c.

UV-A stralen en UV-B stralen. UV-A stralen en UV-C stralen. UV-B stralen en UV-C stralen.

459 Welke werkingen worden toegekend aan behandelingen met laserapparatuur in de schoonheidsverzorging?

a. b. c.

Een activerende en desinfecterende werking. Een activerende en regenererende werking. Een desinfecterende en regenererende werking.

460 Behandelingen met laserstralen worden soms toegepast bij het behandelen van:

a. b. c.

moedervlekken. overbeharing. rimpels.

461 Bij een zonnebank wordt voor direct pigmenteren het lichaam bestraald met:

a. b. c.

UV-A stralen. UV-B stralen. UV-C stralen.

462 Welk apparaat gebruikt men voor het steriliseren van instrumenten?

a. b. c.

Een autoclaaf. Een kogeltjessterilisator. Een UV-sterilisator.

463 Welk van de onderstaande aandoeningen vormt een indicatie voor een behandeling met geaoniseerde en geïzoniseerde waterdamp?

a. b. c.

Acne. Neavus vinosus. Rosacea.

464 Welk van de onderstaande aandoeningen vormt een indicatie voor een behandeling met een gezichtssauna?

a. b. c.

Rosacea. Seborroe. Sebostase.


323

Praktijktheorie

465 Welke van de onderstaande aandoeningen contraindiceren een behandeling met geaoniseerde en geïzoniseerde waterdamp?

a. b. c.

Acne en eczeem. Acne en rosacea. Eczeem en rosacea.

466 Contra-indicaties voor behandelingen met vacuümzuigmassage-apparatuur zijn:

a. b. c.

hyperkeratosen. naevi pigmentosi. varices.

467 Een indicatie voor behandelingen met vacuüm-zuigmassage-apparatuur is:

a. b. c.

keloid. panniculose. striae.

468 Drainage-apparatuur wordt door sommigen beschouwd als apparatuur voor ondersteuning van:

a. b. c.

afvoerende massages op de bloedbaan. behandelingen voor cosmetische dieptereiniging. manuele massages op de lymfafvoer.

469

Iontoforese heeft tot doel:

a. b. c.

470

Bij iontoforese wordt gebruik gemaakt van:

a. b. c.

spieren te ontspannen. stoffen in de huid te voeren. vetweefsel te mobiliseren. continue gelijkstroom. onderbroken gelijkstroom. wisselstroom.

471 Bij gelijkstroombehandelingen in de cosmetische praktijk maakt men hoofdzakelijk gebruik van:

a. b. c.

e kinetische en chemische effecten. d de kinetische en mechanische effecten. de thermische en mechanische effecten.


324 324

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

472 Wat is de voornaamste werking van een onderbroken gelijkstroom?

a. Kinetisch. b. Mechanisch. c. Thermisch. 473 Tot de apparatuur voor het toedienen van mechanische prikkels behoort:

a. b. c.

het desincrustatieapparaat. een lichaamsvibrator. het elektrokinesie-apparaat.

474 Kuurbehandelingen met elektrische stroom ter activering van de spieren berusten op:

a. b. c.

elektrokinetische effecten. mechanische effecten. thermische effecten.

475 Bij gebruik van welke apparatuur is de invloed op spieren het grootst?

a. b. c.

Hoogfrequentiemassageapparatuur. Interferente stroomapparaat. Vibratiemassageapparatuur.

476 Vierpuntselektroden worden toegepast bij de behandeling met:

a. elektrische desincrustatie. b. elektrokinesie door middel van gelijkstroom. c. elektrokinesie door middel van wisselstroom.

477 Het voornaamste effect van een infrarode bestraling op de huid is:

a. desinfecterend. b. doorbloedend. c. toniserend. 478

Bij gelijkstroombehandeling werkt men met:

a. b. c.

een anode en kathode. een glazen elektrode. een vierpuntselektrode.


325

Praktijktheorie

479

In geringe concentraties werkt ozon op de huid:

a. activerend. b. desinfecterend. c. keratiniserend. 480

Welke werking hebben ultraviolette stralen op de huid?

a. Toniserend. b. Uitdrogend. c. Verwekend.

481 Voor het verstevigen van spieren geeft men bij voorkeur behandelingen met:

a. b. c.

continue gelijkstroom. hoogfrequente stroom. interferente stroom.

482 Welke elektrode gebruikt men bij voorkeur voor het verwijderen van fibromen?

a. Kogelelektrode. b. Luselektrode. c. Pincetelektrode.

483 Welke apparaten zijn in het bijzonder geschikt om te gebruiken bij behandelingen voor figuurcorrectie?

a. Borstelmassageapparaat en lichaamsvibrator. b. Elektrokinesieapparatuur en bewegings­ apparatuur. c. Finse sauna en bewegingsapparatuur.

484 Bij welk bestralingsapparaat berust de werking op thermische prikkels?

a. Hoogtezon. b. Infraroodlamp. c. Zonnebank.


326 326

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

485 Stroom met een elektrokinetisch effect wordt verkregen door het kruisen van:

a.

e en continue gelijkstroom en een onderbroken gelijkstroom. b. twee middelfrequente wisselstromen met een verschil van 100 hertz. c. twee hoogfrequente wisselstromen met een verschil van 1000 hertz.

486 Elektrische energie wordt omgezet in bewegingsenergie bij:

a. borstelapparatuur. b. de aquajet. c. het elektrokinesieapparaat. 487 Voor het toedienen van mechanische prikkels kan gebruik worden gemaakt van:

a. een aquajet. b. elektrische desincrustatie. c. elektrokinesie. 488

Welke bewering over infrarode stralen is juist?

a. Bij behandeling met infrarode stralen komt ozon vrij. b. Bij bestraling met infrarood zijn tijdsduur en afstand essentieel. c. Infrarode stralen behoren tot het kleuren­ spectrum.

489

Tot de elektrische beveiligingen behoren:

a. b. c.

elektroden en zekeringen. isolatoren en elektroden. zekeringen en randaarde.

490 Een Turks bad heeft zijn invloed te danken aan een hoge temperatuur en:

a. droge lucht. b. hoge vochtigheidsgraad. c. infraroodstraling.


327

Praktijktheorie

491

Welke stroomsoort heeft het grootste thermische effect?

a. b. c.

Hoogfrequente wisselstroom. Interferente stroom. Onderbroken gel

492 In de cosmetische praktijk wordt van continue gelijkstroom gebruik gemaakt bij:

a. elektrische desincrustatie en iontoforese. b. elektrokinesie en elektrische desincrustatie. c. elektrokinesie en iontoforese.

493 Bij de tonisering van sterk verslapte mimische spieren wordt de voorkeur gegeven aan:

a. b. c.

elektrische desincrustatie. elektrokinetische behandeling. manuele massage.

494 Bij welke behandelingen is de invloed op spieren het grootst?

a.

oogfrequentiemassage en interferente stroomH behandeling. b. Hoogfrequentiemassage en vacuümzuigmassage. c. Manuele massage en interferente stroombehandeling.

495 Een hoogfrequentiemassage is vooral gericht op een verbetering van:

a. b. c.

de huiddoorbloeding. de spiertonus. de talgklierfunctie.

496 Een kalmerende werking kan worden toegeschreven aan de behandeling met:

a. b. c.

een hoogfrequentiemassageapparaat. een infrarode lamp. een koeldampapparaat.

497 Elektrische desincrustatiebehandelingen worden voornamelijk toegepast bij:

a. b. c.

een droge huid met teleangiëctasieën. een verslapte huid met milia. een vette huid met comedonen.


328 328

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

498 Het voornaamste effect van een infrarode bestraling op de huid is:

a. desinfecterend. b. doorbloedend. c, toniserend. 499 Bij behandeling met een elektrisch ontharingsapparaat gebruikt men de luselektrode voor:

a. b. c.

elektrische desincrustatie. elektrocoagulatie. elektrolyse.

500 Welke behandelingen past men bij voorkeur toe bij een verslapt kaakcontour?

a. Elektrokinesie. b. Hoogfrequentiemassage. c. Vacuümzuigmassage. 501 Geschikt voor elk huidtype is een behandeling door middel van:

a. b. c.

een kruidendampbad. een apparaat met geïoniseerde waterdamp. een koeldampapparaat.

502 Tot de apparatuur voor het behandelen met elektrische stroom behoort:

a. b. c.

de gezichtsvibrator. het iontoforeseapparaat. het vacuümzuigmassageapparaat.

503

Welke werking hebben ultraviolette stralen op de huid?

a. Toniserend. b. Uitdrogend. c. Verwekend. 504

Wat is een indicatie voor blauwlichtbestralingen?

a. b. c.

Een gevoelige huid. Een vetarme huid. Een vochtarme huid.


329

Praktijktheorie

505 Vacuümzuigmassage-apparatuur wordt onder andere gebruikt bij de behandeling van:

a. b. c.

comedonen. kringen onder de ogen. wallen onder de ogen.

506 Wat is een contra-indicatie voor een massage met het vacuümzuigmassage-apparaat?

a. b. c.

Een dunne huid met teleangiëctasieën. Een slecht doorbloede huid en acne. Teleangiëctasieën en comedonen.

507

Glazen elektroden zijn een onderdeel van:

a. b. c.

het desincrustatieapparaat. het diathermieapparaat. het hoogfrequentiemassageapparaat.

508 De directe invloed van vacuümzuigmassage is:

a. b.

c.

het activeren van de vetverbranding in de cellen. het bevorderen van de vochtcirculatie in de onderhuid. het verhogen van de elasticiteit van de bindweefselvezels.

509 Glazen elektroden gevuld met edelgas gebruikt men bij:

a. b. c .

het elektrisch desincrustatieapparaat. het hoogfrequentie-massageapparaat. het vacuümzuigmassageapparaat.

510 Vacuümzuigmassage behoort tot de apparatuur voor het toedienen van:

a. b. c.

chemische prikkels. mechanische prikkels. thermische prikkels.

511 Welke van de hieronder genoemde behandelingen zal bij een oudere, sterk verslapte gezichtshuid de minste of geen huidverschuiving veroorzaken?

a. Behandeling met de vibrator. b. Behandeling met het vacuümzuigmassageapparaat. c. Massage met het hoogfrequentiemassageapparaat.


330 330

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

512 Cosmetische behandelingen met interferente stroom hebben als voornaamste doel:

a.

et onttrekken van een teveel aan vocht in de h huid. b. het verkrijgen van een betere huidspanning. c. het verkrijgen van een betere spierspanning.

513 Elektrische desincrustatie wordt onder andere gegeven:

a. als voorbehandeling voor een grondige huidreiniging. b. om de zuurgraad van een acne-huid te herstellen. c. om de zuurgraad van de huid te herstellen.

514 Met welke behandeling bereikt men een sterke doorbloeding van de gezichtshuid?

a. Infraroodbestraling. b. Lymfdrainage. c. Ultravioletbestraling. 515 Voor het verstevigen van spieren geeft men bij voorkeur behandelingen met:

a. b. c.

continue gelijkstroom. hoogfrequente stroom. interferente stroom.

516 Welk apparaat heeft de voorkeur bij de behandeling van een gedehydrateerde huid?

a. Blauwlichtbestralingsapparaat. b. Gezichtsvibrator. c. Koeldampapparaat. 517

I B ij een behandeling met het hoogfrequentiemassageapparaat vormt zich ozon. II A an ozon wordt een desinfecterende werking toegeschreven.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


331

Praktijktheorie

518 In de gesloten elektroden van het hoogfrequentie­ massageapparaat bevindt zich:

a. b. c.

een gas. een vloeistof. een vacuüm.

519

Acne is een contra-indicatie voor het gebruik van:

a. b. c.

het desincrustatieapparaat. het hoogfrequentieapparaat. het borstelapparaat.

520 De techniek bij ontharen volgens de blendmethode is een combinatie van gelijkstroom en:

a. b. c.

hoogfrequente wisselstroom. laagfrequente wisselstroom. middelfrequente wisselstroom.

521 Een gesloten stroomkring is noodzakelijk om het gewenste effect te bereiken bij gebruik van:

a. b. c.

het diathermieapparaat. het hoogfrequentieapparaat. het iontoforeseapparaat.

522 De naaldelektrode van het elektrisch ontharingsapparaat wordt in de schoonheidsverzorging ook gebruikt voor:

a. b. c.

de behandeling van acne. de coagulatie van teleangiëctasieën. het verwijderen van comedonen.

523 Wat is een nadeel van het desinfecteren met een UV-sterilisator?

a.

oor de hoge temperatuur smelten plastic onderD delen. b. Het geeft verkleuring van de meeste metalen instrumenten. c. Het desinfecteert onvoldoende de holle delen van de instrumenten.


332 332

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

524 In de cosmetische praktijk wordt van continue gelijkstroom gebruik gemaakt bij:

a. b. c.

e lektrische desincrustatie en iontoforese. elektrokinesie en elektrische desincrustatie. elektrokinesie en iontoforese.

525 De invloed van een vacuümzuigmassage op de huid is voornamelijk:

3.4.8

a. adstringerend. b. doorbloedend. c. toniserend. Decoratieve behandelingen

526 Bij het verven van wimpers en wenkbrauwen verdient het aanbeveling om:

a. eerst de verf aan te brengen op beide wenkbrauwen en daarna op de beide wimpers. b. eerst de verf aan te brengen op beide wimpers en daarna op de beide wenkbrauwen. c. eerst wimpers en wenkbrauwen aan één kant van het gelaat te verven en daarna aan de andere kant.

527 Bij het verven van de wenkbrauwen verdient het aanbeveling om de behandeling uit te voeren:

a. na de massage als begin van de make-up. b. voor de massage en na het epileren van de wenkbrauwen. c. voor de massage en voor het epileren van de wenkbrauwen.

528 Hoe brengt men bij het verven van de wimpers de verf op de oogharen aan?

a. Vanaf de inplant van de haren naar de uiteinden van de haren. b. Vanaf de uiteinden van de haren naar de inplant van de haren. c. Vanaf het midden van de haren naar de inplant en de uiteinden.


Praktijktheorie

529 Bij het verven van wenkbrauwen en wimpers moeten in alfabetische volgorde de volgende handelingen worden verricht:

1. Afnemen van de verf van de wenkbrauwen. 2. Afnemen van de verf van de wimpers. 3. Opbrengen van de verf op de wenkbrauwen. 4. Opbrengen van de verf op de wimpers.

Welke volgorde heeft in de praktijk de voorkeur? a. Eerst 3, dan 4, dan 1 en tenslotte 2. b. Eerst 4, dan 3, dan 1 en tenslotte 2. c. Eerst 4, dan 3, dan 2 en tenslotte 1.

530 Waarvoor dient waterstofperoxide bij het verven van de wenkbrauwen?

a. Om de haren te bleken, zodat de verf op de wenkbrauwharen kan inwerken. b. Voor het activeren van de kleurstoffen in de verf. c. Voor het desinfecteren van de wenkbrauwharen.

531 Waarom verdient het aanbeveling om bij het verven van de wimpers een beschermende crème aan te brengen op de huid in de omgeving van de wimpers?

a. Om het eventueel optreden van allergische huidreacties te voorkomen. b. Om te voorkomen dat de verf vlekken op de huid achterlaat. c. Om te voorkomen dat de waterstofperoxide de huid kan irriteren.

532 Waterstofperoxide bij het verven van wimpers en wenkbrauwen dient voor:

a. het activeren van de pigmenten in de verf. b. het bleken van de haren die daarna beter de verf opnemen. c. het desinfecteren om infecties door het verven te voorkomen.

333


334 334

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

533 Het moment waarop tijdens een make-up de rouge wordt opgebracht, is afhankelijk van:

a. b. c.

de grondvorm van de rouge. de kleur van de rouge. de willekeur van de schoonheidsspecialist.

534 Het opbrengen van een dagcrème onder een foundation bij make-up heeft voornamelijk tot doel:

a. de huid te beschermen tegen de pigmenten in de foundation. b. de make-up een betere houdbaarheid te geven. c. verkleuring van de foundation door zweetsubstanties te voorkomen.

535 Het moment waarop bij een make-up eventuele correcties worden toegepast, is afhankelijk van:

1. de grondvorm van het correctieproduct. 2. de kleur van het correctieproduct. 3. de willekeur van de schoonheidsspecialist.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

536 Welke stof kan bij de bereiding van een lipstick dienen als reukstof en als smaakstof?

a. b. c.

Bergamotte. Honing. Vanille.

537 Voor het toepassen van correcties bij make-up geldt algemeen als regel:

a. dat bij uitstekende delen de make-up in de eigen huidskleur, maar in een dikkere laag, moet worden opgebracht. b. dat uitstekende delen met donkere tinten moeten worden afgedekt. c. dat uitstekende delen met lichtere tinten moeten worden gecamoufleerd.


335

Praktijktheorie

538

oor het camoufleren van rode vlekken in de gelaatsV huid kiest men bij voorkeur een camouflageproduct:

a. b. c.

in de kleur van de halshuid. met een lichtrose kleur. men een zachtgroene kleur.

539 Welke werkwijzen zijn van toepassing bij de make-up van ver uit elkaar staande ogen?

1. Iets donkere oogschaduw in de binnenooghoek naar de neusrug. 2. Iets naar binnen aanzetten van de wenkbrauwen. 3. Iets naar buiten doortrekken van een eyeliner.

Wat is juist? a. 1 en 2 zijn juist. b. 1 en 3 zijn juist. c. 2 en 3 zijn juist.

540 Bij een ideale gezichtsvorm bevinden zich de mondhoeken loodrecht onder:

a. b. c.

de buitenooghoeken. het hoogste punt van de wenkbrauwen. het midden van de pupillen.

541 Voor het toepassen van correcties bij make-up geldt algemeen als regel:

a. dat bij ingevallen delen de make-up in de eigen huidskleur, maar in een dikkere laag, moet worden opgebracht. b. dat ingevallen delen met donkere tinten moeten worden afgedekt. c. dat ingevallen delen met lichtere tinten moeten worden gecamoufleerd.

542 Bij brildragenden met min-glazen kiest men voor de make-up bij voorkeur:

a. b.

c.

een donkere, matte oogschaduw en veel mascara. een donkere, matte oogschaduw en weinig of geen mascara. lichte, glanzende oogschaduw en veel mascara.


336 336

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

543 Bij brildragenden met plus-glazen kiest men voor de make-up bij voorkeur:

a. b.

een donkere, matte oogschaduw en veel mascara. een donkere, matte oogschaduw en weinig of geen mascara. c. een lichte, glanzende oogschaduw en weinig of geen mascara.

544 Als voorbehandeling bij het aanbrengen van kunst­ wimpers reinigt men de huid op de oogleden bij voorkeur met:

a. een alcoholvrije lotion. b. een reinigende emulsie op basis van plantaardige vetten. c. een watervrij reinigingsproduct.

545 Wat zijn de regels voor eventueel hergebruik van kunstwimpers en wimperstukjes?

a. Kunstwimpers en wimperstukjes zijn om hygiënische redenen niet geschikt voor hergebruik. b. Kunstwimpers zijn om hygiënische redenen niet geschikt voor hergebruik en wimperstukjes wèl. c. Wimperstukjes zijn om hygiënische redenen niet geschikt voor hergebruik en kunstwimpers wèl.

546 Eventuele overgevoeligheidsreacties na het aanbrengen van kunstwimpers zijn meestal toe te schrijven aan:

547

a. de wimperlijm. b. het bij de voorbehandeling gebruikte reinigingsmiddel. c. het materiaal waarvan de wimpers zijn vervaardigd. I B ij bolle ogen gebruikt men bij voorkeur een donkere, matte oogschaduw op het gehele oppervlak van het bovenste ooglid. II B ij kleine of diepliggende ogen gebruikt men bij voorkeur een lichte, goed vervaagde oogschaduw op het bovenste ooglid.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


337

Praktijktheorie

548 Hoe kan een brede en platte neus met makeup worden gecorrigeerd?

a. b. c.

Alleen de neusrug iets donkerder maken. Alleen de neusvleugels iets lichter maken. De zijkanten van de neus iets donkerder maken.

549 Hoe gebruikt men een corrigerende foundation bij een te brede onderkaak?

a. Alleen de onderste gedeelten aan weerszijden van de wangen iets donkerder. b. Alleen het kingedeelte iets donkerder. c. De gehele onderkaak iets donkerder.

550 I Bij oogmakeup voor brildragenden moet men er rekening mee houden dat plus-glazen de ogen groter doen lijken. II De oogschaduw die men gebruikt bij brildragenden met plus-glazen is bij voorkeur licht en glanzend.

a. b. c.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

551 Een vollemaansgezichtsvorm kan men het beste corrigeren door:

a. de kin en het voorhoofd donkerder te maken. b. de kin en het voorhoofd lichter te maken. c. de zijkanten van het gezicht donkerder te maken.

552 Voor een makeup bij een brildragende met min-glazen gebruikt men bij voorkeur:

a.

e en donkere, matte oogschaduw en weinig mascara. b. een lichte parelmoer oogschaduw en veel mascara. c. een lichte parelmoer oogschaduw en weinig mascara.


338 338

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

553 Bij een oogmakeup bij een brildragende met plus-glazen gebruikt men bij voorkeur:

a. b.

een donkere, matte oogschaduw en veel mascara. een donkere, matte oogschaduw en weinig mascara. c. een lichte parelmoer oogschaduw en veel mascara.

554

De foundation voor de donkere huid bevat vooral:

a. b. c.

lichtbeige pigmenten. warmrode pigmenten. zilverglans pigmenten.

555 Voor de correctie van dikke lippen gebruikt men bij voorkeur een lippenstift met:

a. b. c.

een donkere matte kleur. een felle glanzende kleur. een lichte matte kleur.

556 Hoe wordt een vooruitstekende kin met make-up gecorrigeerd?

a. b. c.

De huid op de kin donkerder maken. De huid op de kin lichter maken. De zijkanten van de kin lichter maken.

557

Gezichtspoeder wordt voornamelijk gebruikt om:

a. b. c.

de foundation te fixeren. de huidskleur te corrigeren. het huidoppervlak te egaliseren.

558 Belijning met kajal van de onderbinnenoogrand maakt het oog voornamelijk:

a. groter. b. kleiner. c. sprekender. 559

Een crèmerouge wordt bij voorkeur aangebracht onder:

a. b. c.

de dagcrème. de foundation. de gezichtspoeder.


339

Praktijktheorie

560 Welke soort oogschaduw past men bij voorkeur toe bij een brildragende met min-glazen:

a. b. c.

Donker en glanzend. Donker en mat. Licht en glanzend.

561 De volgorde voor het aanbrengen van makeup is meestal:

a. b c

camouflage - foundation - crèmerouge. crèmerouge - foundation - camouflage. foundation - camouflage - crèmerouge.

562 Welke kleuren oogschaduw zijn het meest geschikt voor de donkere huid?

a. b. c.

Blauw en lila. Goud en paars. Zilver en lila.

563 De temperatuur achter een brillenglas is altijd hoger, daarom gebruikt men oogschaduw bij een brildragende bij voorkeur in de vorm van:

a. b. c.

een crème. een poeder. een vette stift.

564 Een vrij stevig aangezette zwarte eyeliner om de oogleden wordt geadviseerd bij:

a. b. c.

een bruidsmakeup. een makeup voor de donkere huid. een makeup voor de oudere huid.

565 Hangende mondhoeken corrigeert men door de mondhoeken opwaarts te tekenen en daarna met lippenstift:

a. de bovenlip lichter en de onderlip donkerder te maken. b. het middengedeelte van de bovenlip voller te maken. c. het middengedeelte van de onderlip voller te maken.


340 340

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

566 Welke make-up is het meest geschikt voor een cliënte met gevoelige ogen?

a. Een crèmevormige oogschaduw en een crème­ vormige mascara. b. Een crèmevormige oogschaduw en een longlash mascara. c. Een poedervormige oogschaduw en een waterproof mascara.

567 Het afschaduwen van de kaakhoeken wordt toegepast voor de correctie van:

a. een driehoekig gezicht met de punt naar beneden. b. een driehoekig gezicht met de punt naar boven. c. een zeshoekig gezicht.


Praktijktheorie

341


342 342

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 3

1 • 2 • 3 • 4 • 5 • 6 • 7 • 8 • 9 • 10 • 11 • 12 • 13 • 14 • 15 • 16 • 17 • 18 • 19 • 20 • 21 • 22 • 23 • 24 • 25 • 26 • 27 • 28 •

b c b a b c a c c b b c c c a a a b c b b c b a a b a c

29 • 30 • 31 • 32 • 33 • 34 • 35 • 36 • 37 • 38 • 39 • 40 • 41 • 42 • 43 • 44 • 45 • 46 • 47 • 48 • 49 • 50 • 51 • 52 • 53 • 54 • 55 • 56 •

c c a c c c c c b a c a c c c b c a c a c c a b a b a c

57 • 58 • 59 • 60 • 61 • 62 • 63 • 64 • 65 • 66 • 67 • 68 • 69 • 70 • 71 • 72 • 73 • 74 • 75 • 76 • 77 • 78 • 79 • 80 • 81 • 82 • 83 • 84 •

c a b c b a c a b a a c c c a a a a c c a a b a c a c a


343

Praktijktheorie

85 • 86 • 87 • 88 • 89 • 90 • 91 • 92 • 93 • 94 • 95 • 96 • 97 • 98 • 99 • 100 • 101 • 102 • 103 • 104 • 105 • 106 • 107 • 108 • 109 • 110 • 111 • 112 •

a c a c c b c a a b a a c c a b b b b c b c a c b c a c

113 • 114 • 115 • 116 • 117 • 118 • 119 • 120 • 121 • 122 • 123 • 124 • 125 • 126 • 127 • 128 • 129 • 130 • 131 • 132 • 133 • 134 • 135 • 136 • 137 • 138 • 139 • 140 •

b a b a a c a b b a c b b b a c b b a a c b b b c b c b

141 • 142 • 143 • 144 • 145 • 146 • 147 • 148 • 149 • 150 • 151 • 152 • 153 • 154 • 155 • 156 • 157 • 158 • 159 • 160 • 161 • 162 • 163 • 164 • 165 • 166 • 167 • 168 •

c a a a c c c c c a b a c c b c c a a c a c c c c b b b


344 344

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 3

169 • 170 • 171 • 172 • 173 • 174 • 175 • 176 • 177 • 178 • 179 • 180 • 181 • 182 • 183 • 184 • 185 • 186 • 187 • 188 • 189 • 190 • 191 • 192 • 193 • 194 • 195 • 196 •

c c b c c b a c c b b c b b a b a c b a a c c c c a c a

197 • 198 • 199 • 200 • 201 • 202 • 203 • 204 • 205 • 206 • 207 • 208 • 209 • 210 • 211 • 212 • 213 • 214 • 215 • 216 • 217 • 218 • 219 • 220 • 221 • 222 • 223 • 224 •

b b c c b b c b c b c a c c c a c b b c a b b b c c c b

225 • 226 • 227 • 228 • 229 • 230 • 231 • 232 • 233 • 234 • 235 • 236 • 237 • 238 • 239 • 240 • 241 • 242 • 243 • 244 • 245 • 246 • 247 • 248 • 249 • 250 • 251 • 252 •

c b a a c c c c c a b b a b a a c c b b b c c b c b a c


345

Praktijktheorie

253 • 254 • 255 • 256 • 257 • 258 • 259 • 260 • 261 • 262 • 263 • 264 • 265 • 266 • 267 • 268 • 269 • 270 • 271 • 272 • 273 • 274 • 275 • 276 • 277 • 278 • 279 • 280 •

c c a c a b b b b a b a c c a b c a c a a a c a a a b c

281 • 282 • 283 • 284 • 285 • 286 • 287 • 288 • 289 • 290 • 291 • 292 • 293 • 294 • 295 • 296 • 297 • 298 • 299 • 300 • 301 • 302 • 303 • 304 • 305 • 306 • 307 • 308 •

c b b b c c b b a c a b a c b b c b a a b a b a a a a b

309 • 310 • 311 • 312 • 313 • 314 • 315 • 316 • 317 • 318 • 319 • 320 • 321 • 322 • 323 • 324 • 325 • 326 • 327 • 328 • 329 • 330 • 331 • 332 • 333 • 334 • 335 • 336 •

a a a b b a c a a b b b c c a c a a a b b c b b c a a a


346 346

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 3

337 • 338 • 339 • 340 • 341 • 342 • 343 • 344 • 345 • 346 • 347 • 348 • 349 • 350 • 351 • 352 • 353 • 354 • 355 • 356 • 357 • 358 • 359 • 360 • 361 • 362 • 363 • 364 •

b c a b a a c c b a c a c c b a a c b b a b c b c c b b

365 • 366 • 367 • 368 • 369 • 370 • 371 • 372 • 373 • 374 • 375 • 376 • 377 • 378 • 379 • 380 • 381 • 382 • 383 • 384 • 385 • 386 • 387 • 388 • 389 • 390 • 391 • 392 •

c b c c a a b b a a c b a c c c a a c b b a b b a b b a

393 • 394 • 395 • 396 • 397 • 398 • 399 • 400 • 401 • 402 • 403 • 404 • 405 • 406 • 407 • 408 • 409 • 410 • 411 • 412 • 413 • 414 • 415 • 416 • 417 • 418 • 419 • 420 •

a c b a c b c b b c a b c c b b a c b a c b a a c a c c


347

Praktijktheorie

421 • 422 • 423 • 424 • 425 • 426 • 427 • 428 • 429 • 430 • 431 • 432 • 433 • 434 • 435 • 436 • 437 • 438 • 439 • 440 • 441 • 442 • 443 • 444 • 445 • 446 • 447 • 448 •

b c b c a a b c c c b a c c b b c b b b c c c c b c c c

449 • 450 • 451 • 452 • 453 • 454 • 455 • 456 • 457 • 458 • 459 • 460 • 461 • 462 • 463 • 464 • 465 • 466 • 467 • 468 • 469 • 470 • 471 • 472 • 473 • 474 • 475 • 476 •

a c b c b b c c b a b c a a a b c c b c b a a a b a b c

477 • 478 • 479 • 480 • 481 • 482 • 483 • 484 • 485 • 486 • 487 • 488 • 489 • 490 • 491 • 492 • 493 • 494 • 495 • 496 • 497 • 498 • 499 • 500 • 501 • 502 • 503 • 504 •

b a b b c b b b b a a b c b a a b c a c c b b a c b b a


348 348

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 3

505 • 506 • 507 • 508 • 509 • 510 • 511 • 512 • 513 • 514 • 515 • 516 • 517 • 518 • 519 • 520 • 521 • 522 • 523 • 524 • 525 • 526 • 527 • 528 • 529 • 530 • 531 • 532 •

a a c b b b c c a a c c c a c a c b c a b b c a b b b a

533 • 534 • 535 • 536 • 537 • 538 • 539 • 540 • 541 • 542 • 543 • 544 • 545 • 546 • 547 • 548 • 549 • 550 • 551 • 552 • 553 • 554 • 555 • 556 • 557 • 558 • 559 • 560 •

c a b c b c a c c c b a a a c c a a c b b b a a a c c c

561 • 562 • 563 • 564 • 565 • 566 • 567 •

a b b b c a b


Praktijktheorie

349


350 350

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


351

Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

4

Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

4.1 Hygiëne 001 Naaldencontainers dient u af te geven bij een apotheek of bij de gemeente.

a. b. c.

Dit is een advies. Dit is een branchenorm. Dit is wettelijk verplicht.

002 Wat is een wettelijk voorschrift met betrekking tot instrumenten?

a.

ebruik alleen maar desinfectiemiddelen voorzien G van een RVGnummer. b. Gebruik bij reiniging en desinfecteren persoonlijke beschermingsmiddelen. c. Leg instrumenten onmiddellijk na gebruik in een inactiveringsvloeistof.

003 Wanneer gebruikt men chloortabletten voor het desinfecteren van oppervlakten?

004

a. Alleen als het oppervlak in aanraking is geweest met bloed. b. Als routine desinfectie. c. Bij oppervlakten niet groter dan 0,5 m2 . I Bij het nat reinigen van vloeren is verspreiding van micro-organismen door verontreinigd sop vrijwel niet mogelijk. II Aan nat reinigen van grote oppervlakken gaat droog reinigen vooraf.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.


352 352

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

005 Wat is een juiste maatregel om de gevolgen van een prikongeluk te voorkomen?

a Handschoenen dragen. b Vaccinatie tegen hepatitis B. c Voor iedere cliënt een set gedesinfecteerde instrumenten gebruiken.

006 Welke volgorde is de juiste bij het reinigen van zichtbaar verontreinigde handen?

1. Handen desinfecteren. 2. Handen drogen. 3. Handen wassen met desinfecterende zeep. 4. Handen wassen met gewone vloeibare zeep. Wat is de juiste volgorde? a. 1, 2, 3. b. 3, 1, 2. c. 4, 2, 1. 007

I M icroorganismen kunnen worden verspreid via materialen. II H et dragen van disposable handschoenen is een alternatief voor handdesinfectie.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

008

Welke maatregel valt onder de persoonlijke hygiëne?

a. b. c.

009

Wat is de beste bescherming tegen hepatitis B?

De zorg voor afwisseling en werkroulatie. Een rookverbod in de praktijkruimte. Het dragen van bedrijfskleding tijdens de behandeling.

a. Een goede wondverzorging. b. Het dragen van handschoenen en monddoekje. c. Vaccinatie.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

010 Wanneer dient de schoonheidsspecialist disposable handschoenen te dragen?

a. b. c.

Bij aanvang van de behandeling. Bij het klaarleggen van de behandelinstrumenten. Indien er risico bestaat om, tijdens de behandeling, met bloed in aanraking te komen.

011 Hoe moet de huid behandeld worden wanneer een wondje is gemaakt?

a. b. c.

Desinfecteren en steriliseren. Reinigen en desinfecteren. Reinigen en steriliseren.

012

Wanneer is er sprake van een thermische desinfectie?

a. b. c.

Bij het gebruik van alcohol 70%. Bij het gebruik van een instrumentenwasmachine. Bij het gebruik van een ultrasoonreiniger.

013 Hoe noemt men het nemen van maatregelen om zoveel mogelijk microorganismen te doden of te verwijderen?

a. Aseptisch werken. b. Desinfecteren. c. Detergeren. 014

Wat kan een gevolg van onhygiënisch werken zijn?

a. b. c.

Een allergie. Een infectie. Een wondje.

015 I Bloed van een cliënt behandelen we altijd alsof het besmet is. II Bloed van een cliënt behandelen we alsof het besmet is pas wanneer de cliënt hierover mededeling heeft gedaan.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

353


354 354

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

016

Wat is het voornaamste doel van hygiëne?

a. Voorkomen dat microorganismen zich uitbreiden en verspreiden. b. Zorgen dat je er zelf schoon en netjes uitziet. c. Zorgen dat materialen en instrumenten er schoon en netjes uitzien.

017 Waarvoor is een middel voorzien van een N-nummer bedoeld?

a. b. c.

Voor desinfectie van de huid. Voor desinfectie van instrumenten. Voor reiniging van instrumenten.

018 Hoe kan een besmetting met het Aids of Hepatitis B virus ontstaan?

a. b. c.

Door het virus in te ademen. Door iemand te behandelen die de ziekte heeft. Door verwonding met een bloedbloed contact.

019 Voor wie kan onhygiënisch werken in de praktijk gevolgen hebben?

1. Voor de cliënt. 2. Voor de werkgever. 3. Voor de werknemer.

Wat is juist? a. Alleen 1 is juist. b. 2 en 3 zijn juist. c. 1, 2 en 3 zijn juist.

020 Op welke manier worden milianaalden na gebruik verwijderd?

a. b. c.

In de afvalbak. In een naaldencontainer. In een watje gewikkeld in de afvalbak.

021 Wat is in verband met de hygiëne de beste manier om de vloer van de praktijkruimte schoon te maken?

a. Nat afnemen met een reinigingsmiddel. b. Stofzuigen. c. Vegen met een stoffer en blik.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

022 Welke behandeling krijgen instrumenten in een instrumenten-wasmachine?

a. b. c.

Desinfectie. Reinigen. Reinigen en desinfectie.

023 U behandelt meerdere cliënten op een dag. Wat doet u met uw instrumenten?

a. De instrumenten worden aan het eind van de dag in een ultrasoonapparaat gelegd. b. De instrumenten worden na de behandeling gereinigd en gedesinfecteerd. c. De instrumenten worden direct na elke behandeling in een bak met alcohol 70% gelegd.

024

Wat geldt ten aanzien van het hygiënebeleid?

I Gebruik uitsluitend wettelijk toegestane desinfectiemiddelen. II Beperk het aantal desinfectiemiddelen tot twee.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

025 Hoe behandelt u de vloer van de praktijkruimte aan het eind van een werkdag?

a. b. c.

U maakt de gehele vloer schoon met alcohol 70%. U reinigt de vloer eerst droog en dan nat. U stofzuigt de vloer.

026 Waarmee kan de schoonheidsspecialist het beste de handen wassen?

a. b. c.

027

Welke maatregel valt onder de bedrijfshygiëne?

a. De aanwezigheid van een brandblusapparaat. b. Het gescheiden houden van de behandelruimte van de ruimte voor desinfectie. c. Een goede lichaamsverzorging.

Een vloeibare zeep. Een wastablet. Een zeeptablet.

355


356 356

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

028 Waar wordt bij handdesinfectie de voorkeur aan gegeven?

a. b. c.

Alcohol 70%. Alcohol 70% met chloorhexidine. Alcohol 70% met terugvettende bestand­ delen.

029 Bij het handen wassen doen we de volgende handelingen:

1. handen afdrogen 2. handen wassen 3. handdoekje in afvalemmer 4. kraan dichtdraaien 5. kraan opendraaien

De juiste volgorde is a. 2 5 4 1 3. b. 5 2 1 3 4. c. 5 2 1 4 3.

030

Wat doet u na een prikaccident?

a. b. c.

Het betreffende instrument reinigen. Het prikaccident registreren. Vragen of de cliënt tot een risicogroep behoort.

031 Wat is een wettelijk voorschrift met betrekking tot instrumenten?

a. Gebruik bij reinigen en desinfecteren persoonlijke beschermingsmiddelen. b. Leg instrumenten onmiddellijk na gebruik in een inactiveringsvloeistof. c. Reinig en desinfecteer alle klaargelegde instrumenten.

032 Wat is vanuit de bedrijfshygiëne de meest geschikte vloer-bedekking voor de praktijkruimte?

a. b. c.

Hout. Linoleum. Nylontapijt.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

033 Wat is de juiste werkvolgorde bij de desinfectie van de instrumenten?

1. Desinfecteren. 2. Drogen. 3. Reinigen. a. 1 3 1. b. 1 3 2. c. 3 1 2.

034 Voor een goede handhygiëne is het noodzakelijk gebruik te maken van:

1. Disposable handdoekjes. 2. Disposable zeepcontainers. 3. Een kraan met elleboogbediening. 4. Een afvalemmer met voetbediening. Wat is juist? a. 1, 2 en 3. b. 1, 2 en 4. c. 1, 2, 3 en 4.

035 Welke branchenorm wordt gesteld aan de bedrijfskleding in de schoonheidsverzorgingspraktijk?

a. b. c.

Korte mouwen. Wasbaar op 95 graden Celcius. Wit of lichte pasteltinten.

036 I Gebruikte milianaalden horen in een naaldencontainer. II Een naaldencontainer wordt dagelijks geleegd en gedesinfecteerd.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

037 Wanneer wordt het gebruik van chloortabletten voor het desinfecteren van oppervlakken geadviseerd?

a. Een keer per dag na de laatste behandeling. b. Indien een oppervlak in aanraking met bloed is geweest. c. Na elke behandeling.

357


358 358

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

038 Gebruik van alcohol 70% is wettelijk verplicht voor de desinfectie van oppervlakken:

a. b. c.

tussen 0,25 m2 en 0,50 m2 . tussen 0,50 m2 en 0,75 m2 . tussen 0,75 m2 en 1 m2 .

039 Waarvoor dient de toevoeging van chloorhexidine aan een alcoholpreparaat voor de handdesinfectie?

a. Het geeft een breder werkingsgebied. b. Het leidt tot een langer durend effect. c. Het levert een bijdrage aan de onmiddellijk kiemdodende werking.

040 Voor de desinfectie van de niet-intacte huid gebruikt men een middel voorzien van:

a. b. c.

041

Welke maatregel behoort tot de bedrijfshygiëne?

a. Geen sieraden dragen tijdens de behandeling b. Het afdekken van open wondjes aan de handen met een pleister. c. Niet eten, drinken of roken in de werkruimte.

042

een CE nummer. een N nummer. een RVG nummer.

I V olgens de branchenorm is het dragen van bedrijfskleding niet verplicht. II V olgens de branchenorm is het dragen van een horloge tijdens de behandeling toegestaan.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c . I en II zijn beide onjuist.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

043 Wat is de juiste volgorde bij desinfectie van instrumenten?

a.

b.

c

esinfecteren, onderdompelen in inactiveringsD vloeistof, spoelen en reinigen. Desinfecteren, reinigen, onderdompelen in inactiveringsvloeistof en spoelen. Onderdompelen in inactiveringsvloeistof, spoelen, reinigen en desinfecteren.

044 Welke middelen zijn wettelijk verplicht voor de desinfectie van een nietintacte huid?

045

a. Alcohol 70% en een middel voorzien van een CEnummer. b. Alcohol 70% en een middel voorzien van een RVGnummer. c. Een middel voorzien van een CEnummer en een middel voorzien van een RVGnummer. I Door toevoeging van chloorhexidine heeft een desinfectie-middel een snellere kiemdodende werking. II Door toevoeging van chloorhexidine heeft een desinfectie-middel een langer durend effect op de huid.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

046 Wat is wettelijk verplicht voor het desinfecteren van een loeplamp?

a. b. c.

047

Welke maatregel behoort tot de persoonlijke hygiëne?

a. De aanwezigheid van zeepdispensers met een disposable reservoir. b. Geen huisdieren tijdens de behandelingen in de behandelruimte. c. Het dragen van bedrijfskleding tijdens de behandelingen.

Alcohol 80%. Een oplossing met chloorhexidine. Een oplossing met chloortabletten.

359


360 360

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

048

Welke bewering betreffende het hygiënebeleid is juist?

a.

b.

c.

049

Wanneer is er sprake van een chemische desinfectie?

a. b. c.

050

I E en toelatingsnummer waarborgt dat het middel goed desinfecteert. II H et toelatingsnummer waarborgt dat het middel minder schadelijk is.

esinfectie van instrumenten wordt in een aparte D ruimte uitgevoerd. Het aantal desinfectiemiddelen wordt beperkt tot drie. Naalden worden na gebruik altijd goed gedesinfecteerd. Bij gebruik van alcohol 70%. Bij gebruik van een instrumentenwasmachine. Bij gebruik van een ultrasoonapparaat.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

051

Welke maatregel valt onder de persoonlijke hygiëne?

a. De zorg voor evenwicht tussen inspanning en ontspanning. b. Een folder in de wachtruimte over het voorkomen van zwemmerseczeem in het zwembad. c. Het verbod om te eten of te drinken in de praktijkruimte.

052 Wat is de relatie tussen hygiënisch werken en klantenbinding?

1. Hygiënisch werken bevordert het vertrouwen van de cliënt. 2. Hygiënisch werken heeft een professionele uitstraling. 3. Hygiënisch werken verlaagt het risico tot het ontstaan van infecties. a. Wat is juist? b. Alleen 1 en 2. c. Alleen 2 en 3.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

053

I Wettelijke voorschriften betreffende de hygiënische maatregelen moeten verplicht worden nageleefd. II De voorschriften van de Arbowet moeten onder alle omstandigheden verplicht worden nageleefd.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

054 Hoe noemt men het nemen van maatregelen om zoveel mogelijk micro-organismen te doden of te verwijderen?

a. Aseptisch werken. b. Desinfecteren. c. Detergeren. 055 Een schoonheidsspecialist heeft zich net gevestigd. In de wachtkamer liggen fleurige folders en tijdschriften en er staat een kooi met twee parkietjes. In de behandelruimte is een koffieautomaat geïnstalleerd. Er is een wastafel met een kraan met elleboog-bediening. Er ligt een stapel kleurige gastendoekjes.

Hoeveel fouten zijn hier gemaakt? a. drie. b. vier. c. vijf.

056

Wat is het voornaamste doel van hygiëne?

a. Voorkomen dat microorganismen zich uitbreiden en verspreiden. b. Zorgen dat je er zelf schoon en netjes uitziet. c. Zorgen dat materialen en instrumenten er schoon en netjes uitzien.

361


362 362

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

057 Wat is een wettelijk voorschrift met betrekking tot instrumenten?

a. Houd gebruikte instrumenten strikt gescheiden van gereinigde en gedesinfecteerde instrumenten. b. Leg instrumenten onmiddellijk na gebruik in een inactiveringsvloeistof. c. Reinig en desinfecteer na behandeling alle instrumenten die voor een behandeling zijn klaargelegd.

4.2 Arbo

058 Van welk ministerie is de Arbeidsinspectie, die toezicht houdt op naleving van onder andere de Arbowet, een onderdeel?

a. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken b. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. c. Het Ministerie van Justitie.

059 Welke drie nadelige effecten heeft langdurig staan op de mens?

a. Spiervermoeidheid, kraakbeenvervorming, spataderen. b. Schade aan gewrichten, allergieën, dikke voeten. c. Schade aan rug, spataderen, huidaandoeningen.

060

Waardoor wordt RSI veroorzaakt?

a. b.

c.

Langdurig staand werken. Repeterende handelingen in een statische houding. Veelvuldig trekken, duwen of tillen.

061 Welke stof, die in een verzorgende crème verwerkt kan worden, geeft nogal eens een allergische reactie?

a. Bergamot. b. Chloorhexidine. c. Nikkel.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

062

I Een allergische reactie gaat altijd gepaard met jeuk. II Allergene stoffen kunnen via het voedsel het lichaam binnendringen.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

063

Waar moet de aardlekschakelaar zijn geplaatst?

a. b. c.

In de meterkast. Onder handbereik in de praktijkruimte. Op het betreffende apparaat.

064 I Een stekker van een apparaat dat dubbel is geïsoleerd kan worden gebruikt in een geaarde wandcontactdoos. II Een geaarde wandcontactdoos is te herkennen aan de twee metalen veren.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

065 Tijdens de behandeling krijgt de cliënt alcohol 70% in het oog. Hoe moet dit worden behandeld?

a. b. c.

Het oog afdekken met natte watten. Het oog met een steriel gaasje schoonmaken. Het oog spoelen met lauw water.

066 Welke van onderstaande letsels kunnen veroorzaakt zijn door mechanische invloeden?

1. Botbreuk. 2. Bloeduitstorting. 3. Bevriezing door etsen. 4. Verbranding door logen.

Wat is juist? a. 1 en 2. b. 2 en 4. c. 3 en 4.

363


364 364

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

067 Hoe dient de houding van het hoofd te zijn bij iemand die uit voorzorg in stabiele zijligging wordt gelegd?

a.

b. c.

oofd naar achteren, neus en mond richting H plafond. Hoofd naar achteren, neus en mond richting vloer. Hoofd richting knieën, neus en mond richting vloer.

068 Op de bijsluiter van een crème moet in ieder geval vermeld staan:

a. b. c.

069

I E en allergische reactie treedt alleen op daar waar het lichaam met de betreffende stof in aanraking komt. II E en allergische reactie wordt veroorzaakt door allergenen.

dat de crème hypoallergeen is. hoe de crème werkt. welke stoffen er in de crème verwerkt zijn.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

070

Welke huidaandoening berust op een allergische reactie?

a. Netelroos. b. Wratten. c. Zwemmerseczeem. 071

Welke hoogte is minimaal nodig in de praktijkruimte?

a. b. c.

1,80 meter. 2,40 meter. 3,00 meter.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

072 In welke situatie krijgen mensen in een schoonheidssalon te maken met de Arbowet?

1. Als werknemer. 2. Als werkgever. 3. Als zelfstandig gevestigd schoonheidsspecialist zonder personeel. 4. Als stagiaire.

Wat is juist? a. 1 en 2. b. 1, 2 en 4. c. 2 en 3.

073 Hoe kunnen risico’s in de praktijkruimte voorkomen worden?

a. Door alleen te werken met apparaten die voorzien zijn van een Kemakeurmerk. b. Door losliggende snoeren in kabelgoten te leggen. c. Door wanden licht van kleur te maken. 074

Wat is het primaire doel van de Arbowet?

a. b. c.

Het begeleiden van W.A.O.ers. Het geven van goede voorlichting. Het terugdringen van het ziekteverzuim.

075 Wat hoort volgens de Arbowet aanwezig te zijn in de praktijk?

a. b. c.

Een afvalemmer met deksel en voetbediening. Een verbandtrommel. Een zeepdispenser.

076 Wat kan voor een schoonheidsverzorger het nadeel zijn van het gebruik van latex handschoenen?

a. b. c.

Z e kunnen een allergische reactie veroorzaken. Ze kunnen niet worden gebruikt bij de nattechniek. Ze kunnen niet worden gebruikt tijdens het desinfecteren van de vloer.

365


366 366

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

077 Wat is een wettelijke verplichting bij inkoop van apparatuur?

a. De apparatuur moet dubbel geïsoleerd zijn. b. De apparatuur moet voorzien zijn van een CE-markering. c. De apparatuur moet voorzien zijn van een Kemakeurmerk.

078 Wie is verantwoordelijk voor het naleven van de voorschriften van de Arbowet?

a. b. c.

Alleen de werkgever. Alleen de werknemer. Werkgever en werknemer beiden.

079 I D e arbeidsinspectie heeft de bevoegdheid om te controleren of de Arbowet wordt nageleefd. II O vertredingen van de Arbowet dienen te worden gemeld bij de politie.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

080 Welke huidbeschermende middelen moeten door de schoonheidsspecialist worden gebruikt?

a. b. c.

a. b. c.

Disposable handschoenen. Huidbeschermende crèmes. Onzichtbare handschoenen.

081 Een cliënt heeft twee dagen geleden een dagcrème gekocht en deze nu twee keer gebruikt. De cliënt belt op en vertelt dat haar huid na het gebruiken van de crème rood wordt en na een tijdje erg gaat jeuken. Wat is een correct advies?

De crème niet meer gebruiken. De crème nog een paar dagen proberen. Onmiddellijk de huisarts raadplegen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

082 Hoe kunnen allergenen het lichaam binnendringen tijdens een correct uitgevoerde schoonheidsbehandeling?

1. Via de bloedbaan. 2. Via de huid. 3. Via de neus. 4. Via de voeding.

Wat is juist? a. Alleen 2 en 3 zijn juist. b. Alleen 2, 3 en 4 zijn juist. c. 1, 2, 3 en 4 zijn juist.

083

Wat zijn allergenen?

a. b. c.

Stoffen die een allergische reactie verkleinen. Stoffen die een allergische reactie veroorzaken. Stoffen die geen allergische reactie veroorzaken.

084 Hoe lang moeten bewijzen van onderhoudsbeurten wettelijk worden bewaard?

a. b. c.

2 jaar. 5 jaar. 10 jaar.

085 Aan welke wettelijke eisen moet een apparaat voor behandeling onder andere voldoen?

a. Beveiligd tegen doorbranden en dubbel geïsoleerd. b. Energiezuinig en gering van gewicht. c. Voorzien van een technische specificatie en een voetpedaal.

086 Hoe wordt een wondje behandeld dat ontstaan is door een sterk zuur?

a. b. c.

Door ruim te desinfecteren. Door te spoelen met een verdund loog. Door te spoelen met stromend water.

087 Hoe groot is de spanning die in Nederland op wandcontactdozen staat?

a. b. c.

Ongeveer 110 volt. Ongeveer 220 volt. Ongeveer 330 volt.

367


368 368

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

088 Welk letsel kan worden veroorzaakt door chemische invloeden?

a. Brandwonden. b. Kneuzingen. c. Snijwonden. 089 Waarin wordt de spanning van een elektrisch apparaat uitgedrukt?

a. Ampère. b. Ohm. c. Volt. 090

Wat is een doelstelling van de Arbowet?

a. Bescherming van de gezondheid en veiligheid bevorderen. b. Een aantal werkzaamheden verzamelen. c. Een beter inzicht in arbeid verkrijgen.

091 Onder welk voorschrift valt het regelmatig wisselen van werkhouding?

a. Branchenorm. b. Optimale situatie. c. Wettelijk verplicht. 092 Aan welke eisen moet een werkstoel voldoen volgens de Arbowet?

a. b. c.

De stoel moet een glad oppervlak hebben. De stoel moet verrijdbaar zijn. De stoel moet vijf steunpunten hebben.

093 In welke situatie krijgt de schoonheidsspecialist te maken met de Arbowet?

a.

b.

c.

ls parttime werkende zelfstandige schoonheidsA specialist. Als zelfstandig gevestigd schoonheidsspecialist zonder personeel. Bij begeleiding van een stagiaire.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

094 Het gebruik van disposable handschoenen, bij kans op beschadiging van de huid, tijdens een behandeling is:

a. b. c.

een branchenorm. sterk aanbevolen. vrijblijvend.

095 Wat wil het zeggen als op een verpakking van crème hypo-allergeen staat?

a.

b.

c.

e crème bevat weinig of geen stoffen die een D allergie kunnen veroorzaken. De stoffen in de crème geven geen allergische reactie. De stoffen in de crème veroorzaken een allergie.

096 Onder welk voorschrift valt het inkopen van apparatuur met een CE-markering?

a. b. c.

Branchenorm. Optimale situatie. Wettelijk verplicht.

097 Door wie moet een brandblusapparaat jaarlijks worden gecontroleerd?

a. b. c.

Door de gemeente. Door de werkgever. Door een erkend bedrijf.

098

Wat wordt verstaan onder efflorescenties?

a. Allergische reacties. b. Chemische reacties. c. Huiduitslag. 099

I Allergene stoffen kunnen in het lichaam komen via de huid. II Allergie kan zich uiten door benauwdheid.

Wat is juist? a I en II zijn beide juist. b Alleen I is juist. c Alleen II is juist.

369


370 370

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

100

Hoe kan een huidaandoening door allergie ontstaan?

a. b. c.

Door gebruik van hypoallergene stoffen. Door ongevoeligheid voor bepaalde stoffen. Door overgevoeligheid voor bepaalde stoffen.

101 Hoe kan in de praktijkruimte kortsluiting worden voorkomen?

102

a. Door het snoer van het harsapparaat te controleren op breuk. b. Door het plaatsen van een aardlekschakelaar. c. Door minder verlichting te gebruiken. I I n de praktijkruimte verdient het aanbeveling geaarde wandcontactdozen te plaatsen. II N iet geaarde stekkers mogen ook in geaarde stopcontacten als het apparaat dubbel geïsoleerd is.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

103 Een cliënt wordt tijdens de behandeling onwel en valt flauw. Welke maatregel moet als eerste worden genomen?

a. b. c.

104

Waardoor ontstaat een kneuzing van de enkel?

a. b. c.

105

Wat is het primaire doel van de Arbowet?

a. b.

De clënt in stabiele zijligging leggen. De cliënt met water weer bijbrengen. 112 bellen en advies vragen. Door chemische invloed. Door mechanische invloed. Door thermische invloed.

Het verminderen van de arbeidsongeschiktheid. Het voorkomen van conflicten in de arbeids­ situatie. c. Het zorgen voor een goede verstandhouding tussen werkgever en werknemer.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

106

I De Arbowet geldt voor bedrijven waar sprake is van een werkgever/werknemer relatie. II Voor een eenmansbedrijf is het niet van belang de Arbowet te volgen.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

107 Wat dient wettelijk aanwezig te zijn in een schoonheidssalon?

a. b. c.

Een behandelstoel met verstelbare beensteunen. Een draagbaar brandblusmiddel. Een verstelbare werkstoel.

a. b. c.

109

Hoeveel alcohol zit er in 1 liter (1000 ml) alcohol 70%?

a. b. c.

108 Om het risico van een allergische reactie op een product te verkleinen is het van belang dat:

de bijsluiter goed wordt gelezen. een disposable spatel wordt gebruikt. een product in een plastic potje is verpakt. 30 ml alcohol. 70 ml alcohol. 700 ml alcohol.

110 Welke stoffen kunnen een allergische reactie veroorzaken?

1. Arnica. 2. Nikkel. 3. Zinkoxide.

Wat is juist? a. Alleen 1 is juist. b. Alleen 2 en 3 zijn juist. c. 1, 2 en 3 zijn juist.

371


372 372

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

111 Wat moet u het eerst doen als u een nieuw elektrisch apparaat heeft?

a. De gebruiksaanwijzing lezen. b. De stekker in een wandcontactdoos stoppen om te kijken of het apparaat werkt. c. Het apparaat schoonmaken in een sopje.

112 Wat is een nadeel van het gebruik van betadinejodium als desinfectiemiddel?

a. b. c.

Het desinfecteert slecht. Het heeft geen RVGnummer. Het kan een allergische reactie veroorzaken.

113 I A llergische stoffen kunnen alleen via de huid het lichaam binnendringen. II Allergie kan zich uiten door tranende ogen.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

114 Hoe noemt men de extra beveiliging in de meterkast, die bij een stroomlekkage de stroom uitschakelt?

a. b. c.

Een aardlekschakelaar. Een randaarde. Een zekering.

115 Wat moet er wettelijk op de verpakking van gevaarlijke stoffen staan?

a. b. c.

Een doodshoofd. Een rode gevarendriehoek. Een zwart symbool in een oranje vierkantje.

116 Wat doet u het eerst als iemand zijn enkel heeft verstuikt?

a.

b. c.

fkoelen door ijs rechtstreeks op de enkel aan te A brengen. Afkoelen met water. Een drukverband aanleggen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

117 Wat is een wettelijke verplichting bij de inkoop van een behandelstoel?

a. b. c.

Stabiel en stevig. Goed te reinigen en te desinfecteren. Verrijdbaar.

118 Voor een zelfstandig gevestigde schoonheidsspecialist zonder personeel of stagiaires zijn de voorschriften uit de Arbowet:

a. b. c.

sterk aanbevolen. vrijblijvend. wettelijk verplicht.

119

Wat zijn de kenmerken van een allergie?

1. Jeuk. 2. Oedeem. 3. Vochtigheid.

Wat is juist? a. Alleen 1 en 2. b. Alleen 1 en 3. c. 1, 2 en 3.

120 Welke van onderstaande desinfectiemiddelen geeft de meeste kans op een allergische reactie?

a. Alcohol 70%. b. Chloorhexidine in alcohol. c. Jodium. 121

Een KEMA-keurmerk staat op:

a. brandblusapparaten. b. elektrische apparaten. c. waterkranen.

373


374 374

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

122 Welke van onderstaande letsels kunnen veroorzaakt zijn door mechanische invloeden?

1. Bevriezing door etsen. 2. Bloeduitstorting. 3. Botbreuk. 4. Verbranding door logen.

Wat is juist? a. 1 en 2. b. 2 en 3. c. 3 en 4.

123 Hoe moet worden gehandeld als door kortsluiting brand ontstaat?

a. b.

Onmiddellijk de brandweer waarschuwen. Ramen en deuren openzetten en brandblusmiddel gebruiken. c. Stroomvoorziening afsluiten en brandblusmiddel gebruiken.

124 Wat wordt in de Arbowet verstaan onder gezond werken?

a.

b.

c.

125

Wat zijn allergenen?

a. b. c.

T en hoogste twee uren onafgebroken zittend werk verrichten. Ten hoogste vier uren onafgebroken zittend werk verrichten. Ten hoogste zes uren onafgebroken zittend werk verrichten. Stoffen die een allergische reactie veroorzaken. Stoffen die geen allergische reactie veroorzaken. Stoffen die een allergische reactie tegengaan.

126 Hoe wordt gehandeld als een cliënt met diabetes mellitus heftig begint te transpireren en drukker wordt?

a. De cliënt laten weten wat u waarneemt en een met suiker gezoete vloeistof aanbieden. b. De cliënt preventief in stabiele zijligging laten plaatsnemen. c. Het noodnummer 112 bellen en advies vragen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

127 Wat is de oorzaak van een wondje ontstaan door gebruik van een sterk zuur?

a. b. c.

Een chemische oorzaak. Een mechanische oorzaak. Een thermische oorzaak.

128 Om huidklachten te voorkomen gebruikt men bij voorkeur:

a. b. c.

een vochtherstellende crème. onzichtbare handschoenen. nitriel handschoenen.

129

Wat is het doel van de Arbowet?

a. Bedrijven ondersteunen om werkloosheid te voorkomen. b. Werkgevers en werknemers veilig laten werken. c. Werkzaamheden en werktijden bepalen.

130

Wat is de beste behandeling bij een brandwond?

a. b. c.

Afkoeling met behulp van ijsblokjes. Afkoeling door middel van lauw stromend water. Afkoeling door onderdompeling in koud water.

131 Elektrische apparatuur met het Kemakeurmerk is goedgekeurd voor gebruik:

a. b. c.

in alle landen. in Europa. in Nederland.

132 Welke stoffen behoren tot de irriterende stoffen voor de luchtwegen?

a. b. c.

Ammonia en arnica. Bleekwater en ether. Waterstofperoxide en jodium.

375


376 376

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

133 Wat is met het oog op allergische reacties de beste volgorde voor gebruik van onderstaande huiddesinfectiemiddelen?

1. Alcohol 70%80%. 2. Jodiumtinctuur. 3. Chloorhexidine in alcohol 70%.

Wat is juist? a. 1, 2, 3. b. 1, 3, 2. c. 3, 1, 2.

a. b. c.

134 Welk soort letsel wordt veroorzaakt door chemische invloeden?

Een brandwond. Een kneuzing. Een snijwond.

135 Aan welke eisen moeten de wanden van een behandelruimte volgens de Arbowet voldoen?

a. Geluiddempend. b. Licht van kleur. c. Vlak en glad. 136

I B innen een bedrijf wordt het arbobeleid door de overheid gesteld. II H et arbobeleid wordt eenmalig vastgesteld en kan niet meer worden veranderd.

Wat is juist? a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide onjuist.

137

Tot de doelen van de Arbowet behoort:

a. de milieuvervuiling voorkomen. b. het aantal WAOers terugdringen. c. het aantal WWers terugdringen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

138 Tot de eerste verschijnselen van een allergische reactie rekent men:

a. b. c.

139

Welke bewering is juist?

a. Allergenen kunnen het lichaam via het spijsverteringskanaal binnendringen. b. Allergenen kunnen lichaamsvreemde stoffen opnemen en neutraliseren. c. Allergenen zijn lichaamseigen stoffen en worden in het afweersysteem gevormd.

benauwdheid, disfunctie van het weefsel en pijn. benauwdheid, tranende ogen en jeuk. roodheid, disfunctie van het weefsel en jeuk.

140 Waarop berust een huidverbranding ontstaan na contact met een sterk loog?

a. b. c.

Een chemische oorzaak. Een mechanische oorzaak. Een thermische oorzaak.

141 Wat is de eenheid van de weerstand van een elektrisch apparaat?

a. Ampère. b. Ohm. c. Volt. 142

I In de praktijkruimte moeten de wandcontactdozen geaard zijn. II In de wachtruimte mogen gewone wandcontactdozen worden geplaatst.

Wat is juist? a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist.

143 Welke handschoenen kunnen het minst allergische reacties veroorzaken?

a. b. c.

Latex handschoenen. Rubber handschoenen. Vinyl handschoenen.

377


378 378

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

144 Gebruik van handschoenen tijdens reiniging en desinfectie van instrumenten is:

a. b. c.

een branchenorm. een optimale situatie. wettelijk verplicht.

145 Om aan de wettelijke eisen te voldoen is een harsapparaat voorzien van:

a. b. c .

een CE-nummer. een KEMA-markering. een thermostaatbeveiliging.

146 Aan welke eisen moeten de deuren in een behandelruimte voldoen volgens de Arbowet?

a. De breedte van de deuren is afgestemd op rolstoelen. b. Het materiaal van de deuren is glad en licht van kleur. c . Transparante delen van de deuren hebben een markering.

147 Welk punt is belangrijk voor het voorkomen van kortsluiting?

a. b. c.

Apparatuur moet voorzien zijn van een keurmerk. Isolatie van bedrading moet intact zijn. Stekkers moeten voorzien zijn van randaarde.

148 Het opstellen van een risicoinventarisatie binnen het bedrijf is:

a. b. c.

een branchenorm. een optimale situatie. wettelijk verplicht.

149

Door wie wordt een arbobeleid opgesteld?

a. b. c.

150

Waardoor kenmerkt zich een ontsteking?

a. b. c.

De overheid. De werkgever. De werknemer. Roodheid en pus. Pijn en warmte. Zwelling en jeuk.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

151 Welke handeling moet u eerst verrichten indien, tijdens de behandeling, een cliënt flauwvalt?

a. b. c .

Gerust stellen en voor frisse lucht zorgen. In stabiele zijligging leggen en hulp inroepen. Knellende kleding losmaken en 112 bellen.

4.3 Milieu 152 Hoe kan de hoeveelheid afval in de praktijk worden beperkt?

1. Door het gebruik van disposable materialen. 2. Door het gebruik van kringloopproducten. 3 . Door het gebruik van navulverpakkingen.

153

Wat is een indirect gevolg van het broeikaseffect?

a. Aantasting van de bossen. b. Schadelijke straling van de zon wordt minder tegengehouden. c. Stijging van de zeespiegel.

Wat is juist? a. Alleen 1 en 3 zijn juist. b. Alleen 2 en 3 zijn juist. c. 1, 2 en 3 zijn juist.

154 Welke milieuproblemen veroorzaken CFK’s, die zich onder andere in drijfgassen bevinden?

1. Het broeikaseffect. 2. Zure regen. 3. Afbraak van de ozonlaag.

Wat is juist? a. 1 en 3. b. 1 en 2. c. 2 en 3.

155 Welke factor bepaalt mede welke overheid (Rijk, Provincie of Gemeente) de milieuvergunning verleent?

a. b. c.

De locatie van het bedrijf. De grootte van het bedrijf. De financiële toestand van het bedrijf.

379


380 380

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

156 Wanneer is het apart inzamelen van chemisch afval in de vorige eeuw in Nederland ingevoerd?

a. b. c.

In de jaren ’70. In de jaren ’80 In de jaren ’90.

157 Welke vorm van duurzame energie is verreweg de meest efficiënte die wij in Nederland kennen?

a. Zonne-energie. b. Kernenergie. c. Windenergie. 158 Welke vorm van milieuverontreiniging wordt voor een groot deel veroorzaakt door stikstofoxiden?

a. Waterverontreiniging. b. Luchtverontreiniging. c. Bodemverontreiniging. 159 I B ij natuurlijke energie wordt gebruik gemaakt van waterkracht. II A lle natuurlijke energiebronnen zijn onbeperkt aanwezig.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

160 Een belangrijke maatregel om milieuproblemen te beperken is:

a. het bevorderen van de bevolkingsgroei. b. het bevorderen van een goed toegankelijk openbaar vervoer. c. het stimuleren van intensieve veeteelt.

161

Onder een kringloopproduct verstaan we:

a. een product dat door meerdere personen tegelijk gebruikt wordt. b. een product dat het milieu niet vervuilt. c. een product dat hergebruikt wordt.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

162

Wat verstaat men onder het begrip milieu?

a. b. c.

De voorziening van schoon leidingwater. De zorg voor een schone lucht. Het biologisch leefklimaat.

163 Wat is een goede manier om in een schoonheidssalon energie te besparen op het water?

a. Door de temperatuur van het warme water zo laag mogelijk in te stellen. b. Door een elleboogkraan te gebruiken. c. Door een thermostaatkraan te gebruiken.

164

Hoe kan verontreiniging van het water worden beperkt?

a. Door bij het schoonmaken zo min mogelijk water te gebruiken. b. Door de juiste dosering van waspoeder toe te passen. c. Door uitspoelresten eerst te verdunnen met water.

165

ilieuvervuiling is te beperken door flessen die bij het M klein gevaarlijk afval horen: I eerst schoon te spoelen. II Biogas is een milieuvriendelijk alternatief voor CFK.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

166 Om energie te besparen is het aan te bevelen de verwarming in de praktijkruimte lager te zetten:

a. b. c.

1 uur na afsluiting van de werkzaamheden. 1 uur voor afsluiting van de werkzaamheden. bij beëindiging van de werkzaamheden.

167 Hoe lang is het wettelijk verplicht de afgiftebewijzen van gevaarlijk afval te bewaren?

a. b. c.

Tenminste 1 jaar. Tenminste 3 jaar. Tenminste 5 jaar.

381


382 382

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

168 Aan welke milieuvoorschriften dient de schoonheidsspecialist zich te houden bij het aanbieden van gevaarlijk afval?

a. b. c.

De branchevoorschriften. De gemeentelijke voorschriften. De provinciale voorschriften.

169 Wat is een wettelijke verplichting met betrekking tot afvalstoffen?

a.

fvalstoffen worden zoveel mogelijk per compoA nent volledig van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven. b. Deponeer gebruikte milianaalden uitsluitend in een naaldencontainer. c. Voer gebruikte desinfectiemiddelen af als gevaarlijk afval.

170

Tot welke gevolgen kan zure regen leiden?

a. b. c.

Stijging van de zeespiegel. Uitsterven van diersoorten. Verhoging van de temperatuur.

171 I D e gesteldheid van de bodem, lucht en water beïnvloeden elkaar. II D e gesteldheid van het milieu heeft invloed op de gezondheid van de bevolking.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

172 Wat is een direct gevolg van het dunner worden van de ozonlaag?

a. b. c .

Bepaalde diersoorten sterven uit. De regen verzuurt. De schadelijke straling van de zon neemt toe.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

173 Welk middel voor het schoonmaken van de praktijkruimte is het minst belastend voor het milieu?

a. Een chloorbleekmiddel. b. Een zeepoplossing. c. Spiritus. 174 Wat wordt in de praktijk tot het chemisch afval gerekend?

a. b. c.

Alcohol 70%. Lege plastic flessen. Plastic verpakkingsmateriaal.

175 Op welke momenten dient de schoonheidsspecialist rekening te houden met het milieu?

1. Bij de inrichting van de praktijkruimte. 2. Bij de aanschaf van materialen en apparaten. 3. Tijdens de behandeling van een cliënt. 4. Tijdens het opruimen na een behandeling.

Wat is juist? a. Alleen 1 en 4. b. Alleen 2 en 3. c. 1, 2, 3 en 4.

176

Hoe kunnen milieuproblemen worden verminderd?

a. Door de economie te stimuleren. b. Door elektriciteit in plaats van gas te gebruiken. c. Door het gebruik van chemische producten terug te dringen.

177 Tot welke norm behoort het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen in de originele lege verpakking voorzien van een oranje sticker?

a. Branchenorm. b. Optimale situatie. c. Wettelijke verplichting.

383


384 384

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

178 Wat is het beste moment om de verwarming op de nachtstand te zetten?

a. b. c.

179

Hoe wordt alcohol 70% afgevoerd?

a. b. c.

180

Welke maatregel beperkt het broeikaseffect?

a. Geen gebruik maken van chloorhoudende middelen. b. Geen gebruik maken van de nattechniek. c. Geen gebruik maken van spuitbussen met CFK’s.

Eén uur voor het afsluiten van de werkzaamheden. Op het moment dat de laatste cliënt vertrekt. Op het moment dat de praktijkruimte is opgeruimd en schoongemaakt. Geloosd via het riool. Met het huisvuil. Met het klein chemisch afval.

181 I E en kringloopproduct is een product dat hergebruikt wordt. II D oor het gebruik van kringloopproducten wordt het milieu minder belast.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

182

Wanneer ontstaat chemische energie?

a. b. c.

183

Waardoor ontstaat het gat in de ozonlaag?

Bij gebruik van een elektrische kachel. Bij gebruik van een gaskachel. Bij gebruik van zonnepanelen.

a. CFK’s. b. Kooldioxide. c. Stikstofdioxide. 184

Wat wordt tot de duurzame energievormen gerekend?

a. b. c.

Energie opgewekt door de wind. Energie opgewekt uit aardgas. Energie opgewekt uit steenkool.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

185 Hoe moet het afvoeren van huishoudelijk afval gebeuren?

a. b. c.

Volgens gemeentelijke richtlijnen. Volgens landelijke richtlijnen. Volgens provinciale richtlijnen.

186

Wat is het gevolg van zure regen?

a. b. c.

187

Waartoe kan intensieve veeteelt leiden?

a. b. c.

Aantasting van de bossen. Stijging van de zeespiegel. Temperatuurverhoging op aarde. Het broeikaseffect. Het gat in de ozonlaag. Zure regen.

188 Wat is de optimale situatie bij het aanbieden van gevaarlijke stoffen?

a. De afvalstoffen zolang mogelijk in huis bewaren. b. In de originele verpakking voorzien van een oranje sticker met daarop ‘afval’. c. In wegwerpcontainers aanbieden.

189

Wat hoort tot klein gevaarlijk afval?

a. b. c.

Kapotte gloeilampen. Lege zeepverpakkingen. Restjes nagellakremover.

190 Welk gas is in belangrijke mate verantwoordelijk voor het broeikaseffect?

a. CFK. b. Kooldioxide. c. Ozon. 191

De ozonlaag dient om ons te beschermen tegen:

a. b. c.

het broeikaseffect. UV-straling van de zon. zure regen.

385


386 386

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

192

Een goede manier om milieuproblemen te beperken is:

a. b. c.

193

Wat is een voorbeeld van energieverspilling?

a.

het bevorderen van de bevolkingsgroei. het autogebruik te verminderen. het stimuleren van de economische groei.

et ‘s nachts verwarmen van de praktijkruimte op H 15 graden Celsius. b. Het overdag verwarmen van de praktijkruimte op 24 graden Celsius. c. Het wassen van de onderlegdoeken op 95 graden Celsius.

194 Welke energiebron veroorzaakt de minste milieu­ vervuiling?

a. b. c.

Chemische energie. Elektrische energie. Natuurlijke energie.

195 Welk middel voor het schoonmaken van de praktijkruimte is het minst belastend voor het milieu?

a. b. c .

Een chemisch schoonmaakmiddel. Een chloorbleekmiddel. Een zeepoplossing.

196 Waarom geeft u containertjes voor gebruikte milianaalden af bij een apotheek of de gemeente?

a. b. c.

Dit is alleen een goed advies. Dit is een branchenorm. Dit is een wettelijke verplichting.

197 Hoe kunt u op een juiste manier energie besparen in de praktijk?

a.

oor de praktijkruimte overdag alleen bij gebruik D te verwarmen. b. Door de ramen van de praktijkruimte altijd goed dicht te houden. c. Door de temperatuur van het warmwaterapparaat op 40 graden Celsius te stellen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

198

Wat is een vorm van energiebewust gedrag?

a. b.

Het gebruik van navulverpakkingen. Het gebruik van huiddesinfectantia met een RVGnummer. c. Het vervangen van gewone lampen door spaarlampen.

199 Een goede manier om de hoeveelheid afval in de praktijk te verminderen is:

a. het afgeven van gebruikte mesjes bij de apotheek of de gemeente. b. het gebruik van disposable handschoenen. c. het gebruik van kringloopproducten.

200 Wat wordt in de praktijk gerekend tot het klein gevaarlijk afval?

a. b. c.

Gebruikte watten. Kapotte spaarlampen. Lege plastic flessen.

201

Een desinfectiemiddel voorzien van een N met 5 cijfers is:

a. een huishoudelijk reinigingsmiddel. b. een voor het milieu minder schadelijk middel. c. een voor het milieu schadelijk middel.

202 Wat is het minst belastend voor het milieu?

a. b. c.

Chemische energie industrie. Intensieve veeteelt. Windenergie industrie.

203 Wat wordt tot het chemisch afval van de praktijk gerekend?

a. Reclamefolders. b. Restjes desinfectantia. c. Verpakkingsmateriaal van crèmes. 204

Waardoor wordt zure regen onder andere veroorzaakt?

a. Kooldioxide. b. Ozon. c. Zwaveldioxide.

387


388 388

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

205 Wanneer moet het afval uit de praktijk worden verwijderd?

a. b. c .

Alleen als de afvalemmer vol is. Dagelijks na de laatste behandeling. Na iedere behandeling.

206

Wat verstaat men onder huishoudelijk afval?

a. b. c.

Koffieresten en afgewerkte olie. Lege spuitbussen en flessen. Spaarlampen en wegwerphandschoenen.

207 Waardoor kan de lucht in de praktijkruimte worden verontreinigd?

a. Dagelijks gebruik van stofzuiger. b. Gebruik van schoonmaakmiddellen. c. Huidschilfers. 208

Wat is een direct gevolg van het broeikaseffect?

a. b. c.

Stijging van de zeespiegel. Temperatuur verhoging. Zure regen.

209 Welk soort verlichting in de werkruimte kost het meeste energie?

a. b. c.

Een gewone lamp. Een halogeenlamp. Een TL-buis.

210

Hoe worden koffieresten uit de praktijk afgevoerd?

a. b. c.

Als chemisch afval. Als huishoudelijk afval. Samen met productrestanten.

211 Wat zijn goede voorbeelden om het energieverbruik omlaag te brengen in de praktijk?

a. b. c.

Gewone lampen en dubbele beglazing. Halogeenlampen en een tijdklok. Thermostaatknop en spaarlampen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

212

Wat verstaat men onder chemisch afval?

a. Huidschilfers. b. Maskerrestanten. c. Verpakkingsmateriaal. 213 In het kader van energiebesparing is het schakelen van de verwarmingsthermostaat op de nachtstand:

a. b. c.

een branchenorm. een optimale situatie. wettelijk verplicht.

214

Wat behoort tot klein chemisch afval?

a. Alcohol 70% en jodium. b. Nagellak en lege parfumflessen. c. Verf en met bloed besmette watten.

215 Op welke temperatuur wast de milieubewuste behandelaar de gebruikte doeken, die niet zichtbaar verontreinigd zijn?

a. b. c .

30 graden Celsius. 40 graden Celsius. 60 graden Celsius.

216

Wat is een gevolg van intensieve veeteelt?

a. b. c.

Broeikaseffect. Gat in de ozonlaag. Zure regen.

217 Het vervangen van gloeilampen in de praktijkruimte door spaarlampen is:

a. b. c .

een branchenorm. een optimale situatie. wettelijk verplicht.

218 Waardoor kan de lucht in de behandelruimte worden verontreinigd?

a. b. c.

Gebruik van geozoniseerde waterdampapparatuur. Gebruik van koeldampapparatuur. Gebruik van reinigingsmiddelen voor de huid.

389


390 390

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

219 Wat is een juiste maatregel om het broeikaseffect te beperken?

a. De afgifte van kooldioxide terugdringen. b. Het gebruik van chloorhoudende middelen terugdringen. c. Het gebruik van vluchtige desinfectiemiddelen terugdringen.

220

Een desinfectiemiddel voorzien van een N-nummer

a. is geschikt voor huiddesinfectie. b. is slechts in geringe mate schadelijk voor het milieu. c. mag via het riool worden afgevoerd.

221 Wanneer wordt gebruik gemaakt van chemische energie?

a. Bij gebruik van een open haard. b. Bij het gebruik van zonnepanelen. c. Bij het opwekken van energie met behulp van windmolens.

222 Wat wordt in de praktijk gerekend tot het klein gevaarlijk afval?

a. b. c .

Alcohol 80%. Kunststof verpakkingsmateriaal. Met bloed verontreinigde watten.

223 I Wasmiddelen kunnen het water verontreinigen. II Huidschilfers kunnen de lucht verontreinigen.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

224

Welke stof is een ernstige luchtverontreiniger?

a. Biogas. b. CFK. c. Zure regen.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

225

Waardoor kan lucht worden verontreinigd?

a. Kooldioxide. b. Stikstofgas. c. Zuurstofgas. 226 Ammoniak die in te grote mate in de bodem en de lucht terechtkomt, heeft onder andere zijn oorzaak in:

a. b. c.

afvalwaterlozing van fabrieken. intensieve veeteelt. uitlaatgassen van auto’s.

227

Gevaarlijke stoffen worden gemerkt met:

a. b. c.

228

Een natuurlijke brandstof is:

een doodshoofd. een dubbel vierkantje. een oranje driehoekje.

a. aardgas. b. biogas. c. drijfgas. 229 Wat wordt in de praktijk gerekend tot het klein gevaarlijk afval?

a. b. c.

Gebruikte watten. Kapotte spaarlampen. Lege plastic flessen.

230 Tot het huishoudelijk afval van de praktijk rekent men

a. b. c.

restanten betadinezalf. restanten nagellak. verpakkingsmateriaal van crèmes.

391


392 392

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

231

I W aterverontreiniging is in de praktijk te beperken door uitspoelresten te verminderen, door het materiaal eerst schoon te vegen met tissues. II W aterverontreiniging is in de praktijk te beperken door uitspoelresten te verdunnen door water toe te voegen.

Wat is juist? a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

4.4 Kwaliteit 232

Wat moet bij kwaliteit centraal staan? a. De beleefdheid van het personeel. b. De wensen van de klant. c. Het gebruik van kwaliteitsproducten.

233 Wat moet het doel zijn van een bedrijf in de uiterlijke verzorging met betrekking tot kwaliteit? a. Voldoen aan de eisen van een klant. b. Voldoen aan alle gerechtvaardigde eisen van een klant. c. Voldoen aan alle technische eisen die het personeel zichzelf stelt. 234 Wat houdt effectief werken in? a. Dat de werkzaamheden een bijdrage leveren aan de gevraagde kwaliteit. b. Dat er zo goedkoop mogelijk gewerkt wordt. c. Dat het eindresultaat voor de medewerkers bevredigend is. 235

Wat betekent efficiënt werken? a. Doelmatig werken. b. Effectief werken. c. Kwaliteitsgericht werken.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

236 Bij de economische waarde van een apparaat gaat het er om: a. dat de aanschafsprijs ruimschoots wordt terugverdiend door het gebruik ervan. b. dat het apparaat de serviceverlening verhoogt. c. dat het onderhoud niet teveel werk en tijd in beslag neemt. 237

Wat is het belang van veilig werken? a. De omzet verhogen en kosten besparen. b. Lichamelijke overbelasting voorkomen. c. Lichamelijke verwondingen voorkomen.

238

Op welke manier komt de gezondheid van de klant en de werknemer in gevaar? 1 dermatologisch geteste middelen 2 gebruik van een defect apparaat 3 gebruik van ondeugdelijke handschoenen 4 niet goed opbergen van apparaten

a. b. c.

1, 2 en 3. 2, 3 en 4. 1, 3 en 4.

239 Kwaliteitszorg is belangrijk omdat: a. het leveren van kwaliteit door bedrijven volgens de cao verplicht is. b. het leveren van slechte kwaliteit het voortbestaan van het bedrijf in gevaar brengt. c. de klant moet betalen nadat de behandeling is afgerond. 240 Wat wordt met kwaliteitsfactoren bedoeld? a. Dit zijn onderdelen van een behandeling die van invloed zijn op de mening van de klant. b. Een soort keurmerk waarmee de salon in bepaalde klasse wordt ingedeeld. c. Factoren in de behandeling waarvan afhankelijk is of de behandeling lukt of mislukt.

393


394 394

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

241 Wat kan men het beste doen met producten die men vaak gebruikt en die na opening beperkt houdbaar zijn? a. Beperkt inkopen in grote verpakkingen. b. Goedkoop verkopen, zodat men het niet lang hoeft te bewaren. c. Groot inkopen in kleine verpakkingen. 242

Wanneer de eisen van een klant niet gerechtvaardigd zijn, moet je a. de klant duidelijk laten merken dat hij fout zit. b. de klant zoveel mogelijk tevreden stellen. c. eerlijk zijn en de klant altijd gelijk geven.

243

Wat behoort tot de integrale kwaliteit? a. Proceskwaliteit. b. Proceskwaliteit en productkwaliteit. c. Productkwaliteit.

244

Op welke manier kan de kwaliteit worden verhoogd? a. Door een beter product te leveren. b. Door minder reclame te maken. c. Door minder service te leveren.

245 Wat is juist over garantie bij de aanschaf van producten? a. Als het product niet goed is, heeft de koper volgens de wet recht op een nieuw product of een gratis reparatie. b. De klant krijgt altijd geld terug als het niet goed is. c. Ruilen is een recht. 246 Wat is de gebruikswaarde van een apparaat? a. De mate waarin een apparaat daadwerkelijk gebruikt wordt. b. De waarde van het apparaat. c. De waardering welke het apparaat krijgt tijdens het gebruik.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

247

Waarom is het van belang hoe de verpakking van een product eruit ziet? a. Het moet aan de Europese milieu-eisen voldoen. b. Het moet er duur uitzien aan de buitenkant. c. Het moet passen bij het imago van de salon.

248 Hoe kan men extra aandacht besteden aan het exterieur? a. Door een overzichtelijke werkplek te creëren. b. Door efficiënt te werken. c. Door te zorgen voor goede buitenverlichting. 249

Wat behoort tot het interieur van de salon? a. De inrichting en de etalage. b. De inrichting en de ingang. c. De inrichting en de ruimte indeling.

250

Waaraan moet een beoordelingsinstrument voldoen? a. Het moet een open vraagstelling bevatten. b. Het moet overzichtelijk en logisch geordend zijn. c. Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.

251

Welk programma is een presentatieprogramma? a. Access. b. Outlook. c. PowerPoint.

252

Wat behoort tot de interne kwaliteitsborging? a. Certificering. b. Een keurmerk. c. Rapportages.

253

Wat is externe kwaliteitsborging? a. Borging van de klant. b. Borging van de werkgever. c. Borging van de werknemer.

395


396 396

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

254 Wat is het voordeel van e-mailen? a. Een bericht kan aan meerdere personen tegelijk worden verzonden. b. Het kan kosteloos. c. Je krijgt dezelfde dag nog antwoord op het verzonden bericht. 255 Waartoe behoort service voor, tijdens en na de behandeling? a. Tot integrale kwaliteit. b. Tot proceskwaliteit. c. Tot productkwaliteit. 256 Wanneer kan er geen goede productcontrole plaatsvinden? a. Als de eisen niet bekend zijn. b. Als de eisen toetsbaar zijn. c. Als er een controlemechanisme is ingericht.


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

397


398 398

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 4

1 • 2 • 3 • 4 • 5 • 6 • 7 • 8 • 9 • 10 • 11 • 12 • 13 • 14 • 15 • 16 • 17 • 18 • 19 • 20 • 21 • 22 • 23 • 24 • 25 • 26 • 27 • 28 •

b b a c b c b c c c b b b b b a b c c b a c b c b a b c

29 • 30 • 31 • 32 • 33 • 34 • 35 • 36 • 37 • 38 • 39 • 40 • 41 • 42 • 43 • 44 • 45 • 46 • 47 • 48 • 49 • 50 • 51 • 52 • 53 • 54 • 55 • 56 •

c b a b c c a b b a b c c c c b b a a a a a a c b b a a

57 • 58 • 59 • 60 • 61 • 62 • 63 • 64 • 65 • 66 • 67 • 68 • 69 • 70 • 71 • 72 • 73 • 74 • 75 • 76 • 77 • 78 • 79 • 80 • 81 • 82 • 83 • 84 •

b b a b a b a a c a b c c a b b b c b a b c b a a a b b


399

Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

85 • 86 • 87 • 88 • 89 • 90 • 91 • 92 • 93 • 94 • 95 • 96 • 97 • 98 • 99 • 100 • 101 • 102 • 103 • 104 • 105 • 106 • 107 • 108 • 109 • 110 • 111 • 112 •

a c b a c a a c c a a c c c a c a a a b a a b a c c a c

113 • 114 • 115 • 116 • 117 • 118 • 119 • 120 • 121 • 122 • 123 • 124 • 125 • 126 • 127 • 128 • 129 • 130 • 131 • 132 • 133 • 134 • 135 • 136 • 137 • 138 • 139 • 140 •

b a c b a a c c b b c a a a a c b b c b b a c c b b a a

141 • 142 • 143 • 144 • 145 • 146 • 147 • 148 • 149 • 150 • 151 • 152 • 153 • 154 • 155 • 156 • 157 • 158 • 159 • 160 • 161 • 162 • 163 • 164 • 165 • 166 • 167 • 168 •

b c c c a c b c b b b b c a b a c b b b c c c b c b a b


400 400

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 4

169 • 170 • 171 • 172 • 173 • 174 • 175 • 176 • 177 • 178 • 179 • 180 • 181 • 182 • 183 • 184 • 185 • 186 • 187 • 188 • 189 • 190 • 191 • 192 • 193 • 194 • 195 • 196 •

a b a c b a c c c a c c a b a a a a c b c b b b b c c b

197 • 198 • 199 • 200 • 201 • 202 • 203 • 204 • 205 • 206 • 207 • 208 • 209 • 210 • 211 • 212 • 213 • 214 • 215 • 216 • 217 • 218 • 219 • 220 • 221 • 222 • 223 • 224 •

a c c b b c b c b b c b a b c b b a c c b a a b a a a b

225 • 226 • 227 • 228 • 229 • 230 • 231 • 232 • 233 • 234 • 235 • 236 • 237 • 238 • 239 • 240 • 241 • 242 • 243 • 244 • 245 • 246 • 247 • 248 • 249 • 250 • 251 • 252 •

a b c a b c b b b a a a c b b a c b b a a a c c c b c c


Hygiëne, ARBO, milieu en kwaliteit

253 • 254 • 255 • 256 •

a a a a

401


402 402

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging


403

5

Ondernemen en SCCV

5.1 Ondernemen 1

Als je een cliënt een factuur stuurt voor € 59,- inclusief BTW, hoeveel BTW zet je dan op de factuur? a. € 9,42. b. € 10,24. c. € 12.39.

2

Waar komt ‘toename vergrijzing’ in een SWOT te staan? a. Kansen. b. Bedreigingen. c. Sterktes.

3

Waar komt ‘economische recessie’ in een SWOT te staan? a. Kansen. b. Zwaktes. c. Bedreigingen.

4 Welke ondernemingsvorm betaalt vennootschapsbelasting? a. Besloten Vennootschap. b. Commanditair Vennootschap. c. Vennootschap onder firma. 5

Hoe noem je een organisatie waarvan de medewerkers op hun eigen manier samenwerken? a. Lijn- staforganisatie. b. Informele organisatie. c. Platte organisatie.


404 404

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

6

Wat behoort tot de vaste activa? a. Hypotheek. b. Inventaris. c. Crediteuren.

7

Bij welke ondernemingsvorm is de eigenaar altijd aansprakelijk voor de schulden van de onderneming? a. Bij de besloten vennootschap. b. Bij de coöperatie. c. Bij de eenmanszaak.

8

Waarvoor moet iemand aan de gemeente precariorechten betalen? a. Voor het gebruik van openbaar terrein. b. Voor de afvoer van huisvuil. c. Voor de zuivering van het water.

9

De formule C: N+V: W wordt gebruikt voor de berekening van: a. de nettowinst. b. het uurtarief. c. de kostprijs.

10

De bruto verkoopprijs van een behandeling bestaat uit de: a. kostprijs en winst. b. winst en BTW. c. kostprijs, winst en BTW.

11

Gegevens begroting: Normale bezetting Werkelijke bezetting Vaste kosten Variabele kosten

500 behandelingen 480 behandelingen € 25.000 € 4.200

Waarop wordt de kostprijs van één behandeling begroot? a. € 61,46. b. € 58,75. c. € 41,25.


Ondernemen en SCCV

12

Met direct productieve uren bedoelen we de uren dat het personeel: a. in de salon aanwezig is. b. op de loonlijst staat. c. met behandelingen bezig is.

13

Hoe worden de vaste kosten per artikel berekend? a. C: N. b. V+W. c. C: V.

14

De netto verkoopprijs is: a. exclusief BTW. b. inclusief BTW. c. exclusief winstopslag.

15

De huur van een bedrijfspand behoort tot de: a. vaste en indirecte kosten. b. vaste en variabele kosten. c. variabele en directe kosten.

16 Wat heb je nodig om toegang tot het internet te verkrijgen? a. Een homepage. b. Een provider. c. Een website. 17

Wat is geen vorm van datacommunicatie? a. E-mail. b. Spreadsheet. c. Telebanking.

18 Bij welke instantie kan een ondernemer terecht voor persoonlijke informatie en advies over zijn ondernemingsplan? a. CBS. b. HBA. c. IMK.

405


406 406

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

19

Een voorbeeld van directe kosten zijn de: a. inkoopkosten van producten. b. kosten van energie. c. afschrijvingskosten.

20

Welke ondernemingsvorm moet vennootschapsbelasting betalen? a. BV. b. CV. c. VOF.

21 De potentiële omzet van een marktgebied is de: a. omzet die in dat gebied moet worden behaald om winst te maken. b. mogelijk te behalen omzet. c. minimale omzet die in dat marktgebied behaald kan worden. 22

Wat is in de logistiek belangrijk bij artikelen met een uiterste gebruiksdatum? a. Dat de artikelen op ooghoogte staan. b. Dat er binnen een jaar op afgeschreven wordt. c. Dat er een fifo-systeem wordt toegepast.

23

Het tarief voor de onroerende zaakbelasting wordt vastgesteld door a. de gemeente. b. de belastingdienst. c. de overheid.

24 Een stille vennoot van een commanditair vennootschap is aansprakelijk a. met zijn geïnvesteerde vermogen. b. met zijn privévermogen. c. met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen. 25

De winst van een eenmanszaak valt onder de: a. inkomstenbelasting. b. omzetbelasting. c. vennootschapsbelasting.


Ondernemen en SCCV

26

Welke belasting is een gemeentebelasting? a. Omzetbelasting. b. Onroerende zaakbelasting. c. Dividendbelasting.

27

Welke van de onderstaande belastingen kent een progressief tarief? a. Inkomstenbelasting. b. Vennootschapsbelasting. c. Omzetbelasting.

28

Wat is een reden om een eenmanszaak om te zetten in een commanditaire vennootschap? a. Verkrijgen van meer vreemd vermogen. b. Verkrijgen van meer eigen vermogen. c. Verkrijgen van meer samenwerking.

29 Welke verzekering zorgt ervoor dat na een brand die het bedrijf verwoest heeft, het personeel toch wordt uitbetaald? a. Bedrijfsschadeverzekering. b. WA-verzekering van ondernemer. c. Allriskverzekering. 30

Een voetverzorgingspraktijk had in 2011: winst € 25.000,omzet € 60.000,De variabele kosten waren 20 % van de omzet.

Wat was de hoogte van de vaste kosten in dat jaar? a. € 12.000. b. € 23.000. c. € 37.000.

31 Een eigenaar van een eenmanszaak is aansprakelijk: a. met zijn geïnvesteerde vermogen. b. met zijn privévermogen. c. met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen.

407


408 408

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

32

Het Handelsregister wordt bijgehouden door: a. het CBS. b. de Kamer van Koophandel. c. de gemeente.

33

De uren die worden besteed aan schoonmaken zijn: a. afwezigheidsuren. b. indirect productieve uren. c. leegloopuren.

34

Wat is een zoekmachine? a. Zoek. b. Vind. c. Google.

35

Een voorbeeld van directe kosten zijn de: a. afschrijvingskosten. b. huisvestingskosten. c. materiaalkosten.

36

Een salon had in een jaar een winst van € 40.000,De omzet bedroeg € 160.000,De variabele kosten waren 20% van de omzet.

Wat was de hoogte van de vaste kosten dat jaar? a. € 32.000. b. € 72.000. c. € 88.000.

37

Waaruit bestaat de kostprijs van een product? a. Directe + indirecte kosten. b. Vaste – variabele kosten. c. Inkoopprijs – BTW.

38 Waar is de BTW een vorm van? a. Directe belastingen, af te dragen door de ondernemer. b. Indirecte belastingen, af te dragen door de klant en de ondernemer. c. Indirecte belastingen, af te dragen door de ondernemer.


Ondernemen en SCCV

39

MKB Nederland is een: a. branche-organisatie. b. Hoofdbedrijfschap. c. ondernemersorganisatie.

40 Wanneer is er sprake van onderverzekering? a. Als de werkelijke waarde lager is dan het verzekerd bedrag. b. Als het verzekerd bedrag lager is dan de werkelijke waarde. c. Als geen vergoeding wordt uitgekeerd. 41

Welke verzekering kan een ondernemer afsluiten om zich van een pensioen te voorzien? a. Lijfrenteverzekering. b. WA-verzekering. c. Allrisk-verzekering.

42

Alle voetverzorgers, kapsalons en schoonheidssalons zijn verplicht aangesloten bij: a. Arbodienst. b. Hoofdbedrijfschap. c. werkgeversorganisatie.

43 Brancheorganisaties komen op voor de belangen van: a. ondernemers en consumenten in een bepaalde branche. b. ondernemers en werknemers in een bepaalde branche. c. ondernemers in een bepaalde branche. 44 Een pedicure koopt een pot crème in voor € 10,Zij wil 25 % winst van de inkoop en moet 21% BTW aan de klant berekenen.

Voor hoeveel moet zij de pot crème verkopen? a. € 14,40. b. € 14,50. c. € 15,13

409


410 410

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

45 Wie voert de Handelsnaamwet uit? a. Kamer van Koophandel. b. Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf. c. Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf. 46

Een ondernemer heeft een omzet van € 180.000,De winst bedraagt € 40.000,De variabele kosten zijn 25 % van de omzet.

Hoeveel bedragen de vaste kosten? a. € 45.000 b. € 85.000 c. € 95.000

47

Indirecte kosten (2015): € 10.000,Directe kosten (2015): € 40.000,-

Wat is het opslagpercentage? a. 4 %. b. 25 %. c. 40 %.

48

Bij welke kostprijsberekening wordt rekening gehouden met de indirect-productieve uren? a. Constante en variabele kosten. b. Eenvoudige opslagmethode. c. Uurtarief.

49

Kosten die afhankelijk zijn van de capaciteit van de salon heten: a. constante kosten. b. indirecte kosten. c. variabele kosten.

50

Een eenmanszaak heeft als kenmerk een flexibele bedrijfsvoering. Dit betekent onder andere: a. direct inspelen op behoefte van consumenten. b. goede onderlinge taakverdeling. c. wisselende werktijden.


Ondernemen en SCCV

51

Een vorm van directe belasting is: a. accijns. b. BTW. c. inkomstenbelasting.

52

Een voorbeeld van een rechtspersoon is een: a. eenmanszaak. b. commanditair vennootschap. c. naamloze vennootschap.

53 Welke uitspraak is SMART geformuleerd? a. Ik ga harder werken. b. De winst moet volgend jaar 10% hoger zijn dan die van vorig jaar. c. We worden de beste in onze markt. 54

Waar is te zien of een gekozen bedrijfsnaam al in gebruik is? a. In het Handelsregister van de KvK. b. Bij de gemeente. c. Bij het CBS.

55

Bij welke instantie moet een ondernemer een bouwvergunning aanvragen? a Kamer van Koophandel. b. Gemeente. c. Rijksoverheid.

56

Bestemmingsplannen worden vastgesteld door a. de gemeente. b. huiseigenaren in een bepaald gebied. c. het kadaster.

57 Bedrijven kunnen zich verzekeren tegen product­ aansprakelijkheid door het afsluiten van een: a. bedrijfsschadeverzekering. b. cascoverzekering. c. WA-verzekering.

411


412 412

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

58

Welke verzekering kan een ondernemer afsluiten om zich van een pensioen te voorzien? a. Lijfrenteverzekering. b. WA-verzekering. c. Allriskverzekering.

59

Statistische gegevens betreffende productie, prijzen, lonen, consumptie en inflatie worden gepubliceerd door: a. KvK. b. CBS. c. EIM.

60

Een voorbeeld van een organisatie die opkomt voor de belangen van de aangesloten werknemers is de: a. ANBOS. b. ANKO. c. FNV.

61

Hoe lang is een VAR geldig? a. Zolang je bedrijf bestaat. b. 10 Jaar. c. 1 Jaar.

62

Een voorbeeld van directe kosten zijn de: a. afschrijvingen. b. rentekosten. c. materiaalkosten.

63

De uren die je besteed aan behandelingen noemen we de: a. aanwezigheidsuren. b. direct productieve uren. c. indirect productieve uren.

64

Een voorbeeld van directe kosten zijn: a. afschrijvingskosten. b. huurkosten. c. inkoopkosten van producten.


Ondernemen en SCCV

65

Welke van de onderstaande belastingen is een indirecte belasting? a. Inkomstenbelasting. b. Omzetbelasting. c. Vennootschapsbelasting.

66

Bij een faillissement is een commanditaire vennoot: a. aansprakelijk voor het bedrag van zijn deelname. b. hoofdelijk aansprakelijk. c. niet aansprakelijk.

67

Een praktijk berekent de kostprijs als volgt: Normale bezetting 8.000 Constante kosten € 48.000,Variabele kosten p/s € 4,-

68

De kostprijs per artikel is: a. € 4,b. € 10,c. € 20,-

Wat is de uur kostprijs? Rond af op hele euro. a. € 33. b. € 34. c. € 35.

69

De loonbelasting kent voor iedere tariefgroep een: a. andere teruggaveregel. b. eigen belastingvrij tarief. c. verschillend schijventarief.

Totale indirecte kosten per jaar: € 2.800,Directe kosten per uur: € 26,Productieve uren: 380

413


414 414

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

70 Gegeven: Vaste kosten per jaar: € 50.000, Variabele kosten: € 4.000, Productieve uren: 1.700 Werkelijke uren: 2.000 Wat is de uurkostprijs? Rond af op hele euro. a. € 30. b. € 31. c. € 32. 71

Waarover wordt de onroerendzaakbelasting geheven? a. Waarde van het pand. b. Vermogen aan het begin van het jaar. c. Vermogen aan het eind van het jaar.

72

Bij verhuur van een zaak is de huurder: a. de houder van de zaak. b. tevens de bezitter. c. tijdelijk eigenaar.

73

Archiefdozen worden vooral gebruikt om documenten stofvrij op te bergen in een: a. digitaal archief. b. dynamisch archief. c. statisch archief.

74

Als de PC als kassa wordt gebruikt vervalt: a. de geldla. b. de printer. c. het kasregister.

75

Waarvoor wordt Internet niet gebruikt? a. Berichten verzenden via email. b. Software downloaden. c. Werken met een Office pakket.

76

Welke van de onderstaande afrekensystemen geeft de minste bedrijfsinformatie? a. Een computerkassa. b. Een kassa met koppeling aan een PC. c. Een PC als kassa.


Ondernemen en SCCV

77 Welke van onderstaande toepassingen is geen datacommunicatie? a. Het betalen van rekeningen via telebankieren. b. Het bewerken van tekst met een DTP programma. c. Het verzenden van email. 78 Wat wordt bij de aangifte inkomstenbelasting verstaan onder het autokostenforfait? a. Een aftrek van de kosten van de eigen auto voor woon-werkverkeer. b. Een aftrek voor het zakelijk gebruik van de eigen auto. c. Een bijtelling voor het privé gebruik van een auto van de zaak. 79 Wat is juist? a. Vaste kosten dalen als de omzet tegenvalt. b. Vaste kosten stijgen als de omzet meevalt. c. Vaste kosten zijn niet afhankelijk van de hoogte van de omzet. 80 Verzending onder rembours betekent dat de ontvanger: a. de goederen op zicht krijgt. b. geen vervoerskosten hoeft te betalen. c. het factuurbedrag aan de vervoerder moet betalen. 81

Wat moet jaarlijks voor een schadeverzekering worden betaald? a. Premie + assurantiebelasting. b. Premie + poliskosten. c. Premie + assurantiebelasting + poliskosten.

82 Waarvoor wordt, op grond van de Wet Product­ aansprakelijkheid, de producent, fabrikant of importeur aansprakelijk gesteld? a. Alleen voor zaakschade boven € 500,- en niet voor letselschade. b. Voor alle letselschade en voor zaakschade boven € 500,-. c. Voor alle zaakschade en voor letselschade boven € 500,-.

415


416 416

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

83 Welke bewering is juist? a. MKB Nederland is een brancheorganisatie. b. Een individuele ondernemer kan lid worden van MKB Nederland. c. MKB Nederland voert overleg met onder andere de overheid. 84 Waaruit wordt het bestuur van een bedrijfschap gevormd? a. Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak. b. Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak en de overheid. c. Uit werkgevers uit eenzelfde bedrijfstak. 85 Welke wetten worden uitgevoerd door de Kamers van Koophandel? a. Arbeidstijdenwet en Arbowet. b. Wet op de Ondernemingsraden en Wet Milieubeheer. c. Wet voor de Jaarverslaggeving en Colportagewet. 86

Hoeveel dagen kosteloos krediet wordt verleend bij de betalingsconditie: 1% korting binnen 8 dagen of 30 dagen netto? a. 8 dagen. b. 22 dagen. c. 30 dagen.

87

Het prijsindexcijfer wordt berekend door het: a. CBS. b. CRK. c. IMK.

88

Welke belasting/heffing hoeft niet iedere ondernemer met een bedrijfspand te betalen? a. Rioolrecht. b. Precariorecht. c. Onroerende zaakbelasting.


Ondernemen en SCCV

89 90

In box 2 vallen alle inkomsten uit: a. privévermogen. b. werk en eigen woning. c. aanmerkelijk belang.

91

Hoe lang moet je je administratie bewaren? a. 7 jaar. b. 8 jaar. c. 10 jaar.

92 93

Hoe heet het plan dat inzicht geeft in de mogelijkheden voor het starten van een bedrijf? a. Ondernemingsplan. b. Marketingplan. c. Financieringsplan.

94 95

Bij leasing is de verhuurder van een bedrijfsmiddel juridisch: a. curator. b. eigenaar. c. houder.

Met welke documenten moet je de binnenkomende goederen vergelijken? a. Bestelling en orderbevestiging. b. Bestelling en vrachtbrief. c. Vrachtbrief en paklijst.

Welke onderdeel behoort in een ondernemingsplan? a. Bestemmingsplan. b. Resultatenrekening. c. Marketingplan.

De mogelijkheid voor een pedicure om in haar woonhuis een praktijk in te richten is afhankelijk van de bepalingen in: a. het bestemmingsplan. b. de Vestigingswet. c. het Burgerlijk Wetboek.

417


418 418

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

96

Bij welke instantie kan een startende ondernemer een ondernemingsplan aanvragen om zelf in te vullen? a. Gemeente. b. Kamer van Koophandel. c. Ministerie van Economische Zaken.

5.2 SCCV 97

Bij feedback zijn een paar regels belangrijk. Welke regel hoort er niet bij? a. Leg zo uitgebreid mogelijk uit wat je bedoelt. b. Spreek in de ik-vorm. c. Vraag of je waarneming juist is.

98 Welke uitspraak is met betrekking tot de beroepsvaardigheden van de behandelaar in de verzorgingsbranche juist? a. De technische vaardigheden van de behandelaar zijn belangrijker dan zijn/haar sociale vaardig­heden. b. De sociale vaardigheden van de behandelaar zijn belangrijker dan zijn/haar technische vaardigheden. c. De technische vaardigheden van de behandelaar zijn net zo belangrijk als zijn/haar sociale vaardigheden. 99 Wat betekent sociaal vaardig onder anderen? a. Dat je kunt luisteren, dat je er leuk uitziet, dat je een leuk praatje kunt maken. b. Dat je vragen durft te stellen, dat je een leuk praatje kunt maken, dat je kunt luisteren. c. Dat je je mening durft te geven, dat je er leuk uitziet, dat je vragen durft te stellen. 100 Bij welke van de volgende voorbeelden is sprake van communicatie? a. Anja is alleen aan het wandelen in het bos. b. Peter wijst Erik de weg in het bos. c. Jan leest een boek in het bos.


Ondernemen en SCCV

101

Welke van onderstaande vragen is een open vraag? a. Wil je koffie of thee? b. Ben je goed begeleid door je stagebegeleider? c. Wat vond je van je laatste stage?

102 Wat zet je in een brief over een cliënt die je doorstuurt naar een andere discipline? a. Een korte omschrijving van het probleem zonder gebruik van afkortingen. b. Een uitgebreide omschrijving van het probleem zonder afkortingen. c. Een korte omschrijving van het probleem met gebruik van afkortingen. 103 Wat houdt zelfkennis in? a. Dat je van jezelf weet of je goede eigenschappen bezit of niet. b. Dat je weet hoe je overkomt op andere mensen. c. Dat je weet wat je goede en je minder goede eigenschappen zijn. 104 Wat zijn kernkwaliteiten? a. Een reeks van goede en minder goede eigenschappen. b. Een reeks goede eigenschappen. c. Alle goede eigenschappen bij elkaar. 105 Wat is vervorming met betrekking tot het begrip kernkwaliteit? a. Een kernkwaliteit die te ver is doorgeschoten. b. Een kernkwaliteit die niet goed tot z’n recht komt. c. Een kernkwaliteit die in de loop van de tijd anders is geworden. 106

Hoe kom je het beste over als je voor het eerst op je nieuwe werkplek komt? a. Zelfbewust en afwachtend. b. Zelfbewust en initiatiefnemend. c. Zelfbewust maar terughoudend.

419


420 420

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

107 Hoe kom je rustig en zeker over als je jezelf voor het eerst voorstelt aan je collega’s? a. Door het geven van een stevige handdruk, door degene met wie je praat aan te kijken, door te luisteren als anderen wat zeggen zonder daarop te reageren. b. Door niet te friemelen met je handen, door rustig en duidelijk te praten, door te luisteren als anderen wat zeggen en daarop reageren. c. Door degene met wie je praat aan te kijken, door luid en duidelijk te praten, door het geven van een zachte handdruk. 108 Wat kun je het beste doen als een klant agressief reageert? a. Het agressieve gedrag negeren en inhoudelijk op het probleem ingaan. b. Even weggaan om de klant stoom te laten afblazen. c. De klant duidelijk laten merken dat je niet bang bent. 109

Wat wordt bedoeld met sociaal vaardig? a. Dat je goed overkomt op andere mensen. b. Dat andere mensen je aardig vinden. c. Dat je goed kunt omgaan met andere mensen.

110 Wat doe je als een agressieve klant niet tot bedaren komt? a. Vriendelijk maar beslist verzoeken of de klant de zaak wil verlaten. b. Verder in discussie gaan om je gelijk te krijgen. c. Niet verder in discussie gaan maar een collega roepen.


Ondernemen en SCCV

111 Waar moet je aan denken als het niet lukt om een agressieve klant tot bedaren te brengen? a. Wel ingaan op dreigementen maar geweld uit de weg gaan. b. Nooit ingaan op dreigementen maar geweld niet uit de weg gaan. c. Nooit ingaan op dreigementen en geweld uit de weg gaan. 112 Wat zijn de kenmerkende houdingen bij assertiviteit? a. De ander aankijken tijdens het gesprek en zelfvertrouwen uitstralen. b. Je stem, houding en uitdrukking aanpassen aan de ander. c. De ander niet aankijken tijdens het gesprek en zacht praten. 113 Wat is waar? a. Sociale vaardigheden heb je al vanzelf, beroepsvaardigheden moet je leren. b. Als mensen mislukken op hun werk, komt dat vaak omdat ze te weinig sociale vaardigheden hebben. c. Beroepsvaardigheden zijn belangrijker dan sociale vaardigheden. 114

Wat is een sociale vaardigheid? a. Iemand advies geven over gezichtscrème. b. Iemand de weg wijzen. c. Interesse tonen in een ander.

115 Welke van de onderstaande beweringen is juist? a. Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met andere mensen controleren. b. Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met vakkennis kunnen toepassen. c. Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met goed om kunnen gaan met mensen.

421


422 422

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

116 Welke drie sociale vaardigheden zijn belangrijk bij communiceren? a. Goed omgaan met mensen, mensen observeren en vakkennis toepassen. b. Goed kunnen omgaan met mensen, samenvatten wat de ander gezegd heeft, vakkennis toepassen. c. Vragen stellen, actief luisteren, controleren of je elkaar begrijpt. 117 Wat is actief luisteren? a. Dat je de ander laat vertellen, rechtop zit als je luistert en dat je zelf ook uitgebreid vertelt over je eigen ervaringen. b. Dat je de ander laat vertellen, rechtop zit als je luistert en dat je vragen stelt die belangstelling verraden. c. Dat je de ander laat vertellen, rustig achterover zit als je luistert en je mond houdt om de ander aan het woord te laten. 118 Hoe kun je verbaal laten merken dat je luistert naar een ander? a. Door af en toe te knikken. b. Door iets voorover geborgen te gaan zitten en te knikken. c. Door af en toe ‘ja, ja’ te zeggen. 119

Wat is een beroepsvaardigheid? a. Vriendelijk overkomen. b. Spreken in een groep. c. Een patiënt kunnen wassen op bed.

120

Waarop is het Starch-model sterk georiënteerd? a. Op de consument. b. Op de advertentie. c. Op het product.

121 Waarom moet je ‘controleren’ bij communicatie? a. Om erachter te komen of de communicatie geslaagd is. b. Omdat het zo hoort. c. Omdat dat geïnteresseerd overkomt.


Ondernemen en SCCV

122

Je stelt een gesloten vraag als je: a. feitelijke informatie wilt. b. interesse hebt in de ander. c. informatie wilt die gevoelig ligt.

123 Wat wordt bedoeld met sociaal vaardig? a. Dat je er handig in bent om anderen voor je te winnen. b. Dat je anderen op hun gemak weet te stellen. c. Dat je aardig overkomt op anderen. 124 Wat wordt bedoeld met iemands kernkwaliteiten? a. Dat iemand alleen maar goede eigenschappen heeft. b. Dat iemand bepaalde eigenschappen heeft. c. Dat iemand weinig goede eigenschappen heeft. 125

Wat is het belang van een eerlijk zelfbeeld? a. Dat je weet hoe je op anderen overkomt. b. Dat je weet waar je goed in bent en waarin niet. c. Dat anderen zien hoe je echt bent.

126 Waarom moet een goed functionerend team bij voorkeur uit verschillende persoonlijkheden bestaan? a. Zodat er zoveel mogelijk geld verdiend wordt. b. Om van elkaar te leren en eigenschappen van elkaar over te nemen. c. Omdat iedereen elkaar aanvult en daardoor een goed team vormt.

423


424 424

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

127 Hoe kun je het beste het gedrag van een boze klant ongemerkt sturen? a. Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en deze even alleen te laten zodat deze kan kalmeren. b. Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en op de inhoud van de klacht in te gaan. c. Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en deze voor te stellen een andere keer terug te komen om als de gemoederen bedaard zijn en dan samen de klacht te kunnen behandelen. 128 Wat betekent assertiviteit? a. Dat je minder rekening houdt met je eigen behoeften. b. Dat je voor jezelf opkomt. c. Dat je zoveel mogelijk conflicten vermijdt. 129 Wat is het belang van feedback in de communicatie? a. Dat de ontvanger direct weet wat de zender bedoelt. b. Dat de zender direct weet dat de ontvanger de boodschap heeft ontvangen. c. Dat de zender direct weet dat de ontvanger de boodschap heeft begrepen. 130 Wat is bij communicatie het verschil tussen een- en tweerichtingsverkeer? a. De ontvanger reageert niet op een boodschap van de zender. b. De zender reageert niet op een boodschap van de ontvanger. c. Het aantal zenders en ontvangers. 131

Welke vaardigheid is geen sociale vaardigheid? a. Flexibiliteit. b. Assertiviteit. c. Sympathie.


Ondernemen en SCCV

132 Welke uitspraak over verkooppresentatie is juist? a. Als presentator gaat het om wat je zegt, niet om hoe je overkomt. b. Het belangrijkste is om bij een verkooppresentatie veel op de klanten in te praten. c. Overtuigingskracht ligt vooral in enthousiasme. 133 Wanneer is een luisterhouding actief? a. Als je een open houding hebt, vragen stelt, af en toe interrumpeert. b. Als je je inleeft, vragen stelt, niet interrumpeert. c. Als je reacties geeft, vragen stelt, ervoor zorgt dat er geen stilte valt. 134 Wat zijn de kenmerken van open vragen? a. Het zijn vragen waarop je een kort en duidelijk antwoord wilt krijgen. b. Het zijn vragen waarop je ja of nee kunt antwoorden. c. Het zijn vragen waarop je een uitgebreid antwoord wilt krijgen. 135 Wat zijn de kenmerken van gesloten vragen? a. Het zijn vragen waarop je een kort en duidelijk antwoord wilt krijgen. b. Het zijn vragen waarbij je steeds weer nieuwe vragen moet bedenken om het gesprek gaande te houden. c. Het zijn vragen waarop je een uitgebreid antwoord wilt krijgen. 136 Waar moet je absoluut zeker van zijn als je een slechtnieuwsgesprek gaat voeren? a. Dat je het slechte nieuws altijd terug kunt draaien als het moet. b. Dat je zeker weet dat de ontvanger niet door het lint gaat bij het horen van het slechte nieuws. c. Dat je zeker weet dat het slechte nieuws juist en gegrond is.

425


426 426

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

137 Wat is heel belangrijk bij goed verkopen? a. De juiste verkooptechniek toepassen als de klant gaat twijfelen. b. De behoefte van de klant peilen om het juiste aanbod te doen. c. Herkennen van het koopsignaal en daar meteen op inspelen. 138 Een verkoopgesprek bestaat over het algemeen uit zeven fasen. Welke volgorde moet je aanhouden tijdens een verkoopgesprek? a. Attractie, aanvang, aftasten, aanbod, acceptatie, afsluiten, afscheid. b. Aftasten, aanvang, attractie, aanbod, acceptatie, afsluiten, afscheid. c. Aanvang, acceptatie, aftasten, attractie, aanbod, afsluiten, afscheid. 139 Welke verbale uitingen mag je nooit gebruiken tijdens de afsluitfase? a. Begrijp ik goed dat ons aanbod voldoet aan uw verwachtingen? b. Als u een besluit genomen hebt, hoor ik dat graag. c. U zult er zeker veel plezier van krijgen. 140 Waarom moet je voor een goed productadvies veel productkennis hebben? a. Om de klant te laten zien dat je er veel verstand van hebt. b. Om te zorgen dat de klant veel plezier van het product heeft en terugkomt. c. Om het goede product te kunnen adviseren zodat de klant minder vaak behandeld hoeft te worden. 141 Welke eigenschap of kenmerkend gedrag hoort bij het prestatiemotief? a. Veel belang hechten aan reputatie en positie. b. Graag iets unieks willen doen. c. Behoefte hebben aan warme en vriendelijke relaties.


Ondernemen en SCCV

142 Waarom moet je nooit proberen een klant iets aan te smeren? a. Omdat de klant liever zelf bepaalt welk product hij wil aanschaffen. b. Omdat de klant al precies weet welk product hij wil aanschaffen. c. Omdat de klant dan niet tevreden is en misschien niet meer terugkomt. 143 Waarom ligt reclame in het verlengde van persoonlijke verkoop? a. Omdat reclame laat zien hoe goed het product is dat je wilt verkopen. b. Klanten weten dan al van het bestaan van het product. c. Zonder reclame weet de klant niet of het wel een goed product is. 144 Welke eigenschap of kenmerkend gedrag hoort bij het machtsmotief? a. Vaak ongevraagd advies geven. b. Graag aardig gevonden worden. c. Verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van problemen. 145 Welke uitspraak over het koopproces is niet juist? a. Iedereen doorloopt bij een aankoop hetzelfde proces. b. De manier waarop de fasen van het koopproces worden doorlopen kan per klant verschillen. c. Zelfs bij de meest impulsieve aankoop wordt een proces doorlopen. 146 Het koopproces, zoals deze zich dat bij de klant voltrekt, kan met de AIDA-formule weergegeven worden. Waar staan de vier begrippen voor? a. Aanbod-interesse-drang tot kopen-afronding. b. Aandacht-implementatie-drang tot kopen aankoop. c. Aandacht-interesse-drang tot kopen-aankoop.

427


428 428

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

147 Welke vaardigheden zijn van belang in de informatieve fase van het verkoopgesprek? a. Aandacht vasthouden, overtuigen van de mogelijkheden, samenvatten. b. Weerstand accepteren, aandacht vasthouden, overtuigen van de mogelijkheden. c. Luisteren, vragen stellen, samenvatten. 148 Welke uitspraak is niet juist? a. De verkoper dient over een groot aantal argumenten te beschikken om een aankoop gedaan te krijgen. b. Hoe beter de verkoopargumenten aansluiten op de genoemde koopmotieven, hoe gemakkelijker de klant tot aankoop over zal gaan. c. Als de kooplust is aangewakkerd, betekent dat dat de klant ook iets zal kopen. 149 Welke uitspraak over tegenargumenten is juist? a. Als je als verkoper goede argumenten hebt, zal de klant geen tegenwerpingen maken. b. Zolang de klant tegenwerpingen maakt, toont hij interesse. c. De verkoper moet proberen niet in te gaan op de tegenargumenten van de klant. 150 Welke uitspraak over tegenargumenten is juist? a. Bij het meeveren gaat de verkoper niet mee met de argumenten van de klant. b. De beste manier om met tegenargumenten om te gaan, is als verkoper toch weer volop de discussie aan te gaan. c. De verkoper moet proberen niet in te gaan op de tegenargumenten van de klant. 151

Welke vraag is in het afsluitgesprek een goed voorbeeld van een isolatievraag? a. U begrijpt me verkeerd. b. U wilt het koffieapparaat wel in het zwart? c. Helaas, dat is tegenwoordig niet meer zo.


Ondernemen en SCCV

152 Als je in een team werkt, heb je specifieke soorten vaardigheden nodig. Welke vaardigheid hoort er niet bij? a. De vaardigheid om je eigen bijdrage bespreekbaar te maken. b. De vaardigheid om beslissingen door te drukken. c. Sociale en functionele vaardigheden. 153 Functionele vaardigheden hebben betrekking op het werk zelf. Welke vaardigheid is geen functionele vaardigheid? a. Je kunnen inleven in een ander. b. Je deskundigheid en bekwaamheid op peil kunnen houden. c. Kunnen deelnemen aan overlegvormen. 154 Bij conflictbeheersing zijn een paar regels belangrijk. Welke regel hoort er niet bij? a. Houd altijd het contact in stand. b. Val niet aan als vorm van verdediging. c. Zorg ervoor dat de ene tegenstelling de andere oproept. 155 Wanneer kan het gebeuren dat tijdens een teamoverleg het zakelijke en het persoonlijke door elkaar gaan lopen? a. Als er te veel overleg is tussen de teamleden. b. Als de teamleden te veel persoonlijk bij elkaar betrokken zijn. c. Als de teamleden te weinig persoonlijk bij elkaar betrokken zijn. 156 Als je verbeterpunten kiest, let je erop dat je: a. zoveel mogelijk punten kiest want alles hangt met elkaar samen. b. zoveel mogelijk punten kiest die de anderen belangrijk vinden. c. je punten beperkt, anders zal niet één punt werkelijk verbeteren.

429


430 430

Meerkeuzevragen • Schoonheidsverzorging

Antwoorden hoofdstuk 5

1 • 2 • 3 • 4 • 5 • 6 • 7 • 8 • 9 • 10 • 11 • 12 • 13 • 14 • 15 • 16 • 17 • 18 • 19 • 20 • 21 • 22 • 23 • 24 • 25 • 26 • 27 • 28 •

b a c a b b c a c c b c a a a b b c a a b c a a a b a b

29 • 30 • 31 • 32 • 33 • 34 • 35 • 36 • 37 • 38 • 39 • 40 • 41 • 42 • 43 • 44 • 45 • 46 • 47 • 48 • 49 • 50 • 51 • 52 • 53 • 54 • 55 • 56 •

a b c b b c c c a c c b a b c c a c b b a a c c b a b a

57 • 58 • 59 • 60 • 61 • 62 • 63 • 64 • 65 • 66 • 67 • 68 • 69 • 70 • 71 • 72 • 73 • 74 • 75 • 76 • 77 • 78 • 79 • 80 • 81 • 82 • 83 • 84 •

c a b c c c b c b a b a c b a a c c c a b c c c a b c a


431

Ondernemen en SCCV

85 • 86 • 87 • 88 • 89 • 90 • 91 • 92 • 93 • 94 • 95 • 96 • 97 • 98 • 99 • 100 • 101 • 102 • 103 • 104 • 105 • 106 • 107 • 108 • 109 • 110 • 111 • 112 •

c a a b a c a a c b a b a c b b c a c c a b b a c c c a

113 • 114 • 115 • 116 • 117 • 118 • 119 • 120 • 121 • 122 • 123 • 124 • 125 • 126 • 127 • 128 • 129 • 130 • 131 • 132 • 133 • 134 • 135 • 136 • 137 • 148 • 149 • 140 •

a c c c b c c b a a b b b c b b c a c b b c a c c b b b

141 • 142 • 143 • 144 • 145 • 146 • 147 • 148 • 149 • 150 • 151 • 152 • 153 • 154 • 155 • 156 •

a c b c a c c b b a b b a c b c


432

Uitgeverij Container levert ook:

Pedicure • Leerboek voetverzorging/pedicure • WETEN • Leerboek voetverzorging/pedicure • DOEN • Meerkeuzevragen pedicure • Leerboek voetverzorging EXTRA • Supplement risicovoet • Meerkeuzevragen medisch pedicure • Praktijkgids Fraisen Schoonheidsspecialist • Leerboek schoonheidsverzorging • WETEN • Leerboek schoonheidsverzorging • DOEN • Cosmetica • Cosmetische apparatuur • Visagie • Handboek Nagelstyling • Energie à la carte • Geurende energie • Shiatsu Kosmetiek • Shiatsu Methodiek • Manuele lymfedrainage • Sportmassage • Acne Branche overstijgend • Commercieel handelen en ondernemen


Articles inside

Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.