Na de razzia
Dagboek van Sjoerd Snoek aangevuld met bijlagen en bijdragen van anderen, samengesteld onder redactie van Tromp de Vries
Deel VII, in de serie Urker Uitgaven, 1984
© 1984 Stichting Urker Uitgaven Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze oOk, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
Inleiding.9
Wat aan de razzia voorafging.11 De razzia en de gevolgen daarvan.13 UIT HET DAGBOEK.17 Urk 18 november 1944 Op transport In de Wilhelminaschool
In Vollenhove.18 Een lelijke streek Bezoek en hulp In de barakken Wat gaat er met ons gebeuren Weer op transport. In Meppel.22 We nemen de schade op Conflictsituatie Weer verder?
Naar Duitsland.25 Wat een zondag! 26 In Haren Ernst.28 Loopgraven maken „Suppe” Brood Ellende Nat, hongerig en verkouden Geestelijk voedsel Een ,,werk”dag Bezoe(king) - Formulieren invullen - Zondag in het bos Zieken Avonden Klompenmisere - Onderweg - Een dag van wonder en geweld Trage dagen Piepers pikken Pakjes krijgen Kerstfeest vieren Er wordt over ons beslist. Weg uit Haren. .54
In Oldenburg.57 Fatale dag Wat nu? „Op kamers" Zaterdag 30 december 1944 - Zondag 31 december 1944 - Maandag 1 januari 1945 Dinsdag, 2 januari Woensdag, 3 januari Theorielessen De praktijk „Drei liter!” Minder mooi De zondagen De laatste dagen van januari - En altijd is er wel wat - „Hebt uw vijanden lief” Inspectie Dinsdag, 13 februari 1945 Weg uit Oldenburg.88 Biddag in de trein - „organiseren” Indrukken.
In Karlsruhe Durlach.93 Rustiger dagen Brief Alterlei wederwaardigheden Eten in een restaurant - Wonderlijk bewaard - Ontmoetingen - De laatste dagen in Kalsruhe.
Op weg naar Berlijn.107 In Schonefeld.108 Oorlogsellende - Zondag, 28 april 1945 - Ingesloten Bevrijd?? Russen en het Wilhelmus.
Trek naar het Westen.121 Oorlogswee in en om Rodleben Opnieuw verderop en nieuwe lotgeuallen.
In Wittenberg.129 Brief uit Wittenberg Bruggen over de Elbe. In Dessau.135
In Nederland.137 Weer op Urk.138 BIJLAGEN.141 Inleiding.143 Namen.144 Het woord is aan.149 Jelle Kramer Hzn - Kees Koffeman - Frans Brouwer - Jan van Dalfsen - Geert Post - Gerrit Hoefnagel - Jaap Ruiten - Hen¬ drik Visser Albert Bakker Joh. Gerssen Leen van Duin Lub de Boer - Kornelis Kaptein - Meester Laferte Meester Kramer Dokter Andriessen Dominee Pietersma Dominee Spijker Naschrift. Vrouwen aan het woord.253 Een Scheveningse vrouw vertelt - Een Urkse vertelt over de eerste razzia Vrouwen uit Vollenhove Herinneringen van een Rotterdamse De angst van mijn broer en het gebed van mijn bessien.
Enige brieven.268 Rijmbrief Brief uit Amersfoort Brief uit Rotterdam. Uit de pers.300 De grote razzia in de Noordoostpolder Twee citaten De Rotterdammers gerehabiliteerd - Ongerustheid, verdriet en vreugde Welkom en dankbaarheid Urk dankt Vollenhove.
Tot besluit.318
Enige lastige vragen en een laatste woord 1. Als een oordeel 2. In dienst van de vijand 3. Opmerkzaam zijn. Verantwoording.331 Aanvulling.331
Inleiding
Dit is het verhaal van wat tachtig Urker jongens en mannen overkwam bij en vooral na de razzia in de Noordoostpolder en op Urk op vrijdag 17 en zaterdag 18 november van het jaar 1944. Eenzelfde lot viel o.m. veel Rotterdammers ten deel. Ze werden opgepakt en weggevoerd ver over de grenzen. Er is tot nu toe weinig over geschreven. Er king een zekere mate van stilzwijgen over het gebeuren met al die mannen, die eerst onder ellendige omstandigheden loopgraven moesten maken en haast van de ene dag op de andere, zonder uitwijkmogelijkheid, tot flaksoldaat werden gebombardeerd en door heel het al ineenstortende Duitsland werden gevoerd.
Dat stilzwijgen willen wij in deze uitgave verbreken, door na 40 jaar in de publiciteit te brengen wat ons is overkomen. Ons d.w.z. dejongens en mannen die, weggevoerd van huis en hoard, en alle mensenrechten ten spijt, en tegen hun wil, tenslotte nog mee moesten draaien in de Duitse oorlogsmachine. Het gelukte de Duitsers evenwel niet het al of niet opgemerkt verzet van de groep te breken, die tenslotte naar Berlijn gezonden werd, om tegen het bolsjewisme ingezet te worden. Maar zover is het toch niet gekomen. Na veel wederwaardigheden en ontberingen, keerden alien in juni 1945 behouden in het vaderland terug. De naam des Heeren zij daarvoorgeprezen.
Sj. Snoek.
Vredig dorpsbeeld met Hein Koffeman de groenteboer.
Zo werd voor de oorlog nog aan de polderdijken gewerkt. Op de foto o.m. Lub Hakvoort (Ic van rechts). Klaas Kramer (2c van rechts), Lub Schenk (4c van rechts).
In het vooroorlogse Urk ging hetgemoedelijk toe. Abraham Ras achterzijn textielkar.
Wat
aande razzia voorafging
Toen in September 1939 de mobilisatie werd afgekondigd, bracht dat in de gezinnen heel wat spanningen teweeg. De mannen van 18 tot 35 jaar werden opgeroepen om zich bij hun onderdeel te melden. Bij de boot (Urk was in feite nog een eiland) werd afscheid van hen genomen. Iedereen hoopte nog, dat Nederland buiten de oorlog zou kunnen blijven. Die hoop werd op 10 mei 1940 de bodem ingeslagen. Toen ik die vrijdagmorgen vroeg naar mijn werk ging, wist ik nog van niets. Een voorbijganger riep: ,,Ga maar naar huis, het is oorlog! Duitsland is Nederland binnengevallen!” Het werden verwarde dagen. De Urkervloot moest de haven verlaten en de luchtwacht werd naar elders verplaatst. Wij hoorden van bombardementen op Rotterdam en Den Helder. En op dinsdag 14 mei capituleerde het Nederlandse leger voor de vijandelijke overmacht. Op Urk ging Christien Verstelle met de omroeper het dorp door, om op alle hoeken de mensen te waarschuwen tegen het doen van ondoordachte dingen. Korte tijd later kwamen de eerste Duitsers over de Lemmerdijk. Ook het „eiland” was bezet. Met puin uit Rot¬ terdam werden de nog niet voltooide dijkvakken versterkt. Het gewone leven kwam weer aardig op gang. Maar al gauw volgde bevel op bevel. Samenscholingen werden verboden. ’s Nachts mocht je niet buiten zijn, en niemand kon zonder identiteitspapieren en bonkaarten. Je was niet vrij meer. Op de verjaardag van Prins Bernhard kwam ik in moeilijkheden met de politie, omdat ik een goudsbloem op de borst had gespeld, en zat ik deswege een paar uur achter slot en grendel. Er werden oproepen voor arbeidsdienst in Duitsland bezorgd, maar niemand meldde zich vrijwillig. Voor veel jongens en mannen brak een onderduiktijd aan. De eerste, beperkte, razzia’s die werden uitgevoerd, waren geen sucses voor de bezetters. Toen ze evenwel, heel onverwacht, op een zondagmorgen verschenen, werden acht jongens meegenomen. Wijk-
zuster de Wit werd een paar weken vastgehouden omdat ze een radiotoestel in huis had.
Die bewuste zondag had ik mij, met de gebroeders Weerstand, verstopt in het steenkolenkeldertje van Hendrik en Annie in Wijk 5. We hoorden wel de zware stappen van de soldaten boven ons hoofd, maar werden niet ontdekt. Bij een latere huiszoeking bij ons thuis zaten we goed verborgen achter een kast. Het tweejarig zoontje van mijn zuster zei tegen de duitsers: ,,Ikke wiet wel” en wees met zijn vingertje, maar het werd gelukkig niet begrepen. Toen ze, ook op een zondag alles afzochten om Gerrit Woord te pakken te krijgen, zat mijn broer Hessel in het riet op het afdak van Jan Post de bakker. Wij zagen ze vanuit onze schuilplaats op de zolder met de bajonet in het riet steken, vergeefs gelukkig. Maar toen ze daarna bij ons binnenvielen, sprongen wij uit het slaapkamerraam en zochten via de zol¬ der van Fokke Baarssen, onze buren, een goed heenkomen maar geloof me, het waren spannende ogenblikken. En zo heeft iedere onderduiker zijn verhalen.
In de bakkerij van Jurie Brouwer (op de oven) en in de ijskelder van Snoek, ja waar niet al, vonden jongens een schuil¬ plaats.
Toen we in juni ’44 van de gallieerde landing in Frankrijk hoorden, meenden we, dat de oorlog nu wel gauw afgelopen zou zijn, maar we waren te optimistisch. Na ,,Dolle Dinsdag” kwam nog de hongerwinter voor de noordelijke helft van het land. Het front liep dwars door ons land en velen uit de bedreigde gebieden zochten hun toevlucht in de Noord-OostPolder, oftewel het Nederlandse Onderduik-Paradijs. Op Urk zochten gezinnen uit Den Helder, Scheveningen, IJmuiden en Arnhem een onderdak. Ondervoede kinderen uit Rotterdam en Amsterdam kwamen per schip over het IJsselmeer, en steeds groter werden de moeiten en spanningen, want de opeenhoping van onderduikers op Urk en in de omgeving bleef de Duitsers niet onbekend. Aan de hand van een zwarte
lijst werden diverse personen gezocht, maar de vele gelijke namen maakten het opsporen extra moeilijk. Bovendien ontbraken die op de deuren en heel wat wijknummers waren overgeverfd. De vele slopjes en steegjes maakten het oude dorp voor buitenstaanders tot een labyrinth. Veel woningen hadden een onderduikhol. De IJskelder had tussen de gewelven wel een onderkomen voor 40 onderduikers. Ook waren er radiotoestellen en zelfs wapens en munitie verborgen. Op een nog veiliger plaats verbleef een Jood. De oorlog vroeg evenwel z’n slachtoffers. Een schip kwam niet uit zee terug en dat bracht rouw om dierbaren. Er was ook ongerustheid over het lot van enige vaders en zonen die in een concentratiekamp in Duitsland gevangen zaten en van wie men niets meer hoorde. De nood werd hoger. En toen sloeg de vijand toe.
De Razzia en de gevolgen daarvan
Het is vrijdagavond. De kalender wijst 17 november aan. Plotseling hoor ik gestommel in de gang. Onmiddellijk flitst het door mijn hoofd: „Duitsers”, en meteen ren ik de keuken in en duik onder de tafel, niet merkend dat daar al een Duitser stond, en buiten waren er nog meer. Moeder kwam naar voren en vroeg de mannen wat ze moesten . Nu, ze zochten inkwartiering voor de nacht, en toen ik voor de dag kwam, zei ze tegen mij: „ Breng deze soldaten even naar de post in de gereformeerde pastorie, de comman¬ dant daar zal het wel regelen, wij hebben voor de mannen geen onderdak”. Nu, ik leverde graag de soldaten bij de bezetters van de pas¬ torie af, (het waren er wel 20) en ging opgelucht naar huis. Maar op zaterdagmorgen liep heel Urk vol soldaten (het wa¬ ren er wel 200) en ze verkenden de in- en uitgangen en de straten en pleintjes. Het bleken SS-ers te zijn. Ze hadden al een razzia in de N.O.P. gehouden en de wildste verhalen deden de ronde. Ook hoorden we, dat over de dijk nog meer
zwaar bewapende Duitsers het dorp waren binnengekomen. Toen werden er wachtposten uitgezet en kon niemand Urk meer in of uit. In de haven meerden waffenschepen af. We zaten als ratten in de val. En wat hoorden we? De dorpsomroeper ging met zijn bel als een onheilsbode door de straten en meldde ons, dat alle mannen tussen de 18 en 45 jaar zich moesten melden in de Wilhelminaschool.Wie datna8uurnognietzoudenhebbengedaan, zouden zonder vorm van proces worden doodgeschoten en hun huizen zouden in brand gestoken worden. De huiszoekingen waren intussen begonnen. Ook bij ons kwamen de soldaten binnen. Als mijn broers en zwager worden meegenomen, vlucht ik intussen de achterdeur uit, om in de IJskelder onder te duiken. Eerst de steeg van Age Ras door, dan het donkere slop van Willem Schraal in . zou het lukken? Maar tegen de muur van Nanning Brouwer stond in het donker een Duitse soldaat en ik vloog hem pardoes in de armen. Er was geen ontkomen meer mogelijk, en daar ging ik met de revolver in de nek op de Wilhelminaschool aan en werd in een van de bovenlokalen gebracht en wachtte er met anderen op de dingen die komen zouden. In het lokaal zaten ook al twee predikanten, ds. Spijker en ds. Pietersma en er kwamen nog meer gepakten bij. Toen ging ’s avonds laat opnieuw de omroeper door het dorp. De familie kon afscheid komen nemen en tevens kleren brengen. Enkelen die een geldig ausweis hadden werden nog vrijgelaten, maar voor de anderen brak een bange nacht aan. Niemand kon slapen, ook ik niet. Toen begon ik de belangrijkste gebeurtenissen te noteren, het begin van het dagboek dat hier in grote lijnen volgt. Maar wat is belangrijk en het belangrijkst? De lezer maakt ook kennis met gewone dagelijkse dingen, met doorgestane angsten en geleden ontberingen. Ik begon het allemaal op te schrijven voor mezelf, maar nu het in breder kring bekend wordt, na veertig jaar, hoop ik, dat zij die het boekje in handen krijgen, er ook wat aan mogen hebben. Het is goed, om niet te vergeten wat onze
ogen en die van anderen gezien hebben. Het is goed, dat een nieuwe generatie weet wat de gevolgen zijn, als een dictator speelt met menselijke rechten.
,,’t Is een natte, gure herfstdag, zo’n dag waarop alles grauw lijkt. En ’t is oorlog. We schrijven 18 november 1944.
Door de smalle straten van Urk giert de wind en de regen doet de bomen naargeestig glinsteren. Verder is het stil, een onwezenlijke stilte die echter plotseling wordt verscheurd door het alarmerend klingelen van de bel van de dorpsomroeper. Geschrokken heft men luisterend het hoofd. Het heeft de hele dag gegonsd van alarmerende geruchten. Zou dan toch ? ,,Alle mannen moeten zich onmiddellijk indeschoolmelden. Alle huizen worden doorzocht Wie zich niet meldt, zal worden doodgeschoten./”
Zo begint het verhaal van de tachtig Urkerjongens, die op deze grauwe najaarsdag zullen worden weggevoerd uit hun geliefde dorp, een onbekende en onzekere, maar vooral angstige toekomst tegemoet” (A.v.U.)
Uit het dagboek
Urk 18 november 1944
In de Wilhelminaschool
Hoe lang duurt deze spannende nacht in de school nu al? In de klas wordt weinig gesproken. De meesten hebben de hoop op vrijlating reeds opgegeven. We gebruiken onze klerenzak als hoofdkussen, maar van slapen komt niet veel. Zouden ze thuis ook de moed hebben laten zakken?
De Duitse schildwachten blijken niet om te praten. Het argu¬ ment van enkelen, dat ze voor de voedselvoorziening werken, en van anderen, dat ze een doktersverklaring hebben, haalt niets uit. Een paar slechts hebben geluk gehad; ze zijn door het w.c.- raampje ontsnapt, maar voor ons blijven deuren en ramen gesloten. Dan nemen we het besluit, om, wat er ook gebeurt, bij elkaar te blijven. Als het enigszins kan. samen uit, samen thuis. Misschien valt het nog wel mee. We verkeren in de mening, dat we wel ergens bij Zwolle achter de IJssellinie loopgraven zullen moeten maken en dat onze gevangenschap niet zo lang zal kunnen duren. Het moet met de oorlog wel gauw gedaan zijn. Op transport Op de vroege morgen van zondag 19 november 1944 klinken er Duitse bevelen door de gangen. In rijen van vier aan vier en onder strenge bewaking worden we naar de haven gebracht, waar al waffenboten klaar liggen om ons te vervoeren. Hier en daar wordt ons een hartelijk vaarwel toegeroepen. Een enkeling die ons te dicht nadert, wordt met de sabel afgeranseld en maakt dat hij wegkomt. Als we om zes uur de haven uitvaren gaan onze laatste blikken naar het ons zo vertrouwde dorp. Zullen we het ooit te-
rugzien?
In Vollenhove
De tocht blijkt naar Vollenhove te gaan. We varen door het Zwarte meer en meren om half twaalf af bij de sluis. In Vol¬ lenhove is de grote razzia op Urk en in de Noordoostpolder al bekend en aan de overkant staan velen uit te zien naar bekenden. We worden naar houten barakken getransporteerd en daarin met de mannen die in de N.O.P. zijn opgepakt, onder strenge bewaking gesteld. ’s Middags brengen dames van het Rode Kruis ons te eten en ze blijken bereid boodschappen voor thuis mee te nemen. Niets is hen teveel om ons in deze omstandigheden wat op te beuren, een zondag als we nog nooit beleeft hebben. Van echte kerkgang kan geen sprake zijn, maar toch, we verzuimen onze kerkelijke plichten niet. Die middag houdt ds. Spijker voor ons een dienst. Hij leest Jesaja 5 en preekt uit Zondag 10. Een wonderlijke woordbediening, die voor Urk was voorbereid en nu in Vollenhove in de grootste barak wordt gehouden. Het worden woorden van troost en bemoediging: Zouden wij wel het goede van de Heere ontvangen en het kwade niet aanvaarden? Alles komt uit Gods hand. Hij regeert naar zijn welbehagen. Hij doet ons in deze weg ook geen onrecht. Leg al uw noden maar voor Hem neer, Hij is een hoorder der gebeden en zal het wel maken! „ Hoe donker ooit Gods weg moog’ wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vrezen”. Na de dienst neemt een Hollandse SS-er zijn kans waar en gaat met een collectebus door de barakken om een gift voor Winterhulp te vragen. (Later hoorde ik vertellen, dat slechts een persoon een grote gave in de bus deed, en dat hij uit dank daarvoor de volgende dag was vrijgelaten.) Dan worden we naar buiten geroepen en wordt er appel gehouden. Alle namen moeten genoteerd worden en het is al laat voor we weer naar binnen mogen.
Met ongeveer 25 man moeten we het doen met een kamer, waarin maar 6 eenpersoonsbedden staan, zodat de meesten van ons zich op de vloer uitstrekken. Oververmoeid als we zijn proberen we de slaap te vatten.
Een lelijke streek ’s Morgens is het weer de SS-er die komt vragen wie er goed met de pen kan omgaan en wel administratieve werkzaamheden wil verrichten. Nu, ze hebben het geweten, de vier die zich opgaven; ze moesten meteen de w.c.’s schoonmaken. Toen er een probeerde te ontsnappen kreeg hij meteen een schot hagel achter zich aan. We moesten er nog om lachen ook. Schreeuwend kwam hij binnen en riep: „0, dominee, m’n hoofd is eraf!”
(Je leerde wel de mensen kennen met hun goede en minder mooie eigenschappen. De een heeft een gesloten, de ander een pessimistisch en een derde een humoristisch karakter. Niet iedere daad en ieder woord door mij opgetekend geef ik hier weer, het is mij begonnen om een algemene indruk).
Bezoek en hulp
De eerste oud Urker die ons kwam opzoeken, was mevrouw Pluggers van Slooten (Mientje van Jint Hoogeveen). Ook zij had op de sluis gestaan, maar kon toen niet bij ons komen. „Ik wilde wel naar de overkant zwemmen om te zien wie jullie waren”, zei ze. Elke dag dat we in Vollenhove waren bracht ze ons een bezoek en kocht snoep, tabak en schrijfgerei voor ons. Ze stond voor iedereen klaar. Een woord van dank is hier op z’n plaats. We zullen haar niet licht vergeten. Die dank geldt ook de Urkers die de volgende dagen bij ons kwamen en ervoor zorgden dat we een paard en wagen kregen om bij de voettocht naar Meppel onze bagage op te voeren. Ook het Rode Kruis was zeer actief voor ons.
Brandend Rotterdam 15mei 1940.
Puin in Rotterdam. Veel van hetpuin werd naar de polderdijken getransporteerd (o.m. Rotterdamse Hoek).
Mientje Plugers van Slooten, was de Urkers tot hulp en steun tijdens hun korte verblijf in Vollenhove.
In de barakken
We zaten met velen in de barakken, maar vooral de Urkers zochten elkaar op. Om de tijd door te komen, werden er luimige voordrachten gehouden of ernstige gesprekken gevoerd, want buiten mochten we niet. Als je naar de W.C. moest, ging er een soldaat met je mee. Toch is het daar ook nog aan een enkele gelukt door een onderluikje in de achterwand te ontsnappen. De eersten die hun verjaardag „vierden” in gevangenschap waren Jacob van den Berg Jacobszoon en Joost de Ridder. En ook Leen Verduin, die toen bericht ontving, dat hij vader was geworden van een zoon. De eerste Urker die vrijgelaten werd, was Henk Hartman. Daarna Jac. Hakvoort (de paardeboer) wegens het sterven van zijn vader.
Wat gaat er met onsgebeuren? We lopen hier maar wat rond. Wat gaat er met ons gebeuren? De een ziet het zeer donker in. „Ik zou niet weten wat ze met ons moeten doen”, merkt een ander optimistisch op. ,,Let op mijn woorden, we gaan weer naar huis”. Nu, dat gaan we niet. ’s Woensdagsavonds horen we, dat we naar Meppel getransporteerd zullen worden. En vreemd, nu we dat weten, wordt de avond verder in een opgewekte stem¬ ming doorgebracht. Het blijkt dat vele Urkers gaven bezitten in de kunst van voordragen. Leendert en Frans Brouwer ga¬ ven staaltjes van hun kunnen, en emst en luim wisselden el¬ kaar af. Van Frans herinner ik mij: „Teun en de luchtbescherming”.
Johannes Romkes draagt voor: „Jaap en de reuzendoder”; Steven de Vries: ,,Het leven op de boerderij”; en Roelof Oost Annezn: ,,Bij de muur van’t oude kerkhof”. Maar ook zijn er die heimwee hebben, en in gedachten stil voor zich uit zitten te staren. Uit de collecte tenslotte voor het Rode Kruis blijkt de grote waardering voor deze organisatie. En weer komt de nacht.
Weer op transport
Op de morgen van donderdag 23 novenber is er appel. De namen worden afgeroepen, maar bij de Urkers met al die Kramers, Bakkers en Romkesen loopt het mis. Er wordt opnieuw begonnen, maar ook bij de voomamen zijn dubbelgangers en weer gaat het tout. De Hollandse SS-ers moeten er smakelijk om lachen, en wij niet minder, ondanks de emst van de situatie.
Dan wordt er gevraagd of er nog zieken zijn. Twintig komen naar voren en hopen zich vrij te praten. Ze moeten de aard van hun ziekte opnoemen, maar vrijstellingen voor de tocht naar Meppel worden er niet gegeven en ieder moet zich na dit oponthoud klaar maken voor vertrek en dan begint de streng bewaakte voettocht. Het wordt een zware bloedreis. In de striemende regen strompelen we voort over de dijk, die nergens enige beschutting biedt. De vele uitvallers worden met de gummiknuppel weer vlug overeind geslagen. Enkelen, die ondanks de slagen die ze krijgen, toch blijven liggen, omdat ze echt niet verder kunnen, worden in vrachtwagens gesmeten en komen achteraan. Langs de weg zijn er mensen die ons brood aanreiken en melk geven, appels en peren en snoep, en zelfs zakjes met voetpoeder tegen de opgelopen blaren, om onze nood ook maarenigszins te lenigen. Het zal bij ons in dankbare herinnering blij¬ ven.
In Meppel
Het is half vier als we ons door de straten van Meppel voortslepen. De burgers mogen niet naar buiten, er is luchtalarm gegeven, maar ze kijken medelijdend door de ramen. Met 46 Urkers worden we in een klas van de gemeentelijke school gestopt de anderen komen in andere lokalen terecht. We zijn met ongeveer vierhonderd man, want behalve de Ur¬ kers zijn er veel Friezen en Amsterdammers, opgepakt bij de razzia in de Noord-Oostpolder. Het is er een treurige toe-
stand.Velen kunnen niet meer staan en nog minder lopen. Gelukkig komt het Rode Kruis onze gewonde voeten verzorgen. De allerergsten worden voor onderzoek meegenomen naar het ziekenhuis, en deze ongelukkigen werden daar meteen gelukkig.
Ze kwamen vrij omdat er geen bewaking was.
We nemen de schade op.
Toen we enigzins van de vermoeidheid bekomen waren, en onze voeten onder liefdevolle handen genomen waren, zochten we droge kleren op en namen de schade op. Zij die surrogaatschoenen droegen, merkten dat die door de regen vrijwel waren opgelost. Ds. Pietersma zag er uit als een getatoeeerde inboorling. De verf van zijn hoed was in grikxge strepen over zijn gezicht uitgelopen, en ondanks onze treurige situatie moesten we wel lachen.
Op de gangen deelden de Duitsers schreeuwend hun bevelen uit. Beurt om beurt moest er door iedereen deurwacht gehouden worden, zowel ’s nachts als overdag. En je werd verantwoordelijk gesteld voor wat er gebeurde. Niemand mocht op het appel ontbreken. Dat werd, regen of geen regen, ’s mor¬ gens en ’s middags gehouden. Je stond daar buiten in de kou een uur te verkleumen, en meestal regende het. De Duitsers en de heren van de SS stonden dan droog in de portiek. Ook hier was verwarring bij het afroepen van de namen. Bij ,,Kra¬ mer” riepen er wel tien* gelijk ,ja!”. Als Chiel de Wit met grote stemverheffing zijn „ ja, dat ben ik!” liet horen, werkte ook dat op de lachspieren.
Conflictsituatie
Een Hollandse SS-er, ene van der Plas, paste er voor bij onze avondsluitingen aanwezig te zijn, en hij zette zich af tegen onze geloofsovertuiging. Hij zei o.m. :,,Aan het Russische front heb ik van dichtbij de gruweldaden geziendiede Russen op weerloze burgers pleegden. Ook heb ik de bombardementen op de Duitsers burgerbevolking van dichtbij meegemaakt.
Nu, dan heb je geen goed woord over voor de kerken in Ne¬ derland, waar nooit voor deze mensen in nood gebeden wordt. Erger nog, als er een stad in Duitsland wordt gebombardeerd, spreekt men daar zelfs z’n blijdschap over uit. Ken je die versjes niet over die bombardementen? Op het bolsjewistische gevaar dat Europa bedreigt, wordt nooit in de kerk gewezen. Met zo’n gemeenschap kan ik niet samen in een Godsdienstoefening zitten. Ik ben kerkelijk opgevoed, maar kerken kan ik niet meer”. Hij bekeek de gruweldaden van zijn kant, en wij hielden onze mond niet. Het ging er heet toe, en hem werd heel wat voor de schenen geworpen, alhoewel wij wel moesten oppassen. Klaas van Dokkum, de schilder, liep de klas uit en mompelde: „Ook een mooie mop”. Van der Plas verstond dit verkeerd en dacht dat Klaas zei:,,Ook een dooie mof”. Het vuur straalde uit zijn ogen. Hij wilde hem nalopen, maar werd door ons tegen gehouden. Hij merkte wel dat het verstandig was een toontje lager te zingen in zijn sympathie voor Duitsland, maar wilde toch luidkeels de klas verlaten. Het was maar goed voor hem, dat toen juist de bel ging voor appel, anders was deze verrader van ons volk nog gemolesteerd en dan had het er niet goed voor ons uitgezien. Het was ook maar goed, dat hij niet verstond wat hem in het Urkers naar het hoofd gegooid werd. Na het appel waren de gemoederen wat bedaard. We verzorgden onze voeten, prikten de blaren door en deden er meel op. De tijd verstrijkt en de stemming wordt er toch niet slechter op. In ons optimisme verdrijven we de sombere gevoelens. Het zal wel tewerkstelling aan de IJssellinie worden. Ontvluchten zou gevaarlijk en zinloos zijn. Ook in brieven, die wij door bemiddeling van Urker bezoekers van huis ontvangen, wordt ons moed ingesproken. De paar dagen rust in het stro hebben ons opgeknapt, en de warme maaltijden uit de gaarkeuken verkwikken ons. De school is goed verwarmd en we kunnen natte kleren te drogen hangen. De blaren beginnen te beteren.
Weer verder?
Dan horen we op de gang het gerucht, dat we weer verder vervoerd zullen worden, maar niemand weet het ware. Het worden echter wel onze laatste uren in Meppel.
Op de valreep komt er nog bezoek. De familie Quist, die op Urk in de kantine woonde, en meester Jansen van de landbouwschool. En ook ongewenst bezoek, de koekebakker van Kampen, de N.S.B. burgemeester van Urk, Landman. Hij deed zich mooi voor en vroeg om de volledige lijst namen van de Urkers, omdat hij wilde proberen ons vrij te krijgen. Er waren, zei hij, zoveel jongens in de polder opgepakt, dat de voedselvoorziening gevaar liep. De Urkers zouden de opengevallen plaatsen wel kunnen innemen. Het leek een mooi verhaal, maar blij maakte het ons niet. Er werd gemompeld: „Jongens niet doen.” Niemand gaf toen antwoord of zijn naam op. We waren te verbitterd gunsten van een N.S.B.-er aan te nemen en zochten onze plaatsen in de klas weer op. „Laat hij maar vast de barakken in Vollenhove klaar maken voor de S.S.-beulen, die ons onderweg zo wreed behandeld hebben”, merkte Jelle Kramer uit Den Helder nog op. Als laatsten gaan Klaas van Dokkum en Ide van Urk naar de ziekenbarak. Enkele dagen later konden zij weer naar huis terug.
Naar Duitsland
Als we ’s avonds voor de zoveelste keer worden geteld, wordt ons meegedeeld, dat we ons klaar dienen te maken voor vertrek naar Duitsland. Om tien uur nemen we onze spulletjes op de rug, en door het nachtelijk duister en de verlaten straten (er mag niemand buiten) gaan we, onder het zingen van Vaderlandse liederen naar het Meppeler station. Er verschijnen wuivende mensen achter de ramen, maar ze schrikken, als er geschreeuwd wordt dat ze verdwijnen moeten. De trein staat al klaar en in opgewekte stemming stappen we in. We hoeven niet uren te lopen of in de kou te wachten. Tussen de Urkers ontdekken we dokter Andriessen, die vrijwillig met ons meegaat, en dat betekent medisch toezicht en een hele geruststelling.
De trein ziet er triest uit en is blijkbaar al eens beschoten. De ramen zijn stuk en we zien veel kogelgaten. Corrie Brou¬ wer, die dagen met ons opgetrokken is, neemt hier afscheid van haar verloofde, Hendrik Weerstand uit Den Helder. Zal ze hem ooit weerzien?
Om een uur’s nachts zet de trein zich inbeweging,maar waarheen dat weet niemand van ons. De tocht duurt de gehele nacht en van slapen komt niet, kou en mist waaien door de open ramen. We rijden door uitgestrekte velden en ratelen over bruggen. Verder, steeds verder.
Zo nu en dan zingen we een psalm of gezang, voor ons is de zondag aangebroken, de tweede dat we worden opgejaagd en onmenselijk behandeld. In de op ons volgende wagon wordt een ander lied aangeheven: ,,En dat we toffe jongens zijn, dat willen we weten, en daarom komen wij, en daarom komen wij overal.overal...”. ,,Dat uw vlucht niet in de winter geschiede, noch op de sabbathdag”, citeert Klaas Hakvoort, en hij laat er op volgen: ,,’t Is Zuundag oor, wat moet jelui ier doen?”
Wat een zondag Zondagmorgen. De zon schijnt mild op onze bleke, ongewassen gezichten. Dan, plotseling komt de trein tot stilstand. Met een oorverdovend lawaai scheert een Engelse jager over de trein, even later gevolgd door een Duitse. Ze zijn in een gevecht gewikkeld.
„Dekking”, wordt er geschreeuwd, en ieder wurmt zich in paniek door deuren en ramen naar buiten om dekking te zoeken, het weiland door de slootkant in. Als het voorbij is, beginnen de bewakers te schreeuwen en te schieten en worden we ,,schnell, schnell” de trein weer ingejaagd.
Dubbele Romkes, die de kans dacht te grijpen om er tussenuit te knijpen, wordt hardhandig met de kolf van het geweer afgeranseld. Omdat de geweerkolf brak, bleef Dubbele’s rug gelukkig heel, maar was wel bont en blauw.
In de trein lag alles hopeloos door elkaar en toen we korte
Hetgeboortehuis van SjoerdSnoek in Wijk 5 34. Links de scheersalon, in het midden het tabakswinkeltje.
De steeg waar SjoerdSnoek door de Duitsers werdgepakt.
tijd later het station Haren-Emst binnen kwamen, kon niemand zijn eigen spulletjes vinden. Iedereen greep maar wat. Zodoende raakte ik mijn regenjas kwijt. Later kreeg ik er gelukkig weer een van het Rode Kruis. Na een klein uurtje lopen arriveerden wij die zondagmiddag in het plaatsje Haren (Kreis Meppen), 12 km over de Nederlandse grens. Wij werden in drie groepen gesplitst en over twee scholen en een schouwburgzaal verdeeld. Onze groep kwam terecht in een gewone lagere school. Wie niet meer in de vier benedenlokalen konden, gingen naar boven.
In Haren Ernst
Wij vestigen ons in klas drie, een lokaal van acht bij vijf me¬ ter. Dan krijgen we opdracht balen stro te halen en de grond met enige centimeters stro te bedekken. Na een half uur vin¬ den we het gesjouw welletjes en heeft iedereen zin in een boterham.
A1 een week lang zitten er ook Rotterdammers, en als ze ons zien eten komen ze binnen, vragen ze ons naar ons wedervaren en kunnen het niet laten om ook brood te vragen, en, waar ze nog begeriger naar reikhalzen, sigaretten. Er is weinig te eten, zeggen ze, en rookwerk is weelde. En wij nog onbewust van wat komen gaat, laten ze mee genieten, maar de verhalen die we te horen krijgen zijn allesbehalve rooskleurig.
Toen ze vertelden dat ze onder de luizen zaten, wensten we ze naarde gang terug, maar al gauw zouden we ervaren dat we het ongedierte niet konden tegenhouden. Binnen een week waren we ermee vertrouwd.
Het werk? Loopgraven maken!
Het eten? Waterige soep! We waren te vermoeid om verder nog te luisteren en werkten de laatste bezoekers het lokaal uit. Slaap! Dat hadden wij het eerst nodig.
Vreemd: Slapen met de kleren aan. De enkeling die nog in
pyama onder de deken ging, ervoer al gauw, dat hij niet in een veren bed lag.
Loopgraven maken Op Maandagmorgen worden wij om zeven uur wakker gemaakt. Nieuwsgierig stellen wij ons, op bevel, in rijen van vier op, op het plein voor de school. Wat voor werk zouden we krijgen en waar? Nu, dat zullen we spoedig weten. We krijgen de opdracht om buiten het dorp loopgraven te ma¬ ken en daar gaan we dan. In 13 groepen van 40 man moeten we een a anderhalf uur lopen, voor we op de plaats van bestemming komen. We krijgen een schop in onze handen en onder begeleiding van landwachters krijgt ieder z’n werk aangewezen. Russische krijgsgevangenen hebben al de bovenlaag afgestoken en de loopgraven afgetekend. Om de 25 meter zijn er paaltjes gezet. Om de 15 meter moet er een uitholling ko¬ men, een schietgat voor het geschut. De bovenzijde links moet 40 cm hoger zijn en de rechterzijde 20 cm boven de begane grond schuin afgelopen. Na het graafwerk moet dan de hele zaak gecamoufleerd worden, de uitgeschepte aarde gelijkmatig verdeeld en de bovenzijden afgedekt met graszoden, die we netjes moesten afsteken, (op soms wel 100 meter afstand) en ook netjes op de zijkanten naast de loopgraaf moes¬ ten leggen. Dat was een moeilijk werk. Je moest die graszo¬ den, hoepla-hoepla, met een ploeg van wel 20 man, van man tot man en van schop op schop doorgeven. Het was behendig opvangen en doorgeven tot aan de loopgraaf, terwijl drie man ervoor zorgden dat de zoden goed op hun plaats kwamen te liggen, zodat vanuit de lucht de loopgraven niet te zien zou¬ den zijn. En zo ging de eerste morgen voorbij.
„iSuppe”
Om 12 uur kwam er een paard en wagen met eten voor ons. Er was niet op gerekend. We hadden wel brood bij ons, maar geen etensschaaltje. We roken eerst maar eens wat het voor
kostje was.
„Koolmoes”, riep Leendert Brouwer, „mijn lievelingseten”. Op dat gezegde maakten velen van ons van de nood een deugd, trokken een klomp uit, klopten er de modder af en lieten er de ,,Suppe” in doen. Maar het bleek al gauw dat die Duitse soep echt geen echte lekkere Urker koolmoes was. „Geef mijn portie maar aan fikkie”. riep Jelle Jongkees, maar de Rotterdammers hadden meer honger en dachten er kennelijk anders over. Zij kregen die dag een dubbel portie en pochten op de gulheid van de Urkers, maar ja, die wisten die eerste dag nog niet wat honger was, maar dat kwam al gauw. Toen zorgde iedereen er wel voor eetgerei bij zich te hebben, alleen onze vorken konden we wel weg doen, die hadden we in Haren niet nodig.
Brood
Ons broodrantsoen woog 400 gram, d.w.z. drie heel dunne sneetjes voor ’s avonds en even weinig voor ’s morgens. Het rantsoen soep werd wel eens verkeerd verdeeld, zodat de eersten wel eten kregen, maar er voor hen die verderop werkten, niets meer over was. Dan had je de hele dag niets warms gehad, en wat werd er dan gemopperd! Nu was er al weinig lust om voor de Duitsers te werken, maar kreeg je je rantsoen niet dan werd er helemaal niets uitgevoerd. Je kunt je niet half indenken wat honger lijden is, als je het zelf niet meegemaakt hebt! Hadden we erge honger, dan werden de schoppen’s avonds niet netjes op een rij gezet voor de volgende dag, maar werden ze gewoon weg geslingerd, al stonden de landwachters ook te brullen en te dreigen. Hon¬ ger is een scherp zwaard en dan verliest men z’n angst voor het zwaard voor de mitrailleur. Om zes uur ’s avonds moesten we weer in school terug zijn, maar dan kregen we pas om zeven uur brood. Reeds de eerste dag kwamen we teneergeslagen in de school terug en zochten we of we nog een restje brood uit Holland hadden. Is het al oud en schimmelig, we schrapten het schoon en het laat zich
nog goed smaken, want honger maakt rauwe bonen zoet.
Ellende
De dagen worden korter, de honger wordt erger, net als de vervuiling en er komt een verlangen boven dat al heviger wordt, heimwee naar huis, vooral in de avond. Om kleinigheden worden we prikkelbaar en maken onenigheid.
Om 9 uur gaan hier de lichten al uit. Verduistering is er niet, en omdat we in het donker slapen al zo gewend zijn, doen we dekens voor de ramen. Wie gewend is met een open raam te slapen, wil het ook hier open hebben, maar dan wordt er geroepen: „het regent in” of: „het tocht hier zo” of: ,,doe het raam dicht en de deur open”. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Je zit met 55 man op elkaar gedrukt en dat zijn geen makke schapen in een hok, vooral in de nacht niet. Het liggen op de harde vloer geeft problemen. Bij de schoolborden is een verhoogd podium en wie vooraan ligt moet half op de vloer, half op de verhoging zien te slapen. Ook het snurken geeft moeite. Je hoort ’s nachts geluiden of er bomen omgezaagd worden. En ging ieder ’s avonds voor het slapen gaan, eerst nog maar naar het toilet. Zo wordt wel geadviseerd, maar er is altijd wel iemand die zonodig moet, of die een luchtje scheppen wil en dat geeft de nodige moeite om in het donker de deur te bereiken. De meesten doen het op handen en voeten, maar de jongste van onze ploeg, Jelle Pasterkamp, kon voor dat kruipen het geduld niet opbrengen en hij maakte grote sprongen en daarmee maakte hij de hele klas wakker. Wie geraakt is, schrikt overeind, en wrijft nog slaapdronken de pijnlijke plek en roept: ,,Au, au, wie levert me dat?” Maar de dader is al verdwenen en met opgetrokken knieen legt het slachtoffer zich weer ter ruste. Je benen eens lekker uitstrekken, nee, dat is er niet bij, dan kom je op het domein van je buurman tegenover je. Wil je je eens lekker omdraaien, dan kom je in conflict met de man naast je. Overal zijn hoofden en armen en benen. Al kruip je langs de
muren, al gebruik je lucifers, toch stoor je altijd wel slapers. Het werd pas beter, toen het routinewerk geworden was, en je aan het geluid hoorde waar je was, en voelde waar je stond en je blindelings de deur en je bed wist te vinden. En slapen was van belang om het vol te kunnen houden. Iedere morgen moeten we een of anderhalf uur lopen naar het graafwerk en iedere dag regent het. Onze magen rammelen, de huisvesting is pet, en er is weinig brood en het overige eten is niet best. Het regent klachten. Maar ons klagen werkt averechts, er wordt om gelachen. En dan horen we: ,,Jullie gaan 18 december naar huis, als ieder tenminste goed z’n best doet en de loopgraven klaar zijn”. En sommigen onder ons geloven het. De dag daarop is het eten weer bar slecht. Ongeboren varkentjes zijn met huid en haar door de waterige soep gemalen. De een treft een stukje staart, de ander een plukje haar, een derde een oog inplaats van een stukje spek. We worden er misselijk van, en het vlees blijft onvindbaar. ,,Das Essen ist gut”, smaalden de landwachters grinnikend. En wij: „Nieuwe orde, lege borden!” „Laat de zwijnen de zwijnen maar opeten”.
In de soep zat totaal geen voeding. Het gaf wat warmte en vulde de maag wat, maar smaak was er niet aan. Wat werd hotelhouder Woudenberg vaak aangehaald, die een klant, welke om maggi vroeg, had geantwoord: ,,Wat weet ik van maggi? Soep is soep! Eet maar op!”
Met vijf man moest je een brood van 2000 gram verdelen, en om geen ontevreden gezichten te krijgen moest je het op de gram afsnijden. Als het gedeeld was, wees er een een stukje brood aan, en een ander die zich omgekeerd had, noemde dan een naam, zodat alles eerlijk toeging. De „krumels” tenslotte waren voor Jannes.
Nat, hongerig en verkouden Onze kameroudste was Piet Hermsen, een Rotterdammer. Ik had wel eens beklag met hem, want hij had veel aan te ho¬ ren. Meneer De Koe van klas 1 kwam ook uit Rotterdam en
hij was een grote baas. Als het aan hem lag, kreeg hij voor zijn groep alles dubbel en kregen wij niets. Die durfde wel op te treden of hij lagerfiihrer was. We noemden hem dan ook „meneer de stier”. Bij je brood kreeg je een blokje boter en ongeveer 3 cm lever of bloedworst. Het stilde je honger niet. Op weg naar je werk ’s morgens zocht je in een stuk omgeploegd land of er niet een paar aardappels waren blijven liggen. Als we er wat hadden gevonden, maakten we’s middags een kuiltje in de grond, stookten met wat dennetjes er een vuurtje in en aten dan even later smakelijk van de gepofte piepers. Als er wat zand mee naar binnen ging, dan zeiden we: „ Dat schuurt de maag”. Als het regende, (en het regende veel) dan konden we geen vuurtje stoken en waren we nat en hongerig tegelijk. In het feit dat er niemand ziek geworden is in Haren, zien we nog de bewarende hand des Heeren: ,,Op uw noodgeschrei, deed Ik grote wond’ren”. Op een dag regende het zo erg, dat het wel een wolkbreuk leek. We konden zo niet werken en gingen bij de dichtstbijzijnde boerderij in een schuur schuilen. Maar daar kwam de boer aan , een kerel van wel twee meter hoog en honderd kilo zwaar en een gezicht als een dreigende onweersbui. Hij had blijkbaar zojuist de laatste nieuwsberichten gehoord. Vriendelijk vroegen we, of hij niet een paar aardappelen voor ons had, maar toen barstte hij bulderend en vloekend los: ,,Kartoffeln? Arbeiten sollen sie!” Aan het front wordt ook niet voor de regen geschuild en de fiihrer werkt wel twintig uur per dag. ,,Heraus! Heraus!”
Zo onbeschoft hadden we het nog niet beleefd, en wij kon¬ den zelf toch ook wel een touwtje losgooien. Toen we hem toeriepen dat we na de krieg wel eens bij hem zouden terugkomen, werd hij nog woester. Hij zou het wel aan onze baufiihrer rapporteren.
„A1 wil je het van mijn part tegen de fiihrer zelf zeggen”, brieste Jaap van der Zwan, toen de schuurdeur achter hem dicht gesmeten werd.
We dachten: „Kerel jou krijgen we nog wel”, maar wat kon je doen? Alleen onze haat tegen nazi-Duitsland werd met de dag groter. En het regende maar, het regende maar! Als we ’s avonds doornat bij de school aankwamen, was het rennen om als eersten in de klas te zijn, want die kregen tenminste de kans om op de radiatoren van de verwarming hun kleren te drogen. Wie dat geluk niet had, moest er de andere dag weer in z’n natte plunje op uit. Geen wonder dat er veel verkoudheid heerste. Dan liep het water niet alleen je broekspijpen, maar ook je neus uit. De morgen na het incident met de boze boer was ik huiverig en rillerig en had de moed niet om naar mijn werk te gaan. Alles wat ik aanhad was door en doornat, mijn schoenen waren lek en mijn ene klomp was kapot. Er waren er al die op kousevoeten door de blubber liepen, al mocht dat niet, en die om hun kleren te laten drogen een deken meenamen als bescherming tegen vocht en kou. Met nog vier anderen meldde ik mij krank, en om tien uur kwam dokter Andriessen een kijkje nemen. Hij stelde mij aan om de namen te noteren, de koorts op te nemen en er zorg voor te dragen, dat iedereen zich eens fris kon wassen. Niemand had koorts, maar ze gaven zelf op wat ik moest opschrijven, en dat varieerde van 37,5 tot 40 graden. ,,Ik mankeer niks”. zei Teunis ten Napel, ,,maar het regende mij gisteren teveel. Maar morgen ga ik wel weer aan het werk, ik zie wel dat het in dit luizenhol ook niks gedaan is”. En ik dacht:„Nou, dat is mijn ziekte ook”. Toen kwam ik bij Jelle de groenteboer, en die zei: „Skreef maar op, dat je van mij zo duzend gulden kregen as je ’t kloar spuulen, dat ik murgen wier op Urk bin”. Met de zieken gaat het wel, dacht ik, laat ik maar eens boven kijken. Daar maakten een paar Rotterdammers wat surrogaatkoffie klaar. „Moet meneer ook koffie?” vroegen ze, en even later zaten we gezellig in het stro aan een bakje troost. ,,Je eawen ’t over de duzend gulden”, zei Louw Kaptein (van Derkien van Ant) „Maar dit eaw ik liever as de oenderd duzend".
Na deze verkwikking ging ik mijn kapotte klomp repareren en mijn kleren drogen. Ook probeerde ik de grote gaten in mijn kousen te stoppen, maar die kunst verstond ik niet. De kousen kwamen wel dicht, maar kregen een heel ander model, omdat ik de gaten maar had aangehaald; ze waren ook een stuk kleiner geworden. Had ik mijn goeie zondagse schoenen van thuis maar hier, dacht ik spijtig, en in de eerste brief naar huis vroeg ik erom. Maar toen er een pakje kwam, zaten ze er niet in. Moeder schreef: „Je mag nu toch zondags niet buiten lopen, hebben we gehoord, dat aan die schoenen heb je toch niets”. Ze konden op Urk niet bevroeden, in wat voor toestand we verkeerden: uren lopen door modderige bossen, dagen graven in natte greppels en slecht slapen in vuil stro. De regen maakte december ’44 tot een natte moesson, zoals we nog niet gekend hadden. De dagen werden korter, de kleren natter en havelozer, en onze gedachten somberder.
Toen we, doornat als we waren, eens vroegen of we ook een uur eerder naar huis (n.b. de school) mochten, stonden de landwachters dat toe, omdat ze wel zagen, dat er zo niet te werken viel, en we tot op onze botten verkommerd en verkleumd waren. Maar of ze het geroken hadden, we waren nog geen tien minuten op weg, of daar komt de chef van de organisatie Todt ons achterop. We kunnen niet verstaan wat hij tegen de landwachters zegt, maar we begrijpen wel, dat ze er flink van langs krijgen. We moeten terug en voor straf tot half vijf wachten. Nog later dan anders arriveren we in de school. „Wel, wel, nou moet je eens zien, wie heeft er zo mooi mijn bed opgemaakt?” roept Jaap Romkes (van de waterleiding), wijzend op de kale vloer. En zo’n gezegde beurde je dan weer wat op. A1 was het nog zo’n troosteloze dag, Jaap zag altijd een zonnige kant en bleef opgewekt. Als je er zulke naturen niet bij had, bleven de meesten bij de pakken zitten.
Geestelijk voedsel Avond aan avond proberen we elkaar moed in te spreken.
De gesprekken gaan dan (hoe kan het ook anders) over Urk. Hoe zouden ze het daar toch wel maken? Soms wordt het uurtje voor het slapen gaan nog gezellig ook, en elke avond is er een avondsluiting. Er wordt bij het licht van een kaars een hoofdstuk uit de bijbel gelezen en een psalm gezongen. Zondags, (we lopen wat vooruit) houden we een avondkerkdienst in de trapopgang van de school. Dan zitten we op de treden en houdt de dominee (ds. Spijker of ds. Pietersma) staande in de nis van het raam, zijn preek. Hij doet dat in het donker, aangezien er op de gangen geen licht is. Voor en na de dienst wordt gezongen: psalmen en ook, in de dagen van advent, gezangen en kerstliederen. We konden maar een keer dienst houden, want ook zondags moest er gewerkt worden. Slechts een keer werd zo’n dienst, voor zover ik mij herinner, gestoord en toen konden we, omdat het verder te laat werd, alleen het te behandelen hoofdstuk lezen. We hielden, zoveel als dat mogelijk was, de zondag hoog. Na een kerkdienst is het rustig in de klas. Ieder spint aan zijn ei¬ gen gedachten. De een leest wat in z’n psalmboekje, een ander schrijft een brief naar huis.
Joost leest in het Urker krantje, het is een oudje, nog van be¬ gin november, maar dat deert hem niet. Hij zegt dat hij net doet alsof het een nieuwe is.
Aan de wand hangt een portret van Adolf Hitler, de fiihrer. Op het bord eronder staat geschreven dat vernieling streng gestraft zal worden. Maar we maken de foto onzichtbaar door de spijker te gebruiken om er onze kleren aan op te hangen. We doen krachten op voor de morgen.
Een ,,werk”dag
Als we er die maandagmorgen weer op uit moeten, regent het alweer. We sloven ons niet uit. Nu eens leunen we op de schop en „krozen” wat met elkaar, dan weer draven we heen en weer om een beetje warm te worden. Onze bewakers zijn tot feldwebels gepromoveerde boeren. Bij het gaan naar, en ltomen van het werk worden ze bijgestaan door zo’n veertig
Rotterdamse politieagenten, brandweerlieden en postbodes.
Ze zijn 10 november bij een razzia opgepakt en delen met ons hetzelfde lot en dezelfde slechte omstandigheden.
De Duitsers, die ons streng bewaakten, wensten aangesproken te worden als meneer de feldwebel, maar wij wensten niet onderdanig te zijn. We deden of we ze niet verstonden en bezigden uitdrukkingen die zij ook maar beter niet konden verstaan, maar zij merkten wel, dat ze in de mating genomen werden.
We hadden onze fouten: er werden soms zeer ruwe uitdruk¬ kingen en verwensingen gebruikt, niet geschikt om hier te noteren.
De neiging om niet aan hun bevelen te voldoen, werd steeds sterker en liep uit op een langzaamaanaktie.
Als ze een van ons aanspreken of roepen, lopen we allemaal toe, en dan maar vragen wat de feldwebel gezegd heeft, zodat de hele groep weer niets aan het gedwongen objekt doet. De brutaalsten blijven het langst staan en proberen meneer de feldwebel wijs te maken, dat ze het niet begrepen hebben. Leunend op de schop wachten we af tot het bevel om weer aan het werk te gaan gegeven wordt. Op het laatst schreeuwt de landwachter ons toe, dat wij vandaag beslist 20 meter loopgraaf klaar moeten hebben, en dat we anders niet weg mogen. Ook dreigt hij met de lagerfiihrer die geen eten zal verstrekken als we niet doorwerken, maar het helpt niet veel. Na veel gemor, gepuf en gesteun zoeken we dan onze plaats weer op, maar als we de etenswagen zien rent iedereen er op af en even later staan we in de watersoep te roeren. Met gebaren maken we duidelijk, dat het niet genoeg is, of dat we nog honger hebben. Er zijn er, die zo lang het lege etenspannetje uitlikken dat ze het niet meer behoeven uit te wassen. En om de lege gamel wordt wel eens ruzie gemaakt. Op de feldwebels maakt het weinig indruk en naar onze verzoeken wordt niet geluisterd. Na het staande eten moeten we de loopgraven weer in, en
omdat die zig- zag lopen, wordt het nauwelijks gemerkt of er veel of weinig gedaan wordt. Bij kou rennen we wat heen en weer om warm te blijven, of we nemen de tijd om een praatje te maken. Vooral het eerste uur na de soep is er wei¬ nig controle, omdat dan de feldwebels in de boerderij hun buik vol eten. Het zijn boeren uit de streek zelf. Met hun uni¬ form aan lijken ze heel wat, maar ze ruiken nog naar de koeiemest. We zien weinig anders dan lucht en bomen. Bij helder weer ontdek je wel eens wat jagertjes hoog in de lucht. Je hoort ook wel eens de sirene van een verre fabriek.
Bezoek(ing)
Vandaag werken we voor de verandering op een plaats dicht bij de Eems, die door de vele regen buiten de oevers is getreden. Schepen varen ons voorbij. Er zijn er met de driekleur in de mast, en dat rood- wit- blauw versterkt ons heimwee. De wind van zee blaast ons om de oren, de regen klettert ons op de rug en we worden koud tot op onze botten. ’s Avonds krijgen we de lagerfiihrer op bezpek. Hij wordt vergezeld van enige feldwebels, en dan moeten we het weer aanhoren: de opdrachten, de bevelen, de klachten. We doen te weinig. We zullen als straf langer moeten werken. We moeten de gangen en de W.C.’s beter schoonhouden, we mogen in het stro niet roken, om negen uur moet het licht uit zijn. We moeten formulieren invullen en inleveren. Iedere klas moet een kameroudste aanwijzen die voor de hele groep verantwoordelijk is. Wie probeert te ontvluchten, zal zonder vorm van proces worden doodgeschoten. Met klachten moeten we bij de kameroudste zijn, dan kan die ze doorgeven. En zo voort. Toen de heerschappen vertrokken waren, begonnen we de formulieren in te vullen. Intussen krabden we ons op de rug of in de nek, want hadden we eerst nog gedacht dat het stro ons plaagde, we wisten al gauw beter.
Formulieren invullen
We overlegden wat er ingevuld moest worden, en we besloten als beroep „grondwerker” op te geven. Enkelen zeiden, dat we dan een dubbel rantsoen eten zouden krijgen. Het Duits gaf natuurlijk de nodige moeilijkheden, en Jelle Kramer trad op als vertaler. Hij ging voor de klas staan en gaf uitleg. We merkten wel dat hij een aardig mondje Duits sprak. Als kameroudste werd Piet Hermsen, een rustige jongen uit Rotterdam aangewezen. Hij kreeg meteen al een reeks verzoeken. We wilden op zondag vrij zijn om onze godsdienstige plichten te vervullen, net als thuis. We wensten een betere verzorging. We wilden weten hoelang het loopgraven maken zou duren en of we dan naar Holland terug mochten. We vroegen om meer en ook normaal Nederlands eten. Zou het wat uithalen?
Zondag in het bos Op zondag 19 en zondag 26 november hadden we gereisd. Op zondag 2 december moesten we werken. Ons protest werd resoluut afgewezen. We kregen te horen, dat aan het front ook geen rekening met de zondag werd gehouden. Toch wilden we er wat van maken. Voor we vertrokken las Gerrit Snoek het gedeelte uit Gods Woord dat gaat over het onderworpen zijn aan de over ons gestelde machten. En toen stelden wij ons buiten de anderen op en begaven ons naar de loopgraven, maar onze gedachten waren op Urk en de zondagsviering daar en de ontwijding van de zondag hier. Op het terrein aangekomen werden wij door de landwachters uiteengejaagd en werd er voor ieder drie meter loopgraaf uitgezet, om die dag fertig te maken, maar we waren niet van zins wat uit te voeren. We legden takken over de loopgraaf, met verdorde bladeren er bovenop, en kropen, nat, koud en modderig als we waren, stijf tegen elkaar aan, en ieder had wel wat te vertellen. „Op Urk zitten ze nou lekker an ’n bekkien koffie” zegt Jelle. „Ik doen vandage gien skep”, merkt Meindert van Urk,
de winkelier, op.
Z’n broer Gerrit vertelt z’n droom over een razzia; 12 kogels door z’n lijf, en nog niet dood.
Het wordt een uur en nog hebben we geen eten gezien, en wat helpt het of we alvast naar de weg lopen, en elkaar pijnigen met het gewenste menu: lekkere rode peertjes, een mals stukje koevlees en een puddinkje na.
Om half vier kwam de etenswagen pas aanzetten en toen was het wel wat anders. Als je een stukje aardappel uit de watersoep viste, liet je dat vol trots zien.
Onze maag knorde nog na toen we om half vijf weer op de school aangingen, een troep ongeschoren, vuile sloebers. Een Duitser die ons passeerde, zei smalend: „Scheisse!”
Zieken
In de school kreeg Willem Hoekstra een aanval van acute blindedarmontsteking, zo leek het. Dokter Andriessen ging met hem naar het ziekenhuis, maar na het onderzoek kwam hij weer bij ons terug: de kou en het heimwee zullen wel in Willems buik gespookt hebben. Hij voelde zich erg naar en riep klaaglijk om z’n moeder, en dat ging ons door merg en been. De tranen sprongen ons in de ogen en we hadden erg met hem te doen.
Een paar dagen later had Hein, de groenteboer, een gelukkie. Hij werd afgekeurd voor z’n maag en mocht naar huis. Na het avondeten gingen we in kamer 7 afscheid nemen van Hein Koffeman en hem een goeie reis wensen. Hij moest heel wat aanhoren vanzelf. „Ik wou dat ik zo’n ijzersterke maag had”. ,,Heb je soms de dokter omgekocht?” enz. We gaven hem brieven mee en hij beloofde alles in het werk te stellen dat we kerstpaketten zouden krijgen. Wat was hij in goede stemming. We maakten er een echte gezellige Urker avond van. Ten afscheid kregen we ieder twee gerolde shagjes en dat had toen voor velen veel waarde, en was de moeite van het afscheid nemen ten voile waard.
Avonden
De zaterdagavond was meestal minder gezellig. Dan wilde iedereen zich, voor zover dat mogelijk was, verschonen of althans het hemd omkeren. Hadden we in het begin nog wat schaamtegevoel, toen we wisten dat iedereen last van kleerluizen had, trokken we het hemd gemakkelijker over het hoofd. De eerste die z’n etenspannetje met water vulde om zich een „ wasbeurt” te geven riep luidkeels. „Mannen, ’t is zaoterdagavend, de klokke et net eluid, we gonen oens verskonen”, en na een kwartiertje leek het werkelijk wat op een Urker zaterdagavond. Een van de eerste keren hield dokter Andriessen (die in deze situatie ook geen middelen tegen de pietjes had) een lezing over luizenbestrijding. Hij begreep best, da^, al was je nog zo zindelijk, met 55 man in stoffig stro dat niet ververst werd, er tegen die beestjes geen kruid gewassen was. We hadden er dagelijks mee te maken. Al zat je elke avond met je hemd op schoot, er was altijd een ruime vangst. Je raakte er zo aan gewoon, dat je rustig aan je buurman vroeg hoeveel hij er geknipt had. We konden dan ook de lezing goed volgen. De dokter sprak over a. de hoofdluis, b. de kleerluis, c. de wandluis. Het was een leerzame avond. Met a en b hadden we toen al kennis gemaakt, c zou nog komen. Het missen van rookwerk was voor velen erger dan het ontberen van voldoende eten. Ik moest denken aan wat Iede Koffeman (de schilder) eens verteld had: Op een schip brak muiterij uit over de verdeling van restjes tabak. De schipper sloeg toen z’n pijp kapot en gaf stukjes aan hen die niets gekregen hadden, zodat ze die in de mond konden stoppen voor de smaak. Op weg naar het werk werd ,,gekrist” om het peukje van de gelukkige die nog een stukje sigaret had. Wie het eerst ,,kris” geroepen had, kreeg het peukje, maar daarmee was het krissen niet afgelopen. ,,Ik kris op ’t krissien van joe” riep een volgende, al betekende dat maar een trekje. ’s Avonds in het stro kon zodoende ook geen brand ontstaan, want het allerkleinste peukje werd in de gaten gehouden.
Over het eten raakten we nooit uitgepraat. Wat was het vandaag? Nou, zeg maar verdunde gortepap, gebonden met wat aardappelmeel en gemalen biggeveUetjes, ruikend naar Duits afvalwater, oftewel afgekort: werkstellekost.
Klompenmisere
Als we in de school komen is er nieuws: We kunnen nieuwe klompschoenen krijgen. Je kunt je melden. „Wacht”, roept Joost, en hij geeft meteen een trap tegen z’n oude klompen, ,,ik ga er met de brokken op af”. Ook ik ga er met m’n lekke gebarsten en versleten beestjes heen. Er staat al een hele rij wachtenden in de gang. We horen intussen dat er maar 200 stel klompen is voor 600 man. Joost voor ging met nieuwe klompen schoothalen. Tegen mij werd gezegd, dat ik nog wel wat wachten kon. Ik moest ze maar repareren. Nou, dat nam ik niet en ik ging er met de brokstukken van Joost weer opaan, na eerst mijn natte kousen weer te hebben aangetrokken. O, wat duurde het wachten nu lang. Bij de deur hoorde ik, dat er alleen nog maat 48 beschikbaar was, maar het viel mee, ik kwam met nieuwe, witte klompschoenen terug. Dat gaf de andere morgen onderweg een heel ander gezicht, al dat nieuwe schoeisel.
Onderweg
We moeten al vroeg op pad. Het is dan nog donker. De winkels waar we voorbij komen, zijn nog gesloten. Ze hebben niet veel te bieden; bovendien mogen we niets kopen. In de etalage is hier en daar wat kerststemming. We passeren de roomse kerk, en een klein ziekenhuis. In een van de bovenzalen bivakeren de dokter en de dominees. Slechts een paar vrouwen gaan naar de kerk. Ook hier merk je dat de mannen aan het front staan of al gevallen zijn. Op het kerkhof zien we beelden en kruisen. Even verder komen we langs de gymnastiekschool waar de Friezen verblijven. Ook die houden zich
bij elkaar, net als wij. We passeren een brug over een zijtak van de Eems en wat huizen. Een jongen van een jaar of tien, op weg naar school, doet zijn tas open en geeft ons een paar boterhammen. Dan holt hij hard weg, bang dat een feldwebel het gezien heeft. Dan houden de bestrate wegen op en sukkelen we verder over landweggetjes. Na een kwartier komen we bij de boerderij waar de burgemeester woont. (Wij zouden hem wethouder noemen; het is een nevenfunctie). Er komt net een met aardappelen geladen kar aan; een klein knorrig boertje stapt van de wagen en gaat zonder ons te groeten naar binnen. ,,Dat is nou de burgemeester”, zegt van der Zwan. ,,’t Lijkt anders Napoleon wel” merkte Jelle van Dientje op. Twee van ons, die zich voor timmerman hebben opgegeven, moeten er blijven, om paaltjes voor de loopgraven te zagen. Onder het afdak staan onze schoppen en daarmee gewapend gaan we in rijen van vijf weer verder. Wie kunnen, lopen wat dichterbij de kar langs en laten zoveel mogelijk aardappelen in hun broekzak verdwijnen. Ik tel, zo te zien, 12 ploegen van 35 man. We passeren een steenfabriek en zien daar ook buitenlanders aan het werk. Ze stapelen stenen op. (Ze bouwen daar anders dan bij ons. Als al het metselwerk klaar is gaan de kozijnen er pas in. De muren worden met sierpleister behandeld. De kleuren zijn wit en groen.)
Bij een boerderij is de boerin bezig de varkens te voeren. Jaap van der Zwan kijkt eens in een van de emmers en zegt dan: ,,De varkens hebben het hier beter dan wij”. We hoeven deze keer niet zo ver te lopen, omdat we graszoden moe¬ ten steken. We zien dat achter de boerderij een Rus werkt en we proberen al gauw contact met hem te zoeken. Hij is vriendelijk, maar we verstaan van hem alleen het woord „umtauschen”, wat ruilen betekent. We noemen hem meteen Roeska. Hij wijst op mijn trui en wil die ruilen voor een pond spek. Henk Doomebos laat zijn horloge zien, maar het was hem niet goed genoeg, hij wou een 17-steens. De vent was
lang niet gek, en toen we hem duidelijk probeerden te maken, dat wij ook gevangenen waren en niets te ruilen hadden, begreep hij dat best. Hij kwam aansjouwen met een grote pan met een gekookte koemaag erin. Die mochten wij opeten. Maar het leek net een klomp bloed en dat was niets voor ons. Jan Weerstand (de Witte van Trijn) wilde zijn deken, die hij als regenjas droeg, wel ruilen voor tabaksbladeren. Roeska zei iets dat leek op:,,kameraad, dneit djerp dupn versteen”, en wij zeiden maar ja. Dat Jan was zijn deken kwijt. De tabak bleek nog zwaarder te zijn dan de zwaarste pruimtabak van D.E.: nul-nul. Gerrit van Urk merkte komisch op: „Hij denkt zeker, dat we turf eten en spuwde het proefseltje tabaksblad meteen weer uit. Jaap ruilt met het zoontje van de boer intussen een half witbrood voor een knipmesje, en zegt lachend: „Daarmotje nou een Scheveninger voor wezen, niet dan?” De zon schijnt deze dag, en we hangen onze jassen aan de bomen. Een eekhoorntje kiest het hazenpad en pakken kunnen we het niet. Voor het eerst zitten we op een omgezaagde boom wat te genieten van de zon, als we onze soep lepelen. We hoeven nu eens niet te blijven staan om die ene schep van ruim een hal¬ ve liter naar binnen te werken.
In het half uur middagpauze scharrelen we wat rond de boerderij. Schuw voor onze belangstelling vliegen de kippen luid kakelend de schuur in. Jan Weerstand vindt in een kuiltje vier eieren, die we met de meegenomen piepers meteen maar nuttigen. We noemden dat wegnemen van andermans eigendom toen „organiseren”. Het was wel stelen, maar waren ook wij niet gestolen? Wij kregen voor ons werk loon noch zakgeld.
Een dag van wonder en geweld Voor de verandering besloot ik de volgende morgen maar eens met een groep Rotterdammers mee te gaan om te zien hoe die het hadden, maar ik had het niet slechter kunnen treffen.
Alle groepen werden op nummer afgeroepen en ik bleef in de W.C. achter tot ik ervan overtuigd was, dat alle Urkers weg waren. Ik wachtte tot het stil geworden was en ging toen vlug naar buiten. De wacht hield me staande, maar met het smoesje dat ik m’n etensschaaltje vergeten had, lukte het me nog me bij de laatste groep aan te sluiten en die bestond inderdaad uit Rotterdammers. Erg welkom was ik niet en ik voelde me onder hun sarcastische opmerkingen een vreemde eend in de bijt. „Urker, waar heb je de paling”. ,,Urker, er zit een luis op je jas!” En dan te weten dat we door hen met die luizen opgescheept zaten. Toen ik me doof hield, hielden de plagerijen vanzelf op.
Ik liep naast drie Rotterdammers die zo vreemd deden, dat het mijn aandacht trok.
Ze hadden een grote zak onder de arm, en ik verdacht ze van ontvluchtingsplannen, maar zij noch ik lieten iets merken. Na vijf minuten waren we al op de plaats van bestemming. Ik had geboft, deze groep werd „de zere- benenploeg” genoemd. Ze hadden allemaal een briefje van de dokter daarvoor, en vroegen of ik dat ook bezat. Het was een van de weinige mooie dagen. We kregen werk achter de steenfabriek en hingen onze jassen aan de bomen. De drie die ik noemde, liepen zover mogelijk met hun jassen door en waren even later in de schemering verdwenen. Ons werk was wel loopgraven maken, maar ze hoefden hier maar 40 cm diep te zijn, de kanten moesten we op hoogte brengen met graszoden en takken.
Een N.S.B. architect (te kennen aan zijn speldje) gaf de or¬ ders en bevelen en mat alles met de duimstok na. Het was overal modder en plassen aan de rand van het bos en soms gebruikte ik m’n schop als wandelstok. Tussen de anderen werken leek me niets (drie woorden, twee vloeken) en ik ging wat verderop graszoden van 25 bij 20 uitsteken. Met vier man moesten wij die dan overgeven over een anderhalve me¬ ter brede sloot.
De N.S.B. opzichter blijft voortdurend bij ons staan. Hij is niet te spreken over ons werk. Het is hier te dun en daar te dik. We hebben de handen vol aan het karwei en kunnen het haast niet volhouden. Het enige goede dat de brommende moffenlikker doet, is met een schop de riethalmen stuk slaan, zodat de sloot niet zo breed meer is. Na het eten is er plotseling een gevecht van jewelste. Twee Rotterdammers lijken elkaar wel te willen verscheuren, met veel getier en gevloek als vleselijke duivels. Anderen komen gelukkig tussenbeide. De ene vechtersbaas gaat beschaamd zitten, de ander is niet tot bedaren te brengen en bruit en schreeuwt maar door. Wat is er gebeurd? Een van de twee had ook de schaaltjes van de drie gevluchten laten vullen en ze leeg gegeten. Dat was dus vier porties soep, en toen was hij ook nog in de rij gaan staan om een overschepje, en dat maakte de maat voor hem vol. Het gekakel over de zaak was niet aan te horen. Wat was ik blij, toen het half vijf was. We maakten onze schoppen schoon, en ik dacht:,, Lekker dichtbij huis, lekker vroeg thuis in de warme school”. We stelden ons op om te worden geteld. Ze tellen en tellen en tellen nog eens, en ieder kijkt zijn buurman aan, maar er zijn en er blijven er drie te kort.
Enkelen doen net of ze van niets weten en vragen wie er dan weg zijn, maar door dat gevecht die middag wisten ze dat natuurlijk allang. Een loopt er kwansuis het bos in en begint te roepen, maar er komt natuurlijk geen antwoord. De twee landwachters worden wit van woede en willen weten waar de vermisten zijn. Als niemand iets zegt, worden ze erg kwaad, schreeuwen, schelden en stampen met de laarzen woedend op de grond, en ze laten ons maar staan. De baufiihrer zal ons wel krijgen.
„Wat ben ik begonnen”, denk ik, „sta ik er even gekleurd op!”
Na twee uur wachten arriveert inderdaad de baufiihrer de karabijn op de schouder. Met dreigende gebaren schreeuwt hij ons toe dat we allemaal ,,erschossen” worden als de drie niet
terecht komen. Ook de landwachters krijgen er van langs en drie van onze feldwebels worden naast ons gezet om te worden neergeschoten. Ook die in jagerstenue gestoken heren kijken angstig, de zenuwen hebben hen flink te pakken, maar wat een verschil nog met de bleke, haveloze Hollandse jongens.
Eindelijk mogen we naar de school, maar we moeten binnen het hek blijven staan. In de school staan ze voor de ramen, en ook daar is wat te doen.
Even later komen de drie gevluchten, tussen SS-soldaten in, de school uit. ,, Ze zijn gepakt”, gaat het fluisterend door de rijen.
Dan komt de hele schoolbevolking naar buiten. Ieder is zwijgzaam. Wat gaat er gebeuren? Er staan wel tien hoge pieten voor het front, en alle landwachters. De drie Rotterdammers rillen en beven van angst en kou. Ze worden tegen de muur gezet.
Een van de ,,heren” komt naar voren en maakt de Hollanders overal voor uit: We doen ons best niet genoeg. We melden ons om alle kleinigheden ziek. We zijn geen goede Germanen. Op het laatst schreeuwt hij het uit, en op de drie ongelukkigen wijzend, deelt hij ons mee, dat er vonnis over hen zal worden geveld: de kogel of het concentratiekamp. Het is ademloos stil op het schoolplein geworden. De Duitsers lopen het controle- en wachthuisje in en uit. Dan komt de spreker weer naar ons toe. Nu is zijn toon rustiger. ,,Wat zullen we met hen doen?” vraagt hij. „ Vrij laten!”. „Gratie geven!” zeggen we. En omdat dit de eerste keer is dat er een ontsnappingspoging is gewaagd, wordt er naar ons geluisterd, en komen ze vrij. We worden nog wat bang gemaakt. We moeten beloven beter ons best doen en dan, het is al half negen geworden, mogen we de school weer in. En het is negen uur als we ons kuchje verorberd hebben en de lichten worden gedoofd.
Trage dagen Steeds donkerder, steeds dreigender worden de decemberda-
gen. Ze gaan ook trager voorbij. De berichten over het verloop van de oorlog zijn zeer schaars. Optimisten onder ons beweren, dat met een week de oorlog afgelopen is, en dan zijn de rollen omgekeerd, dan zullen ze voelen wat ze ons hebben aangedaan. Maar de goede berichten blijven uit, behalve voor Willem de Boer Fzn., Chiel Post Lzn. en Evert van Urk Kzn. Die mogen namelijk op doktersadvies naar huis. Ook de Rotterdamse politieagenten en brandweerlieden mo¬ gen naar Holland terug. Voor hen is de 18- de december een blijde dag, voor ons is het een dag van dubbele teleurstelling. Ook de dokter gaat weg. Hij brengt de vrijgestelden zelf weg. Drie dagen later worden ’s avonds op de kamer vermist Jelle Pasterkamp Wzn. en Geert Post Kzn. Ze wilden proberen om nog voor de kerstdagen op Urk te zijn. Maar hun vluchtpoging mislukt. Aan de grensovergang worden ze opgepakt en terug gebracht. Vanwege hun jeugdige leeftijd worden ze slechts vermaand en bedreigd en opgezadeld met een voorwaardelijke straf. Intussen wordt het verblijf in de school met de dag ondraaglijker. ’s Morgens als je wakker wordt, heb je een witte tong van de bedorven lucht die er in de klas hangt, waar vijftig man nu al vier weken in huizen moeten. Er zijn maar 4 W.C’s. en het is daar een onbeschrijfelijke toestand. ’s Avonds en ’s nachts werd ook van de gangen gebruik gemaakt. Een keer kreeg ik de opdracht om met drie anderen de zaak schoon te maken. We hadden (met een bezem) vier uur werk om alles weer bruik- en loopbaar te maken. En iedere morgen was het weer hetzelfde liedje. Overal hing een heel onaangename reuk. Dat we nog zo gezond bleven, mag een wonder heten, want ook met het ongedierte werd het al erger. Je krabde je zo, dat het bloed aan je nagels zat. In de twee droge dagen die we troffen, zaten we in de zon te zoeken en te knippen en gaven elkaar de vangst door alsof het visserijnieuws was. Ving ik er bij lamplicht nooit meer dan tien, in de zon telde ik er achtentwintig. Ook leerden we dat jeuk erger is dan pijn. Het maakte je prikkelbaar. Grote mensen voor wie je achting had
maakten de grootste ruzie als het ging om de laatste restjes uit de etensgamel, en stonden ieder verwoed aan een oor te trekken.
Pieperspikken
Een nieuwe morgen. We zijn klaar met een stuk werk en wachten op een opdracht. Nu die komt al gauw. We moeten nu niet alleen schoppen, maar ook paaltjes en kistjes meesjouwen. Paaltjes voor afbakening van de loopgraven en kist¬ jes waarin de munitie bewaard kan worden. Iedereen neemt het kleinste en lichtste paaltje dat hij vinden kan, want het is al zwaar genoeg om anderhalf uur met de schop op de schouder te lopen. Om de tien man dragen er twee een lege kist mee.
En zo sjokken we voort, niet uit luiheid, maar uit zwakte. We vinden het werk zinloos en denken: „Komen we er vandaag niet, dan komen we er morgen wel”. Velen van ons hebben blaren in de handen, alleen al van het hanteren van de schop, want meestal ontbreekt door moedwil of hoe dan ook het handvat.
Als we op het werk arriveerden stonden de landwachters meestal op ons te wachten. Ze hadden dan de koeien gemolken en het uniform aangetrokken, klaar om ons op te drijven. Maar al gauw konden we de weg zelf wel vinden en na 18 december kregen we weinig begeleiding meer. Zo ook deze morgen. Al pratend sukkelen we verder, tot ons een Rus met een kar aardappelen passeert. Achter in de wagen ligt een vet varken. We roepen: ,,Goedemorgen kameraad Roeski”, en meer zulks en de Rus lacht maar wat, terwijl ieder van ons zijn etenspannetje vol aardappelen doet. Jan de groenteboer deed ook een greep in de kar, maar liet van schrik zijn pan vallen, toen hij inplaats van een grote pieper het varken te pakken had. Roeski keek lachend achterom en stopte nog even, om ook de nakomers gelegenheid te geven hun pannetje te vullen. Met zoveel aardappelen besluiten we ze te koken. De paaltjes verdwijnen zo lang in het bos en op het werk aan-
gekomen beginnen we de buit te schillen. Vier van ons gaan dan naar de dichtst bijzijnde boerderij om de kartoffeln bij de waterput te wassen. Als de boerin ons met de kleine schaaltjes ziet knoeien, komt ze naar buiten met een emmer. Even later kwam ze zelfs met een pan gebakken aardappelen aanzetten, maar wat ze erbij babbelde konden we niet verstaan.
Net als ik een aardappel in mijn mond steek, staat onze landwachter naast me, en als hij de gewassen piepers ziet, begint hij te schreeuwen en te schelden. Van schrik schiet me de aardappel in de keel en krijg ik het erg benauwd en hij maar tieren dat we gestolen hadden en dat wij zijn ingekuilde aard¬ appelen open gelegd hadden en dat die nu bloot stonden aan bevriezing. Het waren wel leugens, maar we konden ons niet verdedigen en we wilden er de Rus ook niet inpraten. O, wat waren we kwaad. ,,Ik maak m’n schop goed scherp” hoorde ik Louw zeggen, ,, dat als die vent voor m’n benen komt, dan gaat z’n kop eraf”.
„Wat heb je een kleur” zegt Gerrit van Urk als we weer bij de ploeg komen, en toen vertelde ik van de gekregen aardappels en hoe ik mij verslikt had.
„E-kriegen? wat je angers van die moffen kregen, dat skep ik ier op m’n spoa” was zijn venijnig antwoord.
Als je bij Gerrit pochte op de Duitsers was de boot aan, dan gebruikte hij nog meer krachttermen dan de landwachters. ’s Middags zwom een hert de Eems over. De feldwebel dacht een kerstbout binnen te halen en schoot raak, maar het gedode dier dreef met de sterke stroom mee en de jachthond die hij er op aanstuurde, kon niets uitrichten. De man die ons geen aardappel gunde, had nu het nakijken en wij lachten er om.
Pakjes krijgen
’s Avonds in de school hoorden we dat Albert Bakker, Hen¬ drik Visser, Klaas Hakvoort, Joost de Ridder en Herman Hartman op een tjalk tewerk gesteld waren. De laatste drie hadden van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de benen 50
te nemen. Zij waren zodoende voor de kerstdagen thuis. Maar dokter Andriessen kwam weer terug en bracht verheugend nieuws mee: Er waren pakjes en brieven voor ons onderweg. Ze waren meegegeven met de turfschippers Booy en van Veen die op Klazinaveen voeren. En ja hoor, op de middag van zaterdag 23 december arriveerden de pakketten en waren we allemaal kinderlijk blij. Wat had iedereen veel te vertellen. De kostwinners, die zo over het geld voor het gezin ingezeten hadden, waren ook opgewekt. Op Urk waren deze zaken door kerkelijke en gemeentelijke instanties goed geregeld, zodat een stuk zorg was weggenomen. Iedereen liet zien wat hij gekregen had: brood, worst, zelfs gewekte karbonade, schoon ondergoed, sokken, truien, teveel om op te noemen. Zelfs de stofkammen waren niet vergeten. We werden er klein onder. We hadden weer een teken van leven van onze dierbaren. De brieven, het Urker krantje, alles werd gelezen en herlezen. Ieder wist wat nieuws te ver¬ tellen. Allen waren dankbaar. Helaas vernamen we ook dat er weer Urkers waren opgepakt en naar Meppen overgebracht, 15 km van ons verwijderd.
Kerstfeest vieren. Ja, de kerstdagen naderden en het zou een vreemde kerst worden. Een opgericht zangkoortje repeteerde alvast de oude kerstliederen. We hoorden zingen van vrede op aarde en hadden er moeite mee. We misten de vrede in ons hart. Er wordt verteld, dat als we hier met het werk klaar zijn, we niet naar huis mogen, maar weer verderop getransporteerd zullen worden, en dat verontrust ons. Maar de beide kerstdagen hoeven we althans niet te werken. We krijgen ons broodrantsoen voor twee dagen en ieder daarbij een hele leverworst. Die blijkt evenwel min of meer bedorven te zijn en velen ondervinden dat aan den lijve, wat in school voor groot ongemak zorgt, doordat de toiletten overbelast raken. We houden wel de kerkdiensten op de uren die we thuis ge-
wend zijn. ’s Avonds zingt het koortje in iedere klas een kwartier. Op tweede kerstdag hebben we’s avonds in de grote zaal een kerstviering waar het zangkoortje weer optreedt en er wat voordrachten en improvisaties ten gehore worden gebracht, en daarna is de zaal voor de Rotterdammers. Ook op woensdag 27 en donderdag 28 december blijken we niet te hoeven werken, maar we mogen het hek niet uit. Toch vervelen wij ons niet. De Urkers kunnen het goed met elkaar vinden en ieder heeft wat meer tijd voor kleren wassen, drogen en repareren. Er wordt veel buiten gehangen, in de hoop dat het goed zodoende wel ontsmet zal worden. Sommigen harden zich lichamelijk door zich met ontbloot bovenlijf onder de pomp achter de school te wassen. Jelle Loosman is wel de kloekste. Hij laat het koude water bij een temperatuur van min tien graden over z’n rug plonzen tot de damp eraf slaat, en anderen volgen zijn moedige voorbeeld. Verder lopen we wat rond op de speelplaats en drentelen langs het hek. Aan de rechterzijde grenzen huizen met hun achtertuintjes aan het plein. Maar er is geen mens die zich met ons bemoeit. Zo te zien is dat streng verboden. Inplaats van een lopen er nu wel tien schildwachten in en om het gebouw. We merken wel aan hun opmerkingen dat ze orders gekregen heb¬ ben om ons streng te bewaken. Ze weten wel dat er in deze dagen dat er niet gewerkt wordt, ontvluchtingspogingen wor¬ den besproken. Ook onze kamerwachten zijn zenuwachtig, want zij worden verantwoordelijk gesteld als er iets gebeurt. Achter het schoolplein ligt aan het eind een mestvaalt en omdat er weinig toiletten binnen zijn, zitten er daar voortdurend heel wat met de billen over de balk die ervoor was aangebracht. Kou en sneeuw drijven je al gauw weer naar de groep. Iedereen is ongedurig. In de gang staan groepjes Rotterdam¬ mers met elkaar te praten en de onrustigsten slenteren van de ene klas naar de andere. Het hangt in de lucht dat er wat gaat gebeuren. Het wordt inderdaad de laatste avond dat we in Haren zijn!
Er wordt over ons beslist ’s Morgens worden we al vroeg gewekt. We krijgen opdracht al het stro (zeg maar strooisel en stof) op te ruimen. Omdat ik aangewezen ben de stoep aan de voorkant sneeuwvrij te maken, merk ik wel, dat de Duitsers druk overleg met elkaar plegen over ons, in het gebouwtje van de schildwachten. Drie Duitse militairen (van rangen en standen wisten we toen nog niets) kwamen in een legertruck het plein oprijden. Lubbertje Kramer (van de Gulf), die ook aan het sneeuwruimen is, stelt brutaalweg voor om eens te gaan kijken. „Het zijn hoge pieten”, concluderen we, ze roken sigaren. Jan soldaat zie je alleen maar met een sigaret”. Ze brengen de Hitlergroet en gaan het gebouwtje in en wij gaan er de straat aanvegen, maar de schildwacht bij het hek snauwt ons toe, dat we ons verwijderen moeten en we wor¬ den de school ingejaagd. Binnen overheersen twee zeer uiteenlopende meningen. De optimisten zeggen: „Ze hebben geen werk meer voor ons, we mogen naar huis”. De anderen voorspellen dat we richting Oldenburg zullen gaan om aan de spoorwegen te werken. En die laatsten bleken het, achteraf gezien, aardig goed bij het rechte eind te hebben gehad. ,,Of het nu het een of ander is”, merkt Louw Kapitein op, „ik pak m’n boeltje vast in”. Dat lijkt ook het verstandigst en we volgen zijn voorbeeld. Ik noteerde wat ik in mijn zak stopte: 1 stel onderkleren, 1 trui, 1 jas, 1 paar lekke schoenen, 2 stel kousen, 2 lege flessen, 1 pannetje met lepel en vork en scheergerei, en verder nog 3 zakdoeken en 2 dekens. Om twee uur moesten we in de gang en de hal komen. Een militair met veel strepen was daar al met zijn trawanten aanwezig. Hij stak een rede af in het hoog Duits, wat we niet zo goed konden verstaan, maar we begrepen toch wel wat hij bedoelde. Aan het slot riep hij uit: „Haben Sie das verstanden?”, maar wij riepen allemaal dat we het niet verstaan hadden. De man schudde het hoofd maar herhaalde zijn toespraak niet. Er kwam een Nederlander in een zwart uniform naar voren, een van de waffen-SS en die begon rustig uit te
leggen wat er gezegd was, maar hij maakte zich kwaad, toen hij merkte dat er totaal geen achting voor hem was. Ons werd meegedeeld dat wij een opleiding bij de Duitse spoorwegen zouden krijgen en dat we daartoe ingelijfd werden bij het grote Germaanse rijk dat alleen de strijd moest voeren tegen het gehate bolsjewisme. We zouden een goede behandeling krij¬ gen en dezelfde rechten als de Duitse broeder-kameraden. De hoge omes knikten goedkeurend, al hadden ze alleen maar de trefwoorden begrepen.
Weer kwam de eerste spreker naar voren en vroeg of we het nu wel verstaan hadden. „Wel verstaan, maar niet begrepen”, zei er een komisch. En toen voelde de officier zich zeker zwaar beledigd, want op krachtige toon begon hij ons verwijten te maken: Dat we nu al vijf jaar bij het grote Germaanse rijk waren ingedeeld en het een schande was, dat we nog geen woord Duits konden vatten. We hadden het allemaal al vloeiend moeten kunnen spreken.
De emst van de zaak drong evenwel niet tot ons door, want er werd smakelijk om gelachen, maar er was over ons lot beslist. Wel waren de loopgraven klaar, maar er werd niet aan gedacht ons terug te sturen. Het grote Germaanse rijk werd al kleiner en de geallieerden veroverden steeds meer gebieden. We zouden ons dan als vrijwilligers kunnen melden. Nee, we moesten de plaatsen innemen van de Duitsers die aan het front stonden, al melden ze het wel als een beklemming dat ze hun land zo vol dwangarbeiders gehaald hadden en van zoveel verschillende nationaliteiten.
En onze verbittering tegen de landwachters groeide, en we hechtten geen geloof meer aan wat de leiders zeiden. Sedert 18 november waren we nog niet uit de kleren geweest en de spanning om wat de toekomst nu nog brengen zou nam met het uur toe.
Weg uit Haren Het is 28 december 1944, vier uur in de middag. Het is hier
een onstuimige beweging. Iedereen sjouwt met zijn plunjezak. Het geschreeuw van de bewakers klinkt door de hele school. We moeten ons naar buiten opstellen. Onze voetstappen tekenen zich af in de vers gevallen sneeuw, als we ons bij de groep aansluiten en een laatste blik werpen op het zojuist verlaten gebouw, waar we alien zoveel leed geleden hebben: honger, ongedierte, verwaarlozing, onzekerheid. We mogen de dokter en de dominees erkentelijk zijn voor wat ze met hun zo beperkte middelen voor ons deden. De dokter keurde af wie hij maar kon, zodat die naar huis kon terugkeren. Maar wat kon er gedaan worden aan de slechte huisvesting, de miserabele hygienische omstandigheden, het gebrek aan kleren? De meesten hebben nog maar een verschoning. Zeep is ons nooit verstrekt. Je moest je scheren met wat theewater. Heimwee en vermoeidheid brachten ons in een neerslachtige stemming, de ouderen nog meer dan de jongeren die met kwinkslagen en kleine gekheid de zorgen opzij zetten waarmee de ouderen met hun bezorgdheid om thuis zo beladen zijn. Zij kunnen om een grap niet zo uitgelaten lachen. Het spreekt dat ook de verschillen in karakter hier een rol spelen. Toch waren en bleven we een groep, alien met eerbied voor Gods Woord en een in het gemeenschappelijk zingen en bidden en luisteren bij de dagsluitingen. Maar nu zullen we het winterse Haren verlaten, onzeker nog over ons toekomstig lot, maar constant uitziend naar de dag van bevrijding. Ik kijk naar mijn makkers, stug en afwezig, of juist pienter, zoekend of ze nu ontsnappen kunnen. Een paar laten zich in een bevroren sloot rollen en worden niet opgemerkt en de stoet zet zich op het bevel „Achtung! Vorwarts!” in bewe¬ ging. Meer glijdend dan lopend en met vele valpartijtjes zijn we om vijf uur op het station in Haren-Emst, waar de treinen al klaar staan. We schuilen onder de overkoepeling van het perron voor de nog steeds vallende sneeuw, terwijl de kou door ons heen trekt. „We houden ons als Urkers bij elkaar”, zo is de afspraak.
Ds. Spijker die we als leider aanvaardden, had ons zijn naam als wachtwoord gegeven; in het dialect: „spikker”. En toen we door de gladheid door elkaar raakten in de grote groep Hollanders, toen hoorde je dat voortdurend roepen. Want als het even kon moest gelden: Samen uit, samen thuis! Het station biedt een troosteloze aanblik met zwartgeblakerde muren en half verschroeide reklameborden en resten ijzeren geraamten. Het is ruitloos, net als de trein waar we in moeten, als het sein „veilig” wordt gegeven. ,,Bij elkaar blijven”, zegt de dominee nog, en als we als een groep schapen opdringen, is het spikker-geroep niet van de lucht. We belanden op een na in de laatste treincoupe. Het is al donker, maar als enigen een paar dekens voor de tochtgaten doen, wordt het nog donkerder. Het is zeven uur op de verlichte stationsklok als de trein zich eindelijk in beweging zet. Heel langzaam glijden schimmen van huizen en boerderijen aan ons voorbij en rijden we door wit besneeuwde velden. We hebben al die weken in Haren niets van de oorlog gemerkt: In het donker ging je naar het bos, in het donker kwam je terug. Maar nu zien we overal waar we stoppen de troosteloze gevolgen van de krieg. Achter ons is een treinstel met een koepel waar luchtafweergeschut op staat. We horen een drietal Duitsers druk met el¬ kaar praten. Vanuit die koepel kunnen ze de hele trein overzien en zonodig beschieten. Ontvluchten is er nu niet meer bij. We hopen dat de geallieerde vliegtuigen weg blijven, anders worden onze bewakers nog onze beschermers. Ineensstoptde trein. De dekens gaan even opzij en we zien dat we stilstaan tussen loeiende koeien. ,,Er is sabotage gepleegd, of ze zijn nog dronken van weihnachten, want hier is geen station”, oppert Jaawk Loosman. ,,We zullen straks nog moeten duwen”, zegt meester Laferte, en Klaas de Vries, de kolenboer, veronderstelt dat de kolen op zijn. Dan schreeuwt Willem de Boer Fzn. met zijn forse stem door het nachtelijk duister. „Ze zijn er weer, de eehte vuurmakers! Alhier verkrijgbaar en
maar tien voor een gulden!” Wie hier zat te suffen is nu wel klaarwakker, want het geluid weerkaatst en echoot rondom. Willem zou vast wel een goeie omroeper zijn. Het gezicht van Klaas de Vries glundert vanwege dit onverwachte reclamestuntje, en zijn werklust komt weer boven. „As we eerst maar wier op Urk binnen, dan kreeg jelui allemaol een pak vuuranmakers vor niks”, zegt hij welmenend en knippert met zijn dynamo-knijpkat. We naderen nu langzaam een veel groter station. ,.Oldenburg” staat erop te lezen. De klok wijst elf uur aan. Over een afstand van 60 km hebben we vier uur gedaan.
In Oldenburg
Op het perron, waar de sporen van bombardementen duidelijk zichtbaar zijn, is het rustig in dit late avonduur. Enkele perronarbeiders komen nieuwsgierig langs en kijken naar bin¬ nen om te zien wat voor soort mensen we zijn. Een Hol¬ lander die daar ook werkt, maakt een praatje met ons. Als hij hoort, dat wij bij een razzia zijn opgepakt en weggevoerd, vertelt hij ons de laatste berichten van het front. En ook, dat hij in Oldenburg woont en werkt, maar dat werk moet ’s avonds en ’s nachts gebeuren, omdat er overdag meest luchtalarm is. ,,Wij komen hier werken aan de spoorrails”, zeggen we hem, maar hij lacht er hartelijk om. „Dan zullen hier ook nog rails moeten zijn, alles is hier weggebombardeerd, alle verkeer gaat nog maar over een spoor”. En wijzend op een hoge steenkoolberg vervolgt hij: „Ik denk dat jullie die in wagons moeten scheppen. Daar zijn ze in Holland om verlegen”. En bemoedigend voegt hij eraan toe: „Maar de oorlog zal zolang niet meer duren, en dan kunnen jullie weer fijn terug”. Groetend loopt hij weg met de woorden:„Nu jongens, een goeie nachtrust, en tot morgen dan maar, dan zie ik jullie wel scheppen”. Maar hoe anders zou het lopen! Als we eindelijk de trein uit mogen, wachten Duitse soldaten ons op en bevelen ons hen te volgen. Er liggen grauwe dagen
Kazerne Oldenburg.
Weerzien (na 39jaar) met Oldenburg. Instruktieplein en loodsen.
achter ons en zwarte bergen steenkool naast ons, maar ik voel aan, dat het voor ons nog donkerder zal worden. De notities in mijn dagboek geef ik een zwarte rand. Zo’n 800 Nederlanders, waaronder 80 Urkers beleven een wonderlijk stukje geschiedenis. We lopen, naar ik schat, ruim drie kwartier en komen dan bij een complex grote gebouwen. Een grote hakenkruisvlag en een nog grotere adelaar trekken onze aandacht. Op het grote hek waar we doorgelaten worden lezen we: ,,Von Zeppelin kazerne”. Over het grote plein mogen we dan het gebouw recht voor ons binnen gaan. Met groepjes van 14 tot 16 man mogen we in een lange gang een kamer opzoeken waarin kribben staan. Na zes weken komen we weer in een bed te liggen en koud en moe als we zijn, zijn we in het verwarmde lokaal na een kwartier allemaal verzonken in „zoete” rust. Ik hoor nog een paar deuren dichtslaan en ben dan ook in dromenland.
Fatale dag!
Vrijdag, 29 december 1944. Om 8 uur staat er een jonge Duitse soldaat in de deuropening die ons wekt met het bevel: „Auslander aufstehen!” Omdat we al weken gewend waren met onze kleren aan te slapen zijn we vlug klaar. We laten onze spullen staan en gaan op bevel naar buiten. Ieder schuifelt naar de groep waar hij hoort. Dit doet mij denken aan 16 november op het plein van de Wilhelminaschool. Ook toen wist nog niemand wat hen overkomen zou. Een ober-leutnant, een tenger en denkelijk voor het front afgekeurd ventje, een brilletje op de neus, komt naar buiten, door wel twintig soldaten gevolgd. De soldaten die al buiten zijn en ons enigszins in ordelijke rijen gerangschikt hebben, gaan snel in de houding staan, heffen de hand en brengen de Hitlergroet. Het bebrilde mannetje spreekt ons tamelijk goed verstaanbaar toe: ,,Meine Kameraden!”
In iedere zin heeft hij het over het bolsjewisme. Hij doet net of hij de fiihrer zelf is en geeft regel op regel en bevel op be-
vel. Aan „die Hollander” wordt bekend gemaakt, dat ze moeten meehelpen de Russen bestrijden. Daarom heeft de fiihrer besloten om kanonniers van ons te maken. We krijgen een opleiding bij het luchtdoelgeschut en dat vereist een strenge discipline. We zullen goed verzorgd worden en 26 mark zakgeld benevens 15 sigaretten per week ontvangen. De spreker besluit ongeveer als volgt:,,We hopen straks, als waardige Germaanse broeders, te strijden tegen het grote gevaar uit het oosten, dat ons aller landen bedreigt”. Wat de man ons gezegd had over de verzorging, het zakgeld en de sigaretten klonk ons goed in de oren, de rest van de speech liet ons koud, drong nauwelijks tot ons door en dat merkten ze ook wel aan ons. Het werd ineens doodstil. Ze wilden zien hoe we op de rede zouden reageren. En dan in¬ eens, als een onweersslag, schreeuwt hij ons toe: ,, Horen Sie mal zu!” en vraagt dan: „Wie stelt zich vrijwillig voor die nobele strijd beschikbaar?”
Nu worden wij doodstil. Niemand verroert zich, niemand geeft antwoord, niemand komt naar voren. Dan verandert de spreker van taktiek. Hij draait de zaak om en buldert over het plein. ,,Laat hij die ons in de strijd tegen het bolsjewisme niet wil helpen naar voren treden! Geen soldaat heeft ooit gewaagd het bevel van zijn meerdere niet op te volgen. De Duitse soldaat die de bevelen van zijn fiihrer niet gehoorzaamt wordt gefusilleerd!! We kennen geen onderscheid in het grote Duits-Germaanse rijk. Wij dienen te strij¬ den als een man tegen die ene vijand. Wie dat niet wil, die wordt ,,erschossen”, laat dat goed duidelijk zijn”. Nu, het wordt ons duidelijk dat het bloedige ernst is geworden. Zonder dat is er met ons rekening is gehouden, zijn we al soldaat gemaakt. En wat nu?
Watnu? Moeten we zeggen:,,Maar dat nooit!?” Moeten we met de bevrijding in zicht nog domme dingen doen en ons leven riskeren? Jongens, laten we ons verstand vooruit sturen. De Duit-
sers weten dat het voor hen vijf voor twaalf is en ze grijpen nog naar ieder wapen. Ze weten dat ze met onwillige honden te doen hebben en zijn tot alles in staat. Ze zijn zenuwachtig en overspannen. De strijd komt op Duitse bodem en dat dulden ze niet. Zo zijn onze stille overwegingen, en fluisterend gaat het door de groep: „Jongens, kalm blijven. Willen ze ons kleineren, goed, wij zullen wel saboteren. Laat ze ons maar bezig houden, wij houden twintig militairen van het front weg”.
Maar inwendig koken we van woede om het land dat zoveel leed over ons Vaderland heeft gebracht, dat onze beste zonen foltert in concentratiekampen. Deze mensen zijn tot alles in staat nu, beulen en barbaren zijn het. Zij zijn de baas, en wij hebben niets, maar dan ook niets in te brengen. Die dingen flitsen door onze gedachten, zoals we daar staan, nog in onze oude, versleten loopgravenkleren. Wat hangt er ons nog boven het hoofd?
Er blijft echter niet zoveel tijd over voor overpeinzingen. Je moet attent zijn en ,,present” roepen als je naam wordt afgelezen: de B van Bakker, de K van Kramer, de S van Snoek. We moeten in alfabetische volgorde onze plaats innemen. Omdat er niet zoveel S- Urkers zijn, ga ik bij de R staan, zodat ik tussen de Romkesen terecht kom.
We mogen de kazerne weer in en ons ook daar volgens het ABC opstellen. Jelle zegt komisch tegen de regelende Duitser: „Man, wat bedoel je met je Alie en je Bet”. Maar die verstond hem niet en gaf er geen aandacht aan. Het is Jelle Romkes (van de karre) die tussen de anderen beland was. „Kom Jelle”, zegt Jannes Romkes, ,,hou je maar aan mij vast, dan zit je goed”.
Op kamers
Als alles kamersgewijze geregeld is, mogen we, al aftellend, de kamers eindelijk binnengaan. Het liefst had ik met allemaal plaatsgenoten op een kamer gezeten, maar van de veertien man van onze kamer komen er maar drie uit Urk.
Nauwelijks hebben we ons gei’nstalleerd, of op de gang wordt alweer gefloten, we moeten naar de kantine om te eten. We komen in een grote zaal en kunnen aan lange tafels plaats nemen. Meester Kramer zegt:„Jongens, we doen hier net zoals we gewend zijn”. en we vouwen de handen en sluiten de ogen, en zijn even stil. Enkele Rotterdammers doen dan de muts even voor het gezicht, en roepen: ,,kiekeboe , en zetten de pet weer op. We nemen het ze niet in dank af, dat ze zo doen, juist nu we zo op elkaar aangewezen zijn. Enkelen uitgezonderd, waarbij we ook een aantal Friezen rekenen, waren er niet veel die trouw hun godsdienstige verplichtingen waamamen. De Duitsers, die ons die eerste dag nauwlettend in de gaten hielden, konden dat toch zeker waarderen, want wat gebeurde? Toen we het eten op hadden, werd er gefloten, en gebood de Duitser die bij ons aan tafel stond, enkele ogenblikken stilte voor gebed. En dat is al die tijd dat wij in Oldenburg waren voor en na het eten zo gebleven.
Al dadelijk merkten we, dat het eten hier beter was daninHaren. De soep was meteen al van een veel betere kwaliteit. Het verdere van de middag waren we vrij. Ik deed mijn kleren in de kast en ging me in de douche eens heerlijk wassen. Ieder had zijn eigen kast en bed. In elke kamer waren zeven dubbele stapelbedden, een tafel en vier stoelen. Het was werkelijk een verademing voor ons. Hier kregen we ook de tijd om brieven naar huis te schrijven. Maar mijn verslag van de wederwaardigheden en belevenissen van de laatste dagen kon bij de censuur zeker niet door de beugel. Die brief is namelijk nooit op Urk aangekomen.
Om vijf uur wordt er weer gefloten, het is tijd voor het avondeten. Alles gaat precies op de klok af. Het bord pap smaakt heerlijk. Het lijkt wel macaroni die met honing erdoor in de melk gekookt is. Bij het loket van de keuken halen we ons brood, te weten 500 gram brood, 30 gram boter en 30 gram worst of kunsthoning.
Om zes uur gaat de fluit alweer: We moeten gekeurd worden.
Toen ik van Urk vertrok woog ik 68 kg en hier 62. Ik was dus in die zes weken zes kilo afgevallen.
De keuring is nog aan de gang als er luchtalarm gegeven wordt. „Schnell! Schnell!” schreeuwen de Duitsers, want we moeten de schuilkelder in. Half gekleed en met de rest van mijn plunje onder de arm kom ik dan voor het eerst van mijn leven in een schuilkelder terecht, onder de kazerne, in de gang bij de voordeur. De kelder heeft dikke, wit gepleisterde betonnen muren en hier en daar zijn zieken of gewonden. Onder de grond zijn lange in bochten lopende gangen met hier en daar vierkante ruimten die afgesloten kunnen worden door luchtdichte deuren. Het is er, naar schatting drie meter breed en twee meter twintig hoog, en koud en ongezellig om te vertoeven. Er zijn brandblusapparaten en kasten met verbandmiddelen.
Om half negen is het luchtalarm voorbij en om negen uur ligt iedereen (op de kamerwachten na) te bed en hebben we een rustige nacht.
Zaterdag, 30 december 1944
Om zes uur worden we gewekt. In de wasruimte wassen en scheren we ons, en we eten brood. We krijgen orders ons bed goed op te maken en de kamer moet schoon zijn. Verder laten ze ons de eerste uren aardig met rust. In de kamers naast ons bevinden zich andere Urkers en we lopen bij elkaar in en uit. Vergeleken met Haren zitten we hier in een paleis, maar we zijn niet gerust op de dingen die komen gaan en we bespreken de ernst van de toestand. Sommigen kijken hun spullen na, anderen schrijven brieven op militair postpapier, dat is een vel papier dat tevens dienst kan doen als envelop als het beschreven en gevouwen is.
De Duitse soldaat loopt onze kamer binnen en controleert de bedden. Ze worden niet goed bevonden en we moeten ze opnieuw opmaken. Om twaalf uur is het weer eten geblazen. Op een zwart bord staat het menu: ,,Heute kartoffeln, Schweinebraten, Sauerkraut und Salat”. ,,Dat lijkt niet
slecht” , zeg ik tegen Jaap Romkes, „ze willen ons vast in een goede stemming brengen”.
In de zaal ontbreekt natuurlijk het portret van Hitler niet, „der Fiihrer aller Germanen”, zoals eronder staat. „ Ze kunnen er wel zoveel onder schrijven”, zeggen we, ,,maar dat geldt niet voor ons”. Intussen eten we lekker. De vier aardappelen per persoon zijn in de schil gekookt en lekker. De schil gaat er vlot af als je de aardappel even tussen de vinger neemt. Van de Duitser die links naast me zit, krijg ik er twee bij. Het stukje vlees is niet groot, maar de zuurkool en het puddinkje met vruchtensap zijn heerlijk. We likken er onze vingers bij af. Na het eten ontvangen we een bonkaart. Ieder bonnetje geeft recht op een rantsoen brood voor de avond en de morgen. Ook krijgen we een soldatenbestek, d.w.z. een etenspannetje, een mes, vork en lepel aaneen en een veldfles. Terug in de kamer leest Gerrit Snoek een hoofdstuk uit de bijbel. Het is deze keer psalm 90.
Om twee uur wordt er gefloten voor appel. We worden in groepen van vijftien man verdeeld en moeten naar de kleedkamer voor een soldatenpak met gordel, een riem zogezegd. Ieder moet zijn eigen maat maar uitzoeken. Wie het opgeeft wordt in de volgende kamer wel teruggestuurd, want er is een scherpe controle. Ook krijgen we soldatenschoenen (kistjes), een muts, een overhemd met das, beenlappen, twee zakdoeken, twee paar sokken, een spiegeltje en kam, een handdoek en zeep. Mijn jas vertoont bloedsporen en bij de anderen is dat net zo. Dat moeten we eerst schoonmaken. Onderscheidingen en decoraties zaten er nog aan. We hebben er wat om afgelachen. Roelof Oost leek precies veldmaarschalk Von Rundstedt. Wij ontdeden ons van al die eikenloof- en ijzeren kruisverdiensten, zodat we alleen een grijs pakje overhielden. Er waren er ook die terug moesten om te ruilen voor een kleiner of groter maat. Al met al waren we er de hele middag zoet mee. Om half zeven (je kon er de klok wel op gelijk zetten) hadden
we alweer luchtalarm met alle narigheid van dien. Twee uur zaten we in de schuilkelder en de stemming daalde geducht. We realiseren ons ook wat die pakjes betekenden. En niet iedereen was van plan zomaar een-twee-drie van kleur te veranderen, al gold het alleen maar de kleding. De een staarde stil voor zich uit, een ander werd rumoerig, grote kerels zaten te huilen als kleine kinderen. Er waren jongens bij, die door de Duitsers een vader of broer, en soms allebei, verloren hadden. Dat hadden wij nog niet meegemaakt. Wat was er al een leed in veel huisgezinnen geweest door de oorlog. Iemand vertelde, dat in mei 1940 zijn broer bij het bombardement van Rotterdam was omgekomen en dat in 1943 zijn vader gefusilleerd was. Ds. Spijker stond tussen ons in en probeerde ons op te beuren. Hij sprak rustig en raadde ons aan geen domme dingen te doen en te denken aan ouders, vrouw en kinderen. Hij zei ongeveer: „Deze oorlog moet wel met een paar weken afgelopen zijn en dan komen we liever levend met jullie terug, dan met de boodschap dat die en die hier doodgeschoten zijn”. Toen pakte hij zijn bijbeltje en vervolgde: „Jongens, maak je noden aan God bekend. Hij alleen kan hier uitkomst geven”, en toen las hij een Schriftgedeelte. Nog nooit hebben we zo ontroerend gezongen als die avond: „In de grootste smarten blijven onze harten in den Heer gerust”.
Diep onder de indruk verlieten we na het sein „veilig” de schuilkelders, onwetend wat de morgen ons zou brengen. Bedrukt en machteloos en toch bemoedigd gingen we naar de kazernekamers terug.
Zondag, 31 december 1944
Op Urk is het Dankdag. Zullen wij op dit Oudejaar in den vreemde ook nog kunnen danken? Hier volgt het verloop van de dag: Om acht uur worden we gewekt en krijgen het bevel om op de appelplaats te komen. Onze kleding wordt gekeurd. Wat niet goed past moet alsnog geruild worden. De militaire keurmeesters zijn erg precies en het regent instruc-
ties, orders en bevelen. We noemen. 7 uur: eerste fluitsignaal. We krijgen dan een half uur voor fertig machen, d.i. wassen met de bovenkleding uit, broodeten, bed opmaken, kamer in orde brengen, netjes aangekleed en geschoren zijn. 7.30 uur: tweede fluitsignaal. Iedereen moet binnen twee minuten op de appelplaats aangetreden staan. Wie te laat komt, omdat hij niet zo vlug kan of nog naar de W.C. moest, wordt niet mals ontvangen. Zo stormachtig je door de gangen vliegt, zo orkaanachtig word je er bij de deur van de kazerne uitgesmeten. Vervolgens word je op het plein grondig onder handen genomen. Zit je haar netjes? Heb je een schone zakdoek bij je? Zitten je beenlappen goed? Nu, die zitten bij de meesten verkeerd. Ook met onze haren is het niet in orde. Die moeten geknipt worden. Een gefreiter wordt aangewezen om met grote groepen van 12 man naar de kapper te gaan, deze week. Zijn er onder ons ook kappers? Ja? Dan mogen Jan Post en Jacob Romkes een paar dagen mee om ons een menselijk uiterlijk te geven, en inderdaad, het wordt na die weken in Haren een hele gedaanteverwisseling in Oldenburg. Ook de schoenen moeten goed gepoetst zijn. Zo gaat met onderricht en bevel op bevel de morgen voorbij. Het begint er op te lijken, dat we de rest van deze zondag vrij zullen hebben. En ja, na het eten kunnen we ons allemaal op de Urker kamer verzamelen en houdt Gerrit Snoek een dienst met preek uit Jeremia 1 van vers 1 tot 10. Alleen al van ons eerbiedig samenzijn gaat een sprake uit. Het legt beslag op ons, en in de ernst van de omstandigheden zoeken we troost bij Gods Woord. Daarna willen we onze omgeving wat verkennen en Lubbertje Kramer en ik gaan de kazerne eens door. Overal is het zindelijk. De vloeren zijn betegeld, de wanden hebben een creme sierpleister en de plafonds uit schuurwerk, en alles even schoon. In de dienstkamer midden in de gang mogen we niet binnen zonder kloppen. Daar huist volgens een plaatje de oberleutnant. In de deuren zit geen glas en ook in de wanden aan de gangzijde zijn geen ramen. In de hoek is
een uitbouw met het trappenportaal. Daar bevindt zich het blusmateriaal; zakken zand en een ton water voor het bestrijden van brandbommen. Om de dertig meter hangt in de gangen een brandspuit. In de wasruimte zijn zes W.C.’s, vier voor de soldaten en twee voor het hogere personeel, en zo is het ook met de wasbakken. Het is ons ten strengste verboden de kranen en toiletten van de leiding te gebruiken. Aan het eind van de lege gang klimmen we ook nieuwsgierig de trap van de bovenverdieping op. We lopen al dadelijk tegen enkele jongens van 13 a 14 jaar in wit uniform aan. de Hitlerjugend. De taal geeft grote moeilijkheden, we begrijpen ervan, dat ze uit Hongarije of Oekraine komen. Een van de knapen wil een pakje sigaretten ruilen, maar wij laten lachend de binnenvoering van al onze zakken zien: we bezitten geen stuiver. Een ander wil een aansteker umstauschen voor chocolade. Ze zien ons blijkbaar voor Canadezen aan. „ Nog een paar dagen wachten, jongens”, zeggen we, „dan kunnen jullie ruilen met de Tommies”. Als we ze duidelijk maken, dat we nog maar drie dagen hier en platzak zijn, haalt een van de jongens z’n portomonnee voor de dag en geeft ons een paar marken; ,,om wat te kopen”. zegt hij in gebroken Duits. We worden meegenomen naar de kameraden; het lijkt wel of we in een museum komen, zoveel oorlogsreclame. Hier kun¬ nen we zien, hoe de jeugd door propaganda vergiftigd wordt. Op een grote plaat met felle kleuren werpt een jongen een pantservuist naar een vijandelijke tank, die in vlammen op gaat. Eronder staat: „Wir kampfen mit!”
Wat worden deze jongens argeloos het oorlogsgeweld ingejaagd. Wat zijn de leiders verblind, die deze kinderen lokken met fraaie leuzen, mooie uniformen en wat versierselen om ze in de oorlogsmachine te werpen.
,,Der Feind hort mit!” luidt de overal te lezen waarschuwing. Als we naar buiten kijken, zien we groepen marva’s die opgeleid worden om de zoeklichten te bedienen en naar de kazerne marcheren.
Dan roept een fluitsein ons naar de eetzaal. Na het broodeten kan er een Oudejaarsavonddienst gehouden worden. Ds. Spijker preekt over Mattheiis 24. Hij behandelt drie punten: 1. De verwoesting voorzegd; 2. De verdrukking aangekondigd; 3. De wederkomst van Christus aangebroken. De dominee wekt ons in deze ernstige predikatie op tot waakzaamheid in deze zo ingrijpende dagen, en lettend op de tekenen der tijden er lering uit te trekken. Daarna volgden er woorden van afscheid. Aan de predikanten was namelijk meegedeeld, dat ze bij ons niet mochten blijven. Ze waren vrij en konden naar Nederland terugkeren.
Tot slot zingen wij nog het bekende: „Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen....” en eindigt in deze interkerkelijke dankstond Ds. Pietersma met dankgebed. En zo eindigde voor ons het jaar 1944. Het stierf weg in een vreemd land, ver van alien die ons lief en dierbaar waren. We staken in het uniform van de vijand, we waren daarmee aan alle mogelijke gevaren blootgesteld en duizend en een gedachten vermeldden ons in de nacht dat 1944 overging in 1945. Station
Maandag, 1 januari 1945
In ons gebed op deze Nieuwjaarsmorgen in het vreemde land vergeten we de noden van eigen land en volk niet en vragen om een behouden terugkeer. We hebben geen dienst en wensen onze kamergenoten een gezegend 1945, waarbij ieder de sterk in hem levende hoop op repatriering uitspreekt. We hebben brieven aan de dominees gegeven, die immers naar huis mogen terugkeren, en ze heb¬ ben ons beloofd die persoonlijk te zullen bezorgen. Van elf tot twaalf uur zitten we weer eens in de schuilkelder. Om drie uur wordt appel gehouden, waarbij we in groepen van 36 man verdeeld worden. En dan begint het marcheren leren: op het plein hoor je niet anders dan eins, zwo, drei, vier en links zwo, drei, vier enz. A1 ging het die middag in een rustige tempo, het viel velen nog moeilijk. Je werd voortdurend nog tegen je hakken getrapt en dat veranderde de nieuwjaarswensen in verwensingen, stekelige opmerkingen en erger. We begonnen het nieuwe jaar eensgezind, maar de eerste instructiemiddag eindigde rumoerig. Na weer een tijdje schuilkelder en broodeten houden we een nieuwjaarsavonddienst in het trappenhuis, de hal aan het eind van de gang. Ds. Pietersma neemt als uitgangspunt de bekende tekst: ,,Wentel uwen weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken”; d.i. Hij kent uw noden, leg ze voor Hem neer, in zijn hand zijt ge geborgen, Hij is een verhoorder der gebeden; wees daarom een in het gebed, houdt je aan zijn Woord; en verzuim je dagelijkse verplichtingen niet. De uitkomst zal niet falen. Toen zongen we het bekende gezang: Beveel gerust uw wegen, al wat u ’t harte deert, der trouwe hoede en zegen, van Hem die’t al regeert. En na die afscheidswoorden van Psalm 121 zongen we ook die nog. Toen las tenslotte Ds. Spijker Genesis 50 en eindigde hij met dankgebed. De eerste dag van het jaar 1945 was voorbij. Wat zouden de volgende dagen ons nog brengen?
Dinsdag, 2januari
Om acht uur zijn we alleen maar gewekt. Hebben ze het te druk met besprekingen over ons? We hebben tijd voor een gezamenlijke dagopening. Gerrit Snoek leest voor uit een bijbels dagboek.
Een jarige jongen uit Rotterdam verzoekt ons te zingen: ,,Als g’ in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten: God verlaat u niet”.
De soldaat van dienst laat ons rustig uitzingen en bespreekt dan met ons de orde van elke dag en bevestigt dan het rooster aan de muur. Het komt erop neer, dat we ’s morgens en ’s middags een uur theorie krijgen en voor de rest in de buitendienst moeten leren marcheren en omgaan met wapens. Eerst om elf uur wordt er deze morgen gefloten voor appel. De luitenant is nu vriendelijk, hij spreekt een nieuwjaarswens uit en vergeet daarin de fiihrer niet. Dan zegt hij: ,,Die Hol¬ landers kunnen zo mooi zingen. Ze moeten het jaar maar goed inzetten met een Nederlands lied”. Rechts van ons wordt al ingezet: „Waar de blanke top der duinen, schittert in de zonnegloed”. (het lied dat iedereen wel kent) en het klinkt zo mooi uit 600 kelen, tussen de gebouwen die de echo’s terugkaatsen: „Juich ik aan het vlakke strand: ’k heb u lief mijn Ne-e-derland”. Terug op de kamer valt er veel te vertellen en voor mij ook het een en ander te noteren.
Woensdag, 3 januari Om 7 uur worden we gewekt; het gaat volgens rooster, tenzij de weersgesteldheid het niet toelaat. Het is altijd haastje-repje. We ervaren dat de dienst nu nummer een is, en dat daar streng de hand aan gehouden wordt, en dat valt voor velen niet mee. We snellen met handdoek en zeep naar de wasgelegenheid. Geert Post vindt wassen met ontbloot bovenlijf wel wat koud, en hij negeert de order, maar krijgt dan, pats, een emmer water over zich heen.
Wie te laat komt voor het appel, wordt er met veel Schnell, Schnell Mensch- geroep naar toe geschopt. Eerst worden groepen van 72 en dan van 36 man gevormd. Onze groep wordt ingedeeld bij de ,,achtste Batterie” en we moeten om te beginnen in het gelid gaan staan en een kaarsrechte rij vormen. Als Dubbele Romkes niet recht genoeg staat, geeft de gefreiter hem een duw en schreeuwt hem toe of hij van krantepapier is, hij moet rechtop staan en stil en precies in het gelid. Leen Verduin die hierover een opmerking maakt, moet een klap in het gezicht incasseren, maar Leen, die een karate- man is, neemt dat niet en geeft de korporaal een poeier terug. Nu is iedereen vol aandacht voor de gevolgen. De luitenant stuurt de gefreiter de kazerne in en zegt de leermeesters, dat ze ons niet mogen slaan, maar de Hollanders moeten ook goed luisteren en doen wat er gezegd wordt. Ze moeten beseffen, dat ze een strenge opleiding krijgen. Voor de veldoefeningen hebben we een passende overall gekregen. Albert Post (van Abbesien) ruilt met Feik Groen, maar het valt hem moeilijk zich erin te wringen. Chiel de Wit zal hem dan wel een handje helpen en pakt de overall bij de kraag, en daar bungelt Albert in de voor hem veel te lange broekspijpen. Iedereen moet smakelijk lachen, en daardoor is het voorgaande incident al gauw vergeten. Chiel en Steven de Vries wilden afgekeurd worden. Ze houden zich van den domme en potdoof. Op een gegeven mo¬ ment schreeuwt Chiel Steven in het oor: „Vraag er’s an dat mannetjen wannaar we nor eus mugen”, en meteen geeft hij hem een flinke duw in de richting van de luitenant, en Steven zegt droog tegen deze militair: ,,Jie likken nou krek op Cor Bupien”. Iedereen lacht en ook de luitenant neemt het komisch op. Hij geeft het bevel: ,,Alle verriickte austreten’” Het wordt begrepen en de toeloop is groter dan verwacht. De man vraagt of dan alle buitenlanders getikt zijn en informeert of er nog meer zijn. Na selectie worden er zestien de kazerne ingestuurd, en die moeten, na een medische keuring, dan maar stubedienst doen, d.w.z. alle vuile karweitjes opknap-
pen, zodat alles schoon blijft. Dan moeten de kanonniers van kamer 38 de hand opsteken. Dat zijn wij. Wat zullen we nu weer beleven? Het blijkt dat we de kamers niet netjes genoeg achtergelaten hebben, maar we komen er, na de nodige vermaningen, dit keer met een berisping af.
In de pauze gaan we naar de kantine om te eten. Het gaat gemoedelijk toe, te gemoedelijk. Zit er een addertje onder het gras? Ze zijn poeslief vandaag. De nieuwjaarstoespraak duurt niet zolang. We zullen, als Germaanse broeders, een goede behandeling krijgen.
Na het eten wordt iedereen verplicht zijn handtekening te zetten in het soldatenboekje, het „Soldsbuch”.
Toen ik, inplaats van mijn naam ,,’t moet” neerzette, vroeg de man van de administratie hoe ik dan heette. ,,Snoek”, zei ik, en toen zei hij weer, dat het dan niet goed was (en hij had nog gelijk ook) en ik moest mijn naam spellen. ,,Das schreiben wir so”, beduidde hij en zette eronder „Schnoeck”.
Ik vond het best, loyaal zouden we tegenover de natie die onze rechten schond, toch nooit zijn.
De rest van de middag brengt wat kleine oefeningen en verandering van kamer. We krijgen ook soldatenonderkleding hemd, broek, sokken, washandje, dikke duimwanten en een stukje scheerzeep, en ruimen de oude plunje op.
Theorielessen Het worden moeilijke dagen. Het blijft niet bij wat theorie en een politische stunde. Het wordt inliggen en opstaan (gepaard gaande met veel geschreeuw en getier) tot we doodop ons bed kunnen opzoeken. Maar nu eerst iets over de theorie: Na het appel en een propagandaspeech staat er een Duits lied op het program. Het staat op het bord en we moeten het regel voor regel leren: ,,Heide- Marie, willst du mit mir marchieren, Heide- Marie, wenn sie den Wein probieren. En later een tweede lied, dat ook in Nederland wel bekend
was: ,,Auf der Heide bliiht ein kleiner Blumlein und das heiszt Erika”, op de wijze van ,,Blonde Mientje”.
In het leslokaal komen we meer persoonlijk met onze leermeester in contact en dan blijken ze heel anders te zijn dan buiten.
We leren de merken, de bouw en de kleuren van alle modellen vliegtuigen, zowel van vriend als van vijand, van straaljager tot bommenwerper, en dat is een hele reeks.
We leren ook de afstand berekenen om ze te kunnen beschieten. Tijdens die theorielessen spuwen ze ook hun gal uit over de slechte Engelsen die alles kapot bombarderen.
De eerste die op zo’n les straf krijgt is Jaap van der Zwan. De lesgever pochte geweldig op de export van Duitse vliegtuibekleding, wereldberoemd gewoon, maar de Engelsen waren zo gemeen er hun stempel op te zetten. „Nou”, zegt Jaap, „dan konden ze maar beter dat stempel aan jullie toesturen”. Dat viel natuurlijk verkeerd en Jaap moet voor straf vijftig kniebuigingen maken.
De leermeester in de politische stunde was niet dom, hij betoogde, dat in de vorige eeuw Engeland al de Nederlandse kolonien had ingepalmd, de grote Nederlandse vloot van de zeeen had verjaagd en alle belangrijke knooppunten ingepikt. Zo probeerde hij bij ons een anti- Engelse stemming te kweken. We mochten ook vragen stellen, en toen was het prachtig dat we een onderwijzer bij ons hadden die het Duits machtig was en geen blad voor de mond nam. Lub Kramer ging staan en zei: „Uw schone rede bevat veel waarheden, maar ik wil niet zover in de geschiedenis teruggaan. Laten we ons bepalen bij 1940”. En Kramer verhaalde van de overval op een neutraal landje, en de onderdrukking die daarop volgde, met fusillades en concentratiekampen. ,,Mijn vraag is: Als Duitsland ons beschermt tegen het communisme, waarom dan toch al die wreedheden, waarom worden wij als eerzame burgers bij razzia’s opgepakt, weggevoerd en gedwongen in een ander land krijgsdienst te verrichten?
Wij zijn uit ons gezin, bedrijf en werk weggerukt. En mijn tweede vraag is: Is dat niet in strijd met het volkenrecht, dat opgepakte arbeiders gedwongen worden in het Duitse leger dienst te nemen?”
Onze leermeester luisterde met aandacht en zei, niet beter te weten, of we waren vrijwilligers, en beloofde ons, dat hij er een onderzoek naar zou instellen, en eventueel zou proberen ons uit de gedwongen dienstneming te krijgen. We mochten intussen toch wel blij zijn in Duitse Militaire dienst te zijn. Hij hoopte, dat we zouden inzien, dat de strijd ging tegen het bolsjewisme. Dagen gingen daama voorbij, maar we zagen deze leraar niet terug; wel werd onze dienst, met name de buitendienst verzwaard, net als in Farao’s dagen.
De praktijk Van 9 tot 12 uur was het marcheren geblazen en van 2 tot 4 uur onderricht in de bedrijfshallen bij het drieloopsgeschut. Het wisselde wel eens, al naar gelang de weersomstandigheden waren.
Na een paar dagen gaat het lopen al stukken beter. Eerst dachten we dat links, zwo, drei, vier links afslaan betekende, maar dit links sloeg op het linkerbeen, dat dan eerst vooruit gezet moest worden om goed in de pas te blijven. Bij „Achtung” moest je onmiddelijk stil staan en bij „Weiter machen” mocht je weer een paar passen doen. En dat alles net zo lang tot we het goed geleerd hadden. ’s Nachts droomde je er nog van. Toen was het overdag ,,einliegen” en tien tellen later ,,aufstehen”. En ofje nu in de sneeuw of in de re¬ gen liep, bij voile deckung kon je je maar laten vallen, waar je ook stond of liep, bij aufstehen schoot je als een paal boven water, en bij achtung stond je stokstijf, en altijd schnell en schneller, immer schneller. En verder moesten we in rijen, in marsorde of linie aantreden, recht vooruit kijken of de ogen naar links of rechts richten, gleichen schritt maken enz. enz. En bij dat alles werd er geschreeuwd ofje doof was.
Ineens werd er dan geroepen: „een lied!” De voorsten moesten de toon aangeven, de volgenden de toon doorgeven,dan klonk het: ,,alien!” en in marstempo zongen we dan een Nederlands lied, en later kwamen daar de Duitse marsliederen bij die we moesten leren: „Wenn die bunten Fahnen wehen”, en ,,Wohl ist die Welt so grosz und weit”. Ging het leren niet naar de zin, dan volgde straf en begon het lopen en liggen en opstaan opnieuw, en in tempo. Als de ausbilders, die tussen ons in meevlogen, uit het gelid mochten treden, konden we even uitblazen, maar na een paar minuten werd de orde van dienst weer voortgezet. En zo ging het van vroeg tot laat en elke dag werd het strenger. Na zo’n voile dag had je om beurten revierreiningung, dat betekende: gangen schoonmaken. Meindert en Gerrit van Urk waren aan de beurt na zo’n zware dag. Puf hadden ze niet en vooral Gerrit kon de Duitsers wel schieten. ,,Ze kunnen van mij de pot wel op”, zei hij, „laten ze het zelf doen”. Maar ja, als je bevelen niet opvolgde, dan waren ze niet mals. Om 9 uur kwam de officier van dienst de kamers afmelden. „Kanonier Romkes, stube 38, alles fertig”, klonk het. En toen kwam het. ,,Wo sind die zwei Leute van Revierreinugung?” En Meindert en Gerrit konden hun bed uitkomen, en even later vlogen ze door de gangen en moesten liggen, staan en kniebuigen van jewelste. We hadden het ze voorspeld en moesten er wel om lachen. Gerrit kon wel een touwtje over de Duitsers los gooien en dat ging gepaard met grof geschut, maar hier had hij niet van terug. We sliepen allang, toen ze na straf en overgemaakt werk in de kamer terugkeerden. En ’s morgens kregen wij, de „vervloekte Hollanders”, het weer te horen Als de luitenant riep: „Heil Batterie!” dan moest je terugroepen: ,,Heil Hitler, Ober Leutnant!” Natuurlijk waren het alleen de korporaals die uit voile borst terugriepen. Gerrit mompelde die morgen:„Je kunen van mij barsten!” en wij, wat riepen wij?
„Drei Liter!”
We waren verplicht de Hitler- groet te brengen, maar dat wilden we beslist niet. Op het rooster stond voor de eerste dinsdagmorgen: van 9 tot 11 oefening Hitlergroet. Wat nu? We overlegden met elkaar, en we zeiden: „Dat kunnen we toch niet doen? Hoe moet dat nou? Toen kwam er een op de gedachte, om inplaats van „heil Hitler” te roepen „drei liter”. Daar stonden we dan die morgen, 12 man uit Urk met een Duitse korporaal in ons midden, en maar oefenen: de arm zijwaarts omhoog en staande in de juiste houding. Dat ging zo: Tien stappen voorwaarts, de arm opgeheven, het gezicht gericht aan de korporaal, dan de groet ,,drei liter”, een klik met de hakken, links omkeren , weer tien stappen terug en herhalen, weer aansluiten, net zolang tot je het goed deed en dan volgde, „drei liter” dus en zo is het gebleven. (Doordat je het vlug moest zeggen en door onze tongval hebben ze dat nooit opgemerkt.)
’s Middags werd ons in de kazernehallen het omgaan met het drieloopsgeschut geleerd, en dat betekende in die januarimaand toch altijd een paar uur kou lijden, hoewel de meesten van ons de buitenlucht toch wel gewend waren.
Als het al te koud werd, rende je maar om dat ding heen, om je zo warm te lopen, en dan zongen we het kinderliedje: „Jantje had een hobbelpaard, zonder kop en zonder staart”. Je moest de koude stalen lopen losdraaien en er dan weer andere opschroeven. We hadden er flinke doeken bij te gebruiken, omdat in gebruik in de praktijk de lopen gloeiend heet zouden zijn, volgens onze oefenmeester. We moesten vliegensvlug de veer spannen en roepen: „tempo! tempo!” en dan het geschut draaien en richten, alsof je op een vliegtuig schoot. Leendert Brouwer, niet zo groot van stuk, had altijd moeite met die veer en de leermeester zou hem daarbij helpen. Door de kou liet Brouwer de pal los en hield de Duitser er een paar blauwe vingertoppen aan over.. We werden weer eens uitgevloekt, en toen we er om lachten, dachten we, dat hij uit z’n
vel zou springen. Hij moest naar de dokter en een ander kwam ons op onze kamer onderrichten over het karabijngeweer K 98.
Op de tafel werden alle boutjes, veertjes en moeren uitgestald, en alle namen werden genoemd (in het Duits natuurlijk) en wij voelden ons als bij de toren van Babel na de spraakverwarring. Maar we moesten goed blijven opletten. De volgende dag zou hij het nog herhalen, en dan moesten wij het weten. Vervolgens zouden wij vrijdagsavonds de K 98 op de kamer moeten demonteren, schoonmaken en weer monteren.
Zo af en toe deed de man een steekproef, maar we begrepen er weinig van en het interesseerde ons ook niet. ,,Ouw je dom”, zei Teunis ten Napel, „we praoten gewoen Urkers, ij verstot je toch niet”. Jelle van de kar, wat rozig van de buitenlucht, viel onder de les door de eentonigheid in. slaap. De Duitser vroeg z’n naam en we zeiden lachend: „Romkes van de karro”. „Ach so, Rumkes”, zei de Duitser, „schlafen Sie? Der Feind Schiesst dich kaput!” en hij gooide de kolf van het geweer naar Jelle toe, die meteen klaarwakker was. Jan Kramer, de bloemist, moest de geweerkolf terugbrengen en toen werd hem gevraagd de zaak in elkaar te zetten. Hij stopte alle onderdeeltjes in het geweer en bevestigde van onderen het laatste moertje, maar toen hij de karabijn omdraaide rolde alles over de vloer, en Jan keek zo bevreemd, dat wij ons niet meer goed konden houden. De lachsalvo’s rolden door het leslokaal, vooral toen Jan ook nog opmerkte. ,,Ik snap het wel, maar ik begreep het niet. We binnen ok mar een stel domme Urkers”.
De leermeester verstond alleen het woord „snap” en barstte uit: „Schnaps, ja, schnaps, dat weet je zeker wel”. ,,Ja”, zei Jan droog, „dat is wijn”.
De Duitser hekelde onze blodsinn, en merkende dat de taal toch het grote struikelblok was, pakte hij een potje jam uit de kast en vroeg wat het was.
,,Jam”, zeiden we. „Nee”, riep hij, „dat is Engels. Het is marmelade. Begrijpen jullie dat niet? A1 vijf jaar lang zijn jullie bij ons in het grote Germaanse rijk, en nog spreken jullie geen Duits. Zulke domme Hollanders”. „Nou ja”, antwoordde Jan, „wij zijn dom, en jullie zijn technisch zo knap. Kunnen jullie dan geen geweer uitvinden waar je mee om een hoekje kunt schieten? Dat heb je op Urk met al z’n steegjes en gloppen wel nodig”. Meester Kramer moest het vertalen, en toen gierde ook de Duitser het uit. Hij gooide de karabijn in de hoek en riep: „So etwas habe ich meinen Lebtag noch nie gehort, das konnte nur ein dummer Hollander fragen. Das gibt es ja doch nicht, Mensch, hore auf, Mensch, du hast ja wohl einen Vo¬ gel, zo einen ganz kleinen. Das war wieder einer der Verriickten von der Insel”. En dat gold natuurlijk ook ons. En als slotcommentaar voegde hij nog aan zijn toespraak toe: ,,Die Leute sind alle ganz verriicktes Vieh”. Maar Jan schaamde zich in ’t minst niet en zei tegen Jelle. „Je mozzen m’n eerst maar een prumpien gieven, doar eaw ik maar zin in. Lot um maar mauwen”. De lesgever dacht, dat hij maar beter kon ophouden en ging moppen vertellen, maar toen ze al te schuin werden, maakte Teunis ten Napel er een eind aan. De man kon beter z’n mond gaan spoelen, en ophouden ook. We waren onhandelbaar. Het was intussen tijd voor de boterham en de melksoep geworden, maar soms hadden ze van die plagerijen. Ze lieten je dan in de kantine eerst aan de tafel plaatsnemen, en je zag wat er opgeschoteld werd, maar dan ging ineens het fluitje „buiten aantreden” en lieten ze je vliegen door de sneeuw. Bont en blauw van de kou kwam je dan pas twee uur later aan tafel. Trof je het dan ook nog zo, dat er luchtalarm gegeven werd, dan kreeg je die avond geen eten. Dan stond er „Kiiche geschlossen”. Over het eten uit die keuken valt niet te klagen. Als er pap over was, werd dit ’s avonds verdeeld. Een overschep noemden we dat. Wie nog lustte kon ook naar de keuken gaan om te informeren of er nog melksoep
over was. Maar toen de toeloop te groot werd konden we daar niet meer van profiteren, en dat was minder mooi.
Minder mooi
Minder mooi was ook het volgende, maar dan van onze kant. Een paar hadden een kan melksoep ,,georganiseerd”, dat is, stilletjesuitdekeukenweggenomen, maar wetend dat het aantal liefhebbersopde kamer te groot zou zijn,beraamdenze een list. Een rent de kamer in en roept: ,,Jongens er staat een vrachtwagen met broden bij de keuken. Wie wil er helpen lossen?” Nou vrijwilligers genoeg. Dat de boodschapper zelf niet meeging, wekte blijkbaar geen argwaan. De melksoep vond intussen z’n weg wel. Toen de „gefopten” na vijf minuten terug kwamen, vonden ze de lege kan. ,,Er is voor jullie ook pap in de keuken”, kregen ze te horen, ,,neem de lege kan maar mee”. Nu, suppe kregen ze niet, maar wel straf. Op een andere avond werd er meegedeeld, dat er in de kazernekeuken om zeven uur pap verdeeld zou worden, en dat was ook zo, maar ze hadden niet op honderd man gerekend. De kok probeerde de net geopende deur weer dicht te doen, maar deur en kozijn werden naar binnen gedrukt. De andere morgen was de Ober leutnant wit van woede. Hij wilde weten wie de deur vernield had, maar niemand meldde zich. Nou, „de vervloekte Hollanders” zouden hun straf wel krijgen. Toen wij het incident allang vergeten waren kostte het ons twee weken later onze zaterdagmiddag, en hoe! ’s Middags kregen we wortelsoep te eten. Je kon zoveel krijgen als je wilde. Iedere keer werd je gamel weer volgeschept. Er waren er die wel een pan vol naar binnen werkten. En de keukenchef stond maar te lachen, die wist er meer van. Toen moesten we buiten aantreden, en daar gingen we: drie kilometer hard lopen heen, en drie kilometer weer terug. De soep was toen onderweg wel opgelost. Maar dat was nog niet alles. In de kazerne terug moesten we revierreinigung doen: kamers, gangen,waslokaal, ramen, tonnen, W.C.’s enz. alle-
maal schoonmaken en de tonnen weer met water vullen. Op die manier leerde je wel wat voorzichtiger aan te doen.
De zondagen
Op de zondagen waren we na 4 uur vrij. Dan hielden we een dienst. Nu waren er in de plaats van de afgekeurden zestien nieuwe slachtoffers bij ons gekomen, waaronder een lerend ouderling uit Rotterdam, die zich bij de Urkers het best thuis voelde. Hij heette van der Meer en ging meteen een zondag voor. Hij behandelde Romeinen 8 van vers 18 tot 39. Zijn preek was een soort tijdrede. Natuurlijk zongen we. De meest gezongen psalmen waren wel: 33, 42, 56, 69, 68, 87, 117, 121,124,130 en 143.
De laatste dagen van januari
De 29- ste gingen we, bepakt en gezakt, met heel ons hebben en houwen op de rug, naar een ontluizingskamp, al was het in de kazerne nog maar een enkeling die last van ongedierte had. Eerst ging het op het station aan. Een treintje zou ons zes km verder brengen. Maar er was geen trein, er waren ook geen vrachtwagens, zodat we na twee uur wachten de stap opnamen. Nu waren we al getraind in het lopen. De langsten liepen altijd vooraan, zodat voorop gingen Feik Groen, Chiel de Wit, Jacob Loosman en drie Jelles (de groenteboer, Jongkees en van Dientje).
Op bevel zongen we Duitse en Hollandse liederen. De ontsmettingsovens waren in het concentratiekamp, zodat we door de poorten moesten. En wie zagen we daar achter het prikkeldraad? Andries Pasterkamp en Auke van Veen! Die konden hun ogen gewoon niet geloven. Eerst hadden ze ons voor Duitse soldaten gehouden, maar toen herkenden ze ons onmiddellijk. Ze staken in gestreeptekampkleding,enwat waren ze mager! We hebben ze eerst omhelsd, die twee Urker jongens. Toen vertelden ze hun verhaal. Ze waren bij een raz¬ zia opgepakt en in Duitsland tewerkgesteld, maar toen ze, om
aan eten te komen, een strooptochtje hadden ondernomen, waren ze voor straf naar dit concentratiekamp afgevoerd. Ze noemden het kamp, vol levende lijken, een doorgangslager. Ze zouden er drie maanden moeten blijven. We hebben die magere uitgemergelde Urkers naar ons vermogen voorzien van eten en rookwerk en wat waren ze dankbaar.
Van de grote razzia op 18 november waren ze onkundig gebleven, zodat van een wonderlijke ontmoeting kan worden gesproken.
De ontluizing nam twee uur in beslag. We kwamen in grote zalen, moesten daar al onze kleren inleveren en kregen ze een uur later schoon gestoomd weer terug.
Toen we om vier uur weer in de kazerne waren teruggekeerd, hoorden we, dat 16 afgekeurden naar Holland terug mochten. Er waren vijf Urkers bij: Chiel de Wit, Feik Groen, Jaap Hakvoort, de paardeboer, Albert Post en Steven de Vries. Zo hadden we’s avonds nog een afscheidsbijeenkomst.
En altijd is er wel wat De afgekeurde Urkers zijn , uitgezwaaid door alle anderen, en voorzien van een stapel brieven voor onze familieleden, weer naar de bult vertrokken. Bij ons gaat het kazerneleven gewoon door.
Jelle, Johannes en Dubbele Romkes en ik gaan met obergefreiter Eberslot met een vrachtwagen naar het station om daar spullen voor de keuken af te halen. Als we op het bahnhof een tijd moeten wachten, bestellen we in de restauratie een bord bruinebonensoep en laten het ons goed smaken. We betaalden met het geld dat we van de jongens uit Oost-Europa gekregen hadden. Een kleinigheid zegt u? Nu, wij zagen het toen als iets groots. We hadden nog geen soldij ontvangen, en nu konden we toch wat voor ons zelf kopen. Kleine spotternijen en plagerijen onder elkaar, hoe plat die ook lijken, houden ons soms op de been. Zo vanmorgen nog: Jelle fluistert Lub in. Wat was-ie wit van d’ ochtend, toe ik
’m an z’n oor pakte”, en Lub fluistert terug: „Wie was dat dan?” en Jelle lakoniek: „De pispot vanzelf”.
En ’s avonds vergeten we het liefst al dat militaire gedoe van de afgelopen dag en proberen ontspannen en gezellig bij elkaar te zijn. Dan worden er smakelijke verhalen, van jaren her soms, opgedist. Het houdt de onderlinge geest en verstandhouding goed en het moreel op peil. Iedereen weet wat; over de visserij, de inpoldering, het onderduiken en wat beleefd werd in het werk. Natuurlijk komen ook de belevenissen in en buiten de kazerne aan bod, vooral die van de kamer waar de Urker Jannen liggen. Maar om negen uur ’s avonds is het bedtijd. Van 9 tot 10 moest er dan een de kamer schoonmaken en om tien uur afmelden, als de officier van dienst binnen kwam. Op deze manier: Heel gewichtig aanslaan, en achtung roepen. Dan antwoordde de officier van dienst: „weitermachen”, en zei je: „Stube 38, 13 mann zu bed, alles fertig! kannonier Snoek (of wie het ook mocht zijn) Stubedienst”. Soms waren ze niet gemakkelijk, die dienstkloppers, en riepen dan: ,,Fiisse aus” en dan moesten alle voeten buiten bed, en, o wee, als er een voor het naar bed gaan zijn voeten niet gewassen had.
In het begin hebben we wel straf gehad om de kleur van onze benen. Enkelen hadden in Haren gebreide kousen aan en door de regen en de modder waren kleurstof en breipatroon soms in de gezwollen huid getrokken. Ook het eelt van het kilo¬ meters op klompen moeten lopen, maakte dat onze benen er in Oldenburg niet meteen zo fris uitzagen.
Onze ausbilders wisten dat niet en het gaf problemen, tot we met zeep en veel schrobben er wat verandering in konden brengen.
Een andere keer haalde de officier zijn vinger langs de bovenkant van de deur en vond wat stof, of zag een lucifer in de vuilnisbak en dat was in zijn ogen een balk. Altijd was er wat, en dan kon je met z’n alien je bed maar weer uit en een vermoeiende straf ondergaan. U weet het al wel. rennen, liggen ,
staan, kniebuigen enz. Als je dan na een uur naar bed mocht, kon je boe noch bah zeggen. Bij de Duitsers gold: ,,Een voor alien! Allen voor een!” A1 ging het ook om een kleinigheid. Ze kenden geen humor. Een voorbeeld: Jan van Dalfsen was aan de beurt om de kamer af te melden, en wij lagen af te wachten, want het moest al gek zijn als Jan de zaak niet aan het lachen kon krijgen. De Duitser kon niets vinden, alles was in orde. Hij liep de gang al weer op. toen Jan precies het miauwen van een kat nadeed. De man kwam terug en vroeg aan van Dalfsen: „Wo ist die Katze?” Jan keek onder de bedden en deed met ,,Kssst” en ,,kaas” net of hij de kat wilde wegjagen. De kat bleef natuurlijk onvindbaar en de kamer kreeg straf. De volgende avond vermaakte Jan de bloemist het spul. Hij kroop in de kast en de binnenkomende officier keek verbaasd, waar toch de soldaat was die de kamer moest afmelden. Het was nog nooit gebeurd, dat die niet paraat was. Maar daar kraaide heel duidelijk een haan. De officier deed de kast open en Jan en wij allemaal moesten mee, en daar renden we tot twaalf uur door de sneeuw. Nou, toen waren wij, en de Duitsers ook, toch wel uitgekraaid. Denk niet, dat ooit een officier met onze lol meedeed. Daar waren ze te streng voor. De straffen vielen dan ook niet mee, en ze merkten wel, dat het met onwillige honden slecht hazenvangen is. Wij saboteerden hen en zij negeerden ons. De meeste gefreiters die ons les gaven, kwamen zo van het front. Hun zenuwgestel was danig over de kop en zij moesten bij ons wat opknappen. Een van hen liet ons eens zijn ontblote rug zien, overdekt met littekens van granaatscherven. Hij was er nog trots op ook, of het eretekenen waren. Anderen waren vliegenier, maar konden door benzine- of vliegtuiggebrek geen dienst als zodanig doen. Ze kunnen ieder ogenblik opgeroepen worden om naar het front te gaan, want we horen , dat de Russen een groot offensief zijn begon-
nen en er hulptroepen nodig zijn. Maar we zullen proberen ze hier vast te houden door geen vorderingen te maken bij het marcheren en het oefenen met geschut. Bij het marcheren weten we soms het verschil tussen links en rechts niet, en bij de infanterie- oefeningen gaat het helemaal mis en rennen we maar wat door elkaar, en dan schreeuwen ze nog harder dan gewoonlijk.
„Hebt uw
vijanden lief
Hier in Oldenburg beseffen we, hoe moeilijk het is je vijanden lief te hebben, en in gedachten plegen we menige doodslag. Ze schelden ons voor „Schweinhunde” en schreeuwen ook dat ze ons naar huis zullen jagen. (nou, dat willen we juist.) Ze zijn ons liever vandaag kwijt dan morgen, want ze snappen heel goed wat we op het oog hebben. Ons gezamenlijk recal¬ citrant optreden werkt onze ausbilders op de zenuwen, die ze toch al hebben, en ze reageren het op ons af. De boodschap van Germaanse broederschap is omgezet in barbaarse vijandschap tegen ons.
Toch zitten er tussen onze leermeesters wel enkele goede. Het zijn Rijksduitsers, uit het Saargebied. Na al hun gruwelijke oorlogservaringen verlangen ze vurig naar huis. De meesten hebben al in geen twee jaar verlof gehad. Anderen zijn zo vergiftigd door de propaganda van Goebbels dat zij voor de ftihrer hun laatste ademtocht over hebben. Met hen is het de hele dag door uitkijken geblazen. Ze laten ons merken dat ze zelf een streng gedisciplineerde opleiding gehad hebben.
Vanmorgen (31-l-’45) gaven ze nog een stukje ten beste, om te laten zien, hoe ze het geleerd hebben. De bevelen werden correct uitgevoerd. Het was gewoon feilloos. Zo moeten wij het ook leren, zeggen ze, en het tempo tempo en wat dies meer zij, is weer niet van de lucht. Steeds maar oefenen: in marsorde, in looppas,dekking zoeken in loopgraven en eenmansgaten, en oefenen met de pantservuist: zo ver mogelijk weggooien en zo vlug mogelijk dekking zoeken.
We rennen als gekken, springen over sloten, kruipen door modder en sneeuw en oefenen in de regen en bij nacht en ontij. En wat nog meer? Waffenausbildung, waffenreinigung, oefenen met het drieloopsgeschut, de K 98- geweren, gymnastiekoefeningen, karate en boksen. Op de schietbaan hebben we maar een keer met scherp mogen schieten, voor het overige gebruikten we losse flodders. Bij de oefeningen in de gaskamer, draaide de ausbilder de zuiveringsdop van je gasmasker af en gooide die in de zaal en dan moest je ’m opzoeken. Aan het eind van de oefening had je hoofdpijn van de gaslucht. Wat was het daar benauwd! Dan volgden weer oefeningen in het herkennen van vliegtuigen, het begrijpen van de alarmtonen van het luchtalarm en het kennen van de gevaren van het reizen met de trein. We moesten het geschut van de ene trein naar de andere sjouwen en dat was een zwaar karwei waar je wel bij zweten kon. Uren marcheerden we in vechttenue door de sneeuw, met bevel op bevel. In de pauze tussen die vermoeiende uren kon je dan even uitrusten en je tintelende vingers warm blazen, maar dat duurde nooit lang.
Plotseling werd er luchtalarm gegeven en moesten we achter allerlei barricaden voile dekking zoeken. Twee minuten later volgde dan het sein ,,veilig” en begon het getier weer opnieuw. Het was de oefenmeester verboden ons te slaan, maar vloeken en schreeuwen deden ze des te meer. Met een waterval van scheldwoorden dachten ze ons klein en murw te krijgen, en joegen ze ons op. Als gold het een komplete frontoefening, ging het door sloten en over hekken, door dalen en over heuvels.
Soms prezen ze ons dat het goed ging, maar dat het veel beter kon, dat we het zo moesten doen, en uiteindelijk ging het dan weer helemaal mis en liep alles in de war, en dat kostte weer tijd, kostbare tijd, en daar was het ons nu juist om te doen. En dan begon het lieve leven weer van voren af aan. Over de politieke situatie en de berichten van het front hoor je niet meer praten. Wel merken we, dat ze door al de verliezen in
Rusland gebrek aan soldaten beginnen te krijgen. Een laatste oplossing lijkt het, om jongens en mannen uit de bezette gebieden en de arbeidskampen tot soldaat te bombarderen. O, als Hitler eens veel eerder op die gedachte was gekomen, wat had er dan wel met ons kunnen gebeuren! We moeten er niet aan denken. Nu spelen we met de mogelijkheid, dat we in veertien dagen wel eens door de geallieerden bevrijd zouden kunnen worden en dat dan de rollen omgekeerd zijn. Die gedachte maakt ons geestdriftig. En zij zien aan ons wel dat we geen vrijwilligers zijn. Hun fanatiek militaristisch optreden en hun strafmethoden maken ons juist eensgezind in onze afwijzende houding.
Dat we het goed van eten en drinken hebben en netjes gekleed gaan, dat we op een bed slapen in plaats van in het stro, dat geeft hun nog niet het recht om ons een hersenspoeling te geven. Door onze machteloze omstandigheden kweekt het goede geen tevredenheid, maar teleurstelling en ergernis. We krijgen geen vriendelijk woord te horen, deels door onze houding en deels waarschijnlijk door de voor hen zo verontrustende berichten van het front. Maar het einde van onze opleiding is, hoe dan ook, in zicht, en op een dag wordt ons meegedeeld, dat de volgende dag de grote chef komt, het wordt de examendag, maandag 12 februari 1945. De kazerne komt weer op z’n kop te staan. Alles moet tot in de puntjes in orde bevonden worden en blinken.
Inspectie
Alles is in actie. We moeten alle oefeningen herhalen. Wat sloven de ausbilders zich uit, en wij maar alles fout doen, en zij maar schreeuwen, steeds harder. Die arme jongens wilden nu juist vandaag voor de hoge gasten een goede beurt maken en ze de oefeningen van een (gedwongen) modelleger laten zien. Om twee uur is er appel. Allen staan in het gelid. Daar komt onze Ober- Leutnant Pullman aan met twee hoge pieten, de inspecteurs hoge officieren en nog vijf andere gasten.
Onderofficier Kornhoff was een van onze commandanten erg sadistisch Hoofdwachtmeester Dammenau was onze exercitie officier. (Hij was in mijn ogen een eerlijke vent.) Naast ons staan keurig opgesteld wachtmeester Warmund en de gefreiters Eberslot, Suflo, Wagner, Eckhordt en Bera met zijn glazen oog. (Ik hoop dat ik de namen goed gespeld heb). Batterijluitenant Becker begint met een toespraak. Hij richt zich tot ons, deelt ons mee dat onze opleiding erop zit en dat we morgen onze eerste soldij zullen krijgen, te weten 26 mark en 30 sigaretten. Hij kan, zo zegt hij, hier geen onderscheid zien tussen Duitse en Hollandse recruten. Het woord edelgermanen ontbreekt in zijn rede niet, en dan deelt hij ons mee, dat we bevorderd zijn tot flaksoldaat bij de luchtwaffe. Het is er, zegt hij, Duitsland niet om te doen de wereld te veroveren, maar Europa bescherming te bieden.Wat zal straksde ftihrer dankbaar zijn, dat hij het behoed heeft voor de overheersing door het communisme. De Germaanse volkeren mogen en moeten zij aan zij strijden tot de overwinning een feit zal zijn! Hij eindigt zijn toespraak met: „Heil achtste Batterie!” „Heil Hitler, Ober leutnant!”
En toen kwam deze man zijn stokpaardje nog berijden: ,,Een rijk, een volk, een fiihrer!” en zwaaide uitbundig lof toe aan ausbilders en gefreiters. En weer was het heil- geroep niet van delucht.
Heil Hitler! en Drei liter! Wat maakte het nog uit? Wij gaan onze laatste nacht in Oldenburg beleven!
Dinsdag, 13 februari 1945
Wij krijgen deze morgen geen appel. om tien uur wordt ons meegedeeld, dat we bij de kleedafdeling onze burgerkleren kunnen afhalen. Het wordt de hele morgen maar wat omlopen, en dan volgt ’s middags nog een laatste les. We krijgen nog een keer onderricht in het reizen per trein, de diverse alarmsignalen en het dekking zoeken bij aanvallen door jagers en bombardementsvliegtuigen.
Dan komt om vier uur het sein van vertrek en begeven wij ons met de rugzak op naar de turnhal. Vreemd kijken we op, als daar de naam van Gerrit Baarssen Jellezoon wordt afgeroepen en hij de kazerne wordt ingestuurd. We dachten, dat hij werd weggeroepen omdat er familie ernstig ziek zou zijn, of overleden. Maar na de bevrijding hoorden we, dat Gerrit alsnog vrijgesteld was van dienst en naar Nederland mocht terugkeren.
Om vijf uur is dan eindelijk alles geregeld en vertrekken we. Het is gaan dooien, en door de natte blubberige sneeuw en de koude avondmist lopen we in een paar uur naar het sta¬ tion. Nu, lopen hebben we wel geleerd, en wachten ook, maar tenslotte werden we dan toch de klaarstaande wagons ingejaagd. „Schnell! Schnell!” En even later zitten we met 34 man in een wagon van 3 bij 6 meter, met daarin alleen een dun laagje stro op de grond, en zonder enige verlichting. Vanwege voortdurend luchtgevaar overdag moest militair vervoer in de nacht gebeuren. Onze marsverpleging bestaat uit brood, een halve worst, 250 gram boter, 50 gram jam en 50 gram kaas en een veldfles met water. Het rantsoen voor een week? Vermoeid leggen we ons op de bodem van de wagon. De wind waait door kieren en naden.
Weg uit Oldenburg
Toen het vertreksein gegeven werd, kwamen de goederenwagons al schuddend en knerpend in beweging. Wat Jan Kramer deed opmerken:,,Die luitenant had het over edelgermanen. Hij had beter kunnen zeggen, dat we een verbeterd ras koeien zijn. Het lijkt tenminste wel of we in een wagen met vierkante wielen zitten”. En Jelle de groenteboer voegt er aan toe: ,,Ze konden ons beter eerst maar een hamas aangedaan hebben, mijn ribben zijn al aan diggelen”. Later op de avond krijgen we soep, maar die is zo zout, dat de meesten het niet lusten. Die de soep wel nuttigden hadden
hun veldflessen al spoedig leeg en brachten de rest van de nacht met een brandende dorst door. En alien worden we gekweld door onzekerheid. Een jongen uit Kampen leed aan buikloop. Hij was echt erg ziek, en omdat er geen sanitaire voorzieningen in de wagon waren, gaf dat wel de nodige problemen. Er hing dan ook al gauw een vreselijke stank. En niemand deed op de harde vloer een oog dicht. Maar eindelijk daagt dan toch de morgen, de morgen van de 14- de februari 1945, en het dringt tot ons door dat het nu op Urk de jaarlijkse biddag voor visserij en arbeid is.
Biddag in de trein Hoe zou het op Urk zijn? Sedert de kerstdagen hebben we niets meer van de onzen vernomen. Zou er vandaag ook voor ons gebeden worden? Ja, natuurlijk. Zij bidden voor ons. Zij weten niet, hoe wij tot nu toe bewaard en gespaard zijn. En er rijst een gebed uit ons hart op: „0 Heere, U hebt ons tot nu toe willen dragen en sparen. Wil ons verder nabij zijn op onze gevaarvolle wegen. Laat ons niet als ballingen ellendig omkomen, maar wil ons weer behouden thuis brengen. We weten dat we er geen rechten op kunnen laten gelden maar we vragen het om Jezus’ wil. En zo Uw weg anders is” Hier stokt onze stem en de trein rommelt voort.
In de wagon naast ons wordt een bekend lied aangeheven en we proberen mee te zingen: ,,Ruwe stormen mogen woeden; alles om mij heen zij nacht, God, mijn God zal mij behoeden.”
Tranen branden in onze ogen, maar we voelen ons wonderlijk getroost. We wagons vervolgen traag hun weg en de uren verstrijken. Dan komt de trein eindelijk knarsend tot stilstand en weldra kunnen wij emit om onze stramme ledematen wat te strekken. Een obergefreiter zorgt ervoor, dat we een kachel in de wagon krijgen en aldra verspreidt zich een weldadige warmte. Wat een weelde na de koude nacht.
Dan nemen we weer plaats voor het nuttigen van de boterham. Jakob Loosman, de timmerman, verschijnt in de deuropening en informeert naar onze welstand. Hij spreekt woorden die bij de biddag passen. „Bedankt Loosman”, zegt de wagonoudste, en wij vouwen de handen en buigen het hoofd en bidden voor ons brood. Dan pakt Gerrit Snoek een bijbeltje en leest voor uit Mattheus 5. Bekende klanken, die we als een grote familie aanhoren en waarover we nog napraten alsof we op de jongelingsvereniging zijn. Dus toch nog een soort kerkdienst, al is het in een wagon.
Dan zet de trein zich weer in beweging en hotsend en botsend en eentoning dreunend gaat het verder, van station naar station.
We stoppenin Hannover.De plaats geeft ons het onbeschrijfelijke beeld te zien van een gebombardeerde en verwoeste stad. Een branderige rooklucht hangt nog boven de zwartgeblakerde huizen en dringt in onze neusgaten door. Wat een oorlogsellende! Wat zullen we nog moeten aanschouwen?
Onze schildwacht zet de deur op een kier voor wat frisse lucht. Hoe lang zal dit nog duren?
We kunnen ons nauwelijks verroeren, slaap krijgen we niet, we schudden door elkaar en uit onze oren wijkt niet het geknars en gepiep van de wielen. Dit lijkt eindeloos. Het is vrijdagavond als wij weer even onze benen kunnen strekken. Af en toe noteer ik de naam van het station dat we passeren, hoe moeilijk dat ook in het halfdonker gaat: Nordstemmen, Gottingen, Bad Sooden, Allendorf, Cornberg, Bebra, Frankfurt, Weinheim, Mannheim.
„Organiseren ” Het is vrijdagmorgen vijf uur als we in Frankfurt am Main op het station stil staan. Ook hier is het een en al puinhoop. Een droevig beeld inderdaad. Als we voorzien zijn van koffie en brood ratelddetreinalweer verder langs Weinheim Mannheim enz. Daar maken we een luchtgevecht mee en schuilen weg achter
de betonnen obstakels van het station. Het sein „veilig” wordt hier niet meer gegeven en we besluiten eens te gaan kijken hoe alles afgelopen is. We zien twee Russen tussen de wagons van de trein naast ons snuffelen. Een Rus geeft ons een opengemaakte doos en wijst op zijn voile zakken. Dat werd gauw doorgegeven en weldra liep ieder met een doos of zak waarin koek, pudding, suiker,snoep en chocolade zat. Er kwamen zelfs pakken tabaksbladeren voor de dag, en alsof we in geen weken gegeten hadden, werd er al druk pudding gekookt op de kachel. Natuurlijk liep het in de gaten en toen mochten we voor straf de trein niet meer uit. Er werd meegedeeld, dat er strenge controle zou worden gehouden, en, wee de dief! Dat iedereen stopte weg wat hij georganiseerd had. Jan de groenteboer merkte op:„Het is toch zeker ons eigen spul dat ze in Holland gestolen hebben, en daar willen ze nog praats over maken ook”. Maar een ander merkte snedig op: „Die tabaksbladeren komen anders uit de Oekraine, die groeien niet bij ons”. ,,Het smaakt er even lekker om”, zei Jelle Romkes en hij stopte nog een stukje in zijn mond. ,,Jammer dat we die wagon met wodka niet open konden krijgen”.
Zo kregen we in het donker van de wagon al meer babbels, en niemand was bang, niemand had wat gezien of geproefd. Inderdaad komen er treincontroleurs aanlopen, samen met gefreiter Bera, het geweer aan de schouder. Iedere wagon wordt doorzocht, en we worden flink bang gemaakt. Iedere dader zal worden gefusilleerd. Nu, daders zijn we allemaal, maar zullen ze wat vinden? Ze zoeken bij ons tevergeefs in het stro, terwijl op de kachel ongemerkt een pan met pudding staat te koken. Maar ja, dan wordt bij Meindert de Boer, een vrijgezel uit de Zaanstreek, tabaksbladeren gevonden, die hij in zijn gasmasker had weggemoffeld.
„Van wie heb je die?”wordt hem gevraagd, en heel gemoedereerd zegt Meindert: „Van de Suunderklaos”. Nou, daar stond je dan. Je begrijpt hoe daarom gelachen
werd, en dit had weer tot gevolg dat Meindert geen straf kreeg opgelegd. In de volgende coupe zat Jan Kramer (de bloemist) rustig sigaren te fabriceren. De Duitsers stonden er vol bewondering naar te kijken. Het was of Jan geen vrees kende. Hij zei. „Dat heb ik in mijn jeugd op Urk nog op de sigarenfabriek van Sollie uit Kampen geleerd”, en hij vervolgde: „Ier ei jelui er ok een paor”, en hij overhandigde de al klaar gemaakte sigaren, en de Duitsers vervolgden daarmee hun weg, zodat alles met een sisser af liep en wij tevreden de veroverde spullen weer voor de dag haalden. We werden evenwel gestraft in onze buik, en dat leverde in de trein grote moeilijkheden op. Al dat lekkers was voor onze schrale ingewanden veel te vet en de gevolgen kun je wel raden....
Indrukken
We reizen verder en passeren die dag een aantal kleinere sta¬ tions, zoals Grombach en Weingarten. Dan arriveren we in Karlsruhe. De stad werd in twee dagen drie keer gebombardeerd. En verder gaan we. Bruchsal is een rokende puinhoop. Zoveel ellende te zien maakt een diepe indruk op ons. Hetzelfde treffen we aan in het stadje Ludwigsburg. We staan er de hele dag en moeten er de spoorrails repareren. We vernemen er ook van onze gefreiter dat we in groepen verdeeld zullen worden.
De wagons worden los gekoppeld. Ook de Urkers kunnen niet bij elkaar blijven, en het is jammer dat onze wegen nu scheiden, juist in deze hachelijke omstandigheden. Wij wuiven elkaar een hartelijk „tot ziens” toe. Onze wagons, met circa honderd man erin, gaan terug. Het wordt een nacht met hindernissen. Steeds maar weer moeten we eruit om eerst de rails te repareren. Stukken rails stonden soms recht overeind, en grote bomkraters moeten gedicht worden.
Als er Engelse jagers overkwamen, schreeuwden de Duitsers
,,Heraus, im keller”, maar dan riepen wij terug: ,,Die schieten alleen op jullie”. Over het kleine traject Ludwigsburg Karlsruhe doen we twee dagen. Steeds maar weer worden we aangevallen door vliegtuigen, die de treinen beschieten om het verkeer lam te leggen. We moeten telkens dekking zoeken onder de wagons. De kogels vliegen ons soms rond de oren, en bommen komen fluitend neer, maar als door een wonder, blijven we ongedeerd. In onze wagon heb ik geen kogelgaatje kunnen vinden. Als het even rustig is, wordt er vlug wat eten op de kachel klaargemaakt, zodat we ons inwendig wat kunnen versterken. Maar door het ongeregelde leven en de spanningen raakten maag en darmen in de war Er begon een onaangename geur in en om de trein te hangen en we werden allemaal min of meer ziek en waren blij als we weer verder konden. We reden echter zo langzaam, dat we de trein wel lopend konden bijhouden. Het ging zeer traag. Nu eens voorwaarts, dan weer een stuk achteruit.
In Karlsruhe Durlach’s Middags kwamen we in Linkenheim aan, en onze begeleiders zagen wel, dat we in deze omstandigheden zo de nacht niet inkonden en stuurden de stadsomroeper rond. De bevolking werd verzocht, om voor een nacht aan buitenlandse soldaten onderdak te verschaffen. Met drie man, (een Duitser, Lubbertje Kramer en ik) kwamen we bij een alleenwonende vrouw. Aan de foto op de schoorsteenmantel te zien, was haar man ook militair. De Duitser praatte honderd uit, en hoewel we het Duits al behoorlijk leerden verstaan, verstonden we van dit dialect geen woord. Om vier uur in de nacht werden we alweer gewekt om te vertrekken en om tien uur kwamen we in Karlsruhe Durlach aan. We moesten daar een uur wachten op negen man van onze ploeg die in Hinkelsheim waren achtergebleven en later arriveerden. We gingen op weg naar onze nieuwe verblijfplaats, een half uur lopen buiten
Durlach.
We lopen dicht onder de huizen langs en in de schaduw, want het luchtalarm is niet van de lucht. We zien bomkraters van wel vier bij vier meter, en even diep als breed. Spoorrails staan als luciferhoutjes omhoog en schieten aan het front is duidelijk te horen. Alles schudt en dreunt, want niet ver van ons af komen granaten neer die een vemietigende uitwerking op de getroffen doelen hebben. We zeggen al lopend tegen elkaar. ,,Nog even. Met twee dagen zijn de Amerikanen hier en zijn we vrij”. We komen langs wegversperringen. Op een groot bord lees ik: „Fronteitstelle”. Nu, we hebben al wel gemerkt, dat het niet veraf kan zijn, maar de echte werkelijkheid dringt nog niet tot ons door.
We zijn met onze spullen nog maar net in de kazerne of we zitten al in de schuilkelder. Een paar dachten, dat het zo’n vaart niet zou lopen, en anderen waren, oververmoeid als ze zijn, maar op bed gaan liggen, en die maakten nu benauwde ogenblikken door. De kazerne schudde op z’n fundamenten, ruiten rinkelden aan stukken en deuren kwamen klem te zitten, alleen al van de luchtdruk. Om twaalf uur wordt het sein „veilig”gegeven. Het gebouw is aan de noordzijde voor een deel verwoest. Uit de slaapzaal wapperen de overgordijnen naar buiten. We verhuizen daarom naar de zuidkant, waar op de tweede verdieping de ruiten nog heel zijn. Met zestien Urkers liggen we er op stapelbedden, maar hoe vermoeid we ook zijn, van slapen komt niet veel, zo op ongeveer 16 km van het front.
Als er appel wordt gehouden, wordt er van onze groep gelukkig niemand vermist en is ook niemand gewond geraakt. We horen dat er onder de Duitsers vijf doden zijn. Een bom kwam op de paardestallen terecht, waardoor alles volkomen vernield werd en er een grote chaos ontstond.
Ieder krijgt nu de waarschuwing, om bij luchtalarm niet in de kazerne te blijven of de straat op te gaan, maar dadelijk de schuilkelder op te zoeken. Er wordt hier geen vooralarm gege-
ven. Het is meteen „vol alarm”, daama volgt dan „gevaar geweken” en tenslotte ,,alles veilig”. Iedereen krijgt ook een nummerplaatje, dat hij op z’n borst moet dragen.
Voor de rest van de dag zijn we druk bezig om alles weer zoveel mogelijk woon- en leefbaar te maken.
Rustiger dagen
De volgende morgen is er eerst om tien uur appel. We krijgen wat bevelen en mededelingen. Wie kleren is kwijtgeraakt kan nieuwe halen. Het gaat hier heel wat soepeler toe dan in Ol¬ denburg. Aan alles merken we ook dat we hier heel wat zindelijker zitten. Het is mooi weer en in de middag gaan we de omgeving wat verkennen. Het is eind februari, maar de bomen botten al uit. Op de grond zien we eierdopjes die uit vogelnestjes afkomstig zijn. We maken een gezonde marswandeling en beklimmen hoge heuvels. Na de wandeling drinken we beneden in het dorp, in hotel „Post” frisdrank. We blijven er een uurtje uitrusten en Jelle Kramer (van de bank) speelt op het orgel dat daar staat Vaderlandse liederen. Ze horen wel dat Jelle goed spelen kan en vragen hem, of hij die avond daar wil komen musiceren en dat heeft hij toen, en ook nog een paar keer daarna gedaan.
Van Duitse overwinningen hoor je niet meer. Wel hangt er elke dag een blaadje in de hal van de kazerne met loftuitingen op de dappere soldaten. Er worden soldaten geridderd vanwege hun prestaties. Het lijkt elke dag wel uitreiking te zijn van ridderkruisen en eikeloof. We krijgen in de kazerne ook een adres. Het mijne is: Kannonier S.Snoek O.V. Feldpost No. 62358 L.G.P.A. 14 Stuttgart. Ik schrijf het adres in mijn dagboek, maar van wie hebben wij post te verwachten?
Wel gaat er door bemiddeling van Jelle Kramer een brief naar Urk. Er was een afscheidsfeest voor een paar Duitsers die naar Hengelo moesten vertrekken. Een van hen wou wel een brief meenemen om die in Nederland te posten.
(Die brief is ook inderdaad aangekomen en voor de familie gestencild en verspreid en wat waren de betrokkenen blij met een levensteken van ons. Helaas konden we over de Urkers van wie we gescheiden waren, toen die met de trein een andere richting waren uitgestuurd, niets meedelen. Weken later zagen we enkelen van hen in de buurt van Berlijn terug.)
Brief
Beste Allemaal. Hopende dat deze brief jullie bereiken zal, schrijf ik hier in het zonnige zuiden m'n zoveelste brief. Om te beginnen: Onze gezondheid is prima in orde en ik hoop dat het bij jullie ook zo is, want we ontvangen van jullie geen bericht, hoewel jullie toch wel geschreven zullen hebben. Wij zijn dan sinds twee weken overgeplaatst uit het hoge noorden naar het zonnige zuiden, en wel naar KarlsruheDurlach. Deze plaats ligt een goeie honderd kilometer van de Zwitserse grens, dus we zitten zuidelijk genoeg. Maar ’t is hier dan ook gewoon een sanatorium. We zitten midden in de bergen en de bossen, het beroemde Zwarte Woud, het is hier volop zomer. Eergisteren hebben we gewoon een zonnebad genomen. We hebben van Oldenburg af acht dagen en nachten werk gehad om hier te komen, met een trein, wat natuurlijk geen pretje was. We hadden evenwel banken om te zitten, een kachel om ons te warmen en stro om op te liggen. Alleen de zesde dag hebben we een vliegeraanval gehad, maar die was voor een andere trein bedoeld. We hadden dus geluk. Tot nog toe zijn alle Urkers gespaard gebleven en is hun niets overkomen. We zijn met 600 man van Oldenburg naar Ludwigsberg gegaan en daar zijn we verdeeld over de omtrek in groepen van 100 man, alfabetisch gerangschikt. Wij zitten hier met 20 Urkers, en de rest zit in de omgeving. Wij zitten hier het dichtst bij het front, op zowat 30 km, maar datheeft ook weer zijn voordelen. Ik noem hier enige namen van Urkers die hier zijn, maar alle-
maal weet ik zo niet uit mijn hoofd: Jannes Romkes, Jelle Romkes, Jacob Loosman, Jelle Loosman, Evert Romkes, Teunis en Harm ten Napel, Joh. Gerssen, alle Kramers die meegegaan zijn, ook Jan de bloemist en meester Kramer, Roelof Oost, meester Laferte, Louw Weerstand, Jan van Piet Ras en Sjoerd Snoek. Meer weet ik er zo uit mijn hoofd niet. We liggen hier in een kazerne, en de bedoeling is, dat we verder opgeleid worden, en als we klaar zijn, gaan we met drie man bij het geschut. Zover is het nog niet, want we zijn nog niet opgeleid, want er is voortdurend luchtalarm, wat wij nog niet zo erg vinden.
Het eten en de behandeling is prima, je wordt hier tenminste als mens behandeld, terwijl ze in Oldenburg dachten dat we een nieuw soort honden waren. De dienst is heel licht en we maken elke middag grote wandelingen door de bergen en de bossen, kortom, we voelen ons hier werkelijk meer als toeristen dan als soldaten. Als er niet om de 100 meter een Engels ofAmerikaans vliegtuig opdook, zou je denken dat het vrede was, maar dan moet je ook buiten de stad zijn. De stad is, evenals alle steden die we gezien hebben, een puinhoop. Als je gebombardeerd en ook beschoten wordt, dan moet je wel van staal wezen om daar tegen te kunnen. De Urkers houden zich kranig en we zijn allemaal vol goede moed, waar we dan ook wel reden toe hebben, daar wij meer van de oorlog weten en merken dan jullie op Nova Zembla. Doe allemaal de groeten van de jongens bij de ouders en zeg, dat ze net zoveel moed moeten houden als wij hier in den vreemde. Werkelijk, wij vinden, dat wat wij mee moeten ma¬ ken voor jullie erger is dan voor ons. We hebben tot nu toe klaar weten te spelen, dat we een kamer kregen van louter Urkers, zodat we behoorlijk lezen, bidden en danken kunnen, dus hebben we nog voorrechten genoeg. Ik heb trouwens de vaste overtuiging, dat het voor geen van ons alien zover komen zal, dat wij daadwerkelijk vliegtuigen neer moeten halen. en dat gezien de oorlogstoestand. Voor de zomer, de Hol-
landse wel te verstaan, zijn wij wel weer op Urk om ons aandeel van de paling op te eten.
Deze brief wordt door een kennis, die overgeplaatst wordt, ergens gepost, vanwaar hij hopelijk gauw zal overkomen. Ik wou, dat jullie brieven ook nog terecht kwamen, maar dat zal wel niet, want een brief van de ene naar de ander is hier maanden onderweg. Enfin, zoveel te meer hebben we elkaar later te vertellen. Jullie kunnen gerust tegen de mensen op Urk zeggen, dat hun jongens voorlopig nog niet aan de kanonnen komen en dat het er naar uitziet, dat we er helemaal niet aan toekomen, en zeg ook, dat wat de gezondheid en het eten betreft, ze geen zorgen behoeven te maken. We blijven hopen en vertrouwen dat God ons weer bij elkaar zal brengen. Het is wel moeilijk, bij alles wat wij ondervonden hebben en nog ondervinden, te blijven geloven dat er een God is, maar zonder Hem kunnen we ook niet. Dus, bidden jullie maar veel ons en heb vertrouwen, ook als jullie misschien in een lange tijd niets van ons horen.
Allen Hartelijk Gegroet en tot weerziens binnenkort, naar we hopen.
Tot zover het laatste nieuws van ons uit Karlsruhe.
Jelle Kramer.
Allerlei wederwaardigheden
De dagen verstrijken. Hier in Kahlsruhe gaat het ongeveer net zo als in Oldenburg, het is altijd weer marcheren en oefenen, maar de dienst is hier minder streng. ’s Middags genieten we in de bergachtige omgeving van het zonnetje, al worden we soms opgeschrikt door laag overvliegende jagers.
Tegen vijf uur gaan we naar beneden. we krijgen het advies onze schoenen goed te bemodderen, zodat het lijkt of we een zware oefening achter de rug hebben. Beneden in het hotel krijgen we wat te drinken. Het smaakt, en ook de boslucht doet ons goed.
We krijgen nog geregeld onderricht in de bediening van het drie- en vierlingsgeschut. Ook hadden we een keer een oefe¬ ning met sologeschut op de trein. De kazerne is provisorisch gerepareerd en we verhuizen naar de derde verdieping en liggen daar met 33 man op een grote zaal. We slapen weer op stapelbedden. De lichten moeten ’s nachts blijven branden en dat moet eerst wennen, vooral als je onder zo’n grote lamp ligt.
Op een morgen moeten we met negentig Hollanders naar Ettlingen voor ontluizing. Het is acht kilometer lopen en omdat we zoveel mogelijk in de schaduw blijven en dekking zoeken van boom tot boom, wordt het een langdurige tippel. Maakten we van Vollenhove naar Meppel een bloedtocht, van Durlach naar Ettlingen is het volop een gevarentocht, en daar kwamen we urenlang in ons blootje in de schuilkelder te staan. Het was er koud en er was onafgebroken luchtalarm, zodat we blij waren toen we onze kleren terug kregen en naar buiten mochten.
Daar zagen we een luchtgevecht tussen twee jagers. Een van de vliegtuigen stortte neer en de piloot kwam met de para¬ chute omlaag; niet zo ver bij ons vandaan.
In de kazerne staan ’s zaterdags op een bord de kerkdiensten aangegeven en we willen als Urkers wel een Evangelisch Lutherse dienst meemaken. Om acht uur staan we aangetreden en een obergefreiter begeleidt ons. Het is normaal maar
tien minuten lopen, maar we doen er een half uur over. De dominee behandelde 1 Thessalonicensen 5. We konden de verzen die worden voorgelezen goed volgen, alsook de wetslezing en het „Onze Vader”. Maar van de preek verstonden we door de zuidelijke tongval van de spreker niet veel, zij het op enkele bekende uitdrukkingen na. We kregen een Duits liedboek in handen gedrukt en het meezingen ging wel aardig. Na de dienst was er nog Avondmaal waaraan velen werden genodigd. Alles verliep heel rustig: er was geen luchtalarm. Na de dienst stond de dominee in de deuropening en iedereen kreeg een handdruk. De gemeenteleden bleken ook heel gastvrij te zijn. Zij nodigden ons op de koffie en in groepjes van vier gingen we met hen mee. De mensen vroegen ons hoe het aan het front was. Ze dachten zeker dat we al volop aan het vechten waren, maar wij hadden met elkaar nog geen schot gelost. We zeiden, dat we gedwongen soldaat gemaakt waren en uit Holland kwamen, maar ze wisten heel niet waar dat lag op de kaart. Tegen de heer des huizes zei¬ den we, dat het goed geweest zou zijn, als ze ons op 18 november ook niet hadden weten te vinden. We bedankten het gezin voor de betoonde gastvrijheid en gingen weer op de kazerne aan. (Tussen haakjes: Toen we in 1978 Karlsruhe Durlach bezochten en er in een winkel een aandenken kochten, wisten ze wel waar Nederland lag. ,,Hollander? Ach so! Ajax!”) We verveelden ons in de kazerne en daarbuiten niet, ook hoorden we wel eens wat. Zo kwam een officier van dienst, die wist dat wij ,,vertrouwd volk” waren ons vertellen, dat president Roosevelt van Amerika dood was, en hij voegde er aan toe: ,,Noch vier.verriickte”. „Vier?” vroeg ik, ,,dan is Hitler daar ook bij”. Hij lachte wel, maar durfde er geen antwoord op te geven. De meesten daar waren de oorlog al lang beu. Vloog er een geallieerde jager over, dan zeiden ze tegen ons: „Daar gaan jullie vrienden”. Op een dag toen we weer in hotel ,,Post” waren, zeiden onze leermeesters, dat ze ’s avonds bij ons op de kamer wilden ko100
men om te „kampfen” (vechten, worstelen).
Wij kochten augurken en een pot mosterd en wachtten op ze. En ja, om acht uur kwamen ze met veel bravour de kamer binnen. „Waar is Willie?” vroegen ze. Ze bedoelden Willem van Fokke Hoekstra. Ze mochten hem graag, omdat hij zo’n vrolijke, guitige jongen was. Willem moest staande op de tafel een lied zingen. En toen, slim genoeg, vielen zij ons aan. Maar het was vermeende slimheid, want we hadden wel op zoiets gerekend en lagen ,,strijdklaar” in bed. Nu, ze hebben het geweten. Ze wisten niet hoe gauw ze moesten wegkomen, bekogeld als ze werden met bemosterde augurken. Ze zagen er ,,als dieren”uit. We hadden gewonnen. De andere morgen, het was al elf uur, was er nog geen appel geweest. We knepen ’m wel en dachten dat we te ver gegaan waren. Maar om twaalf uur, ja hoor, daar kwamen ze, met schone kleren aan en gewassen, ons de hand drukken en gaven hun verlies toe. De verhoudingen waren goed, we mochten rustig het hek uit, en dat hadden we nog niet meegemaakt, en zo konden we wel eens gaan passagieren.
Eten in een restaurant
Het was op een avond in de eerste dagen van maart ’45. We wilden wel eens in een restaurant eten, want wat hadden we anders aan ons Duitse zakgeld?
Lubbertje Kramer (van Klaas van Reinier) en ik meldden ons af bij de schildwacht en gingen op weg naar Durlach. ’s Avonds en ’s nachts waren het oorlogsgeweld, het schieten en de ontploffingen aan het front veel duidelijker te horen dan overdag, maar het ging wel dag en nacht door. We waren nog maar nauwelijks in het stadje aangekomen, toen achter ons, bij de brug, een granaat insloeg en de brugwachterswoning explodeerde en ging in vlammen op en er was een groot gat in het wegdek ontstaan. Het leek wel of de brug in een oogwenk totaal vernield was. In hotel „Post” hoorden we later, dat de brugwachter met vrouw en dochter waren omgekomen. We troffen er Jelle Kramer(Jongkees) niet, want die
was juist naar de kazerne, zodat we elkaar jammer genoeg misliepen.
We bestelden een glas warme punch, die ons goed smaakte en we bekwamen wat van de opgelopen schrik. De soep was min¬ der goed: water met een bouillonblokje erin. Toen gingen we een potje biljarten, hoewel we daar helemaal geen verstand van hadden. Als kenners maakten we de keu wit met krijt en begonnen, maar we stootten de bal meer door de zaal dan over het groene laken, en we besloten maar terug te gaan. Nu waren we na afloop van de dienst wel eens meer in het hotel geweest en hadden dan de verfrissing gratis gekregen. Dat, zo gewend , liepen we nu ook, zonder te betalen de deur uit en dachten, nog onder de indruk misschien van het oorlogsgeweld, er niet aan de bestelling te betalen. De kelner riep ons terug. We boden onze verontschuldigingen aan, betaalden en gaven hem een flinke fooi. We waren kopen en betalen helemaal niet meer gewend. In de kazerne troffen we nu Jelle Kramer wel (hij bivakkeerde in het hotel). Hij zei tegen me: ,,Goed dat ik jullie zie, ik heb alle namen, maar was jou vergeten”. Ik geef namelijk een brief mee naar Nederland, en zo kwam toen mijn naam nog helemaal onderaan te staan. We dachten in die tijd, dat de oorlog in een paar dagen afgelopen zou zijn, maar het liep heel anders. Aan het schieten te horen leek het wel of de strijd ons voorbij was gegaan, het leek rustiger dan in de voorafgaande dagen, maar het was een stilte voor de storm.
Wonderlijk bewaard Wij kwamen uit de kantine en een stel Duitsers stond in de rij voor het eten. Ze vroegen wat de pot schafte, en we zeiden, dat het kartoffeln mit sauerkraut was. Dat stond ze niet aan en ze zouden daarom wel in de stad gaan eten, dat wij vroe¬ gen en kregen hun etensbonnen, omdat we wel een dubbel portie lustten. Net gingen we voor die tweede portie in de rij staan, toen er luchtalarm gegeven werd. Iedereen die buiten
stond, repte zich naar de schuilkelder, en de twee Duitsers maanden ons aan dat ook te doen en wezen naar een donker stipje aan de wolkenloze hemel, maar Lubbertje en ik wilden eerst eten hebben, om dat dan in de schuilkelder te verorberen.
Edoch, een Frans jagertje had de kazerne en de soldaten gezien. Net zal de chefkok een schep in ons etensbestek doen, of we horen schieten en fluiten. De Duitsers, meteen in paniek, schreeuwen moord en brand en kruipen onder stoelen en banken. Nu kenden wij wel het schieten, maar een bombardement en het fluitende geluid bij een voltreffer hadden we nog niet meegemaakt en we bleven tamelijk rustig toekijken, hoe iedereen een kant op vloog, en hoe sommigen huilden als kleine kinderen. Onmiddellijk volgden er ontploffingen en vlogen glasscherven en stukken dakpannen door de zaal. Bij het sein ,,veilig” namen we ons etenspannetje maar weer mee, het zat vol stof en fijn puin. De plaats waar wij buiten gestaan en met de Duitsers gepraat hadden was nu een grote bomkrater van wel drie meter diep. De deuren van de kantine lagen aan stukken en brokken tegen de kazernemuur. We waren door onze overmoed aan een levensgroot gevaar, ja, aan de dood ontsnapt. We moesten er maar gestaan hebben! Wij zagen er de bewarende hand des Heeren in, die ons nog spaarde, ondanks al onze fouten en tekortkomingen. We gaven elkaar een stevige handdruk van blijdschap en vermaanden elkaar niet meer zo roekeloos te handelen. Zo’n handdruk heb¬ ben we elkaar meer gegeven, na evenzovele ervaringen van be¬ waring.
Ontmoetingen
De volgende dag moesten we door de stad Karlruhe ( 3 km van Durlach af) marcheren om de bevolking te laten zien dat het leger nog niet verslagen was en ze bij alle ellende die ze meemaakten, nog moed konden scheppen. Al zingend gingen we door de straten en toen we de Duitse liederen die we ken-
den al allemaal gezongen hadden, riep de wachtmeester: „Jetzt ein Hollandisches Lied”. Net toen we zongen ,,Voor Koningin en Vaderland waakt iedere jongen mee” werden er op de bovenverdieping van een grote fabriek ramen opengegooid en werd er geschreeuwd: „Ha! Hollanders!” en ,,Oranje Boven!”. Zij, maar ook wij, keken vreemd op. We kregen even vrijaf om met deze Nederlandse dwangarbeiders een praatje te maken. Er waren erbij die er al drie jaar zaten. Een van de Rotterdammers ontdekte er zijn twee broers en dat werd een blij weerzien. ’s Avonds kwamen er verschillende van deze jongens een praatje met ons maken, maar sommigen vertrouwden ons toch niet, omdat ze ons voor vrijwilligers aanzagen. Nu waren de meesten van ons door het eerste bombardement van de kazerne hun burgerkleren kwijtgeraakt, en wel wetend, dat, als de bevrijding kwam, je niet in een zo gehaat uniform kon blijven lopen, wilden ze hun horloge, gouden ring of zilveren ketting graag geven voor een burgerplunje. De Rotterdammer die zijn broers ontdekt had, kreeg de volgende dag vrij van dienst om ze op te zoeken. Hij had ze in geen anderhalf jaar gezien. We merkten aan alles wel, dat onze ausbilders steeds soepeler en vriendelijker werden. Naar onze mening werden ze bang voor wat wij na de krieg zouden kunnen doen. Ook waren er die het vechten zo moe waren, dat ze in overspannen toestand de wapens neergooiden.
Op een dag zagen wij een groep van 15 soldaten met 5 begeleiders het bos ingaan. Even later hoorden we schoten. We vroegen aan de obergefreiter of ze aan het oefenen waren, maar hadden aan hun houding wel anders gemerkt. „Deserteurs” zei hij en ook, dat ze niet meer wilden vechten en doodgeschoten werden. Het maakte een verbitterde indruk op ons. We werden er stil van. Was dit nu hun ridderkruis? Uit het gedreun en gerommel aan het front in de verte, dat ononderbroken doorging, probeerden we op te maken of het dichterbij kwam. Van oefenen kwam weinig meer.
’s Morgens zaten we wat in het bos en ’s middags kregen we nog wat onderricht in het beschieten van vliegtuigen. Het was prachtig in de natuur en we waren er graag. Op een dag marcheren we langs een kamp met geallieerde krijgsgevangenen. „Ein lied” klonk het bevel. En daar zet er een in: „It’s a long way to Tipperary, it is a long way to go”. En die Engelsen maar kijken. Die zullen ook wel gedacht hebben: „Wat horen we nou van die Duitse soldaten? ” En weer bleek hoe soepel onze begeleiders geworden waren. We kregen geen straf. Er werd alleen gecommandeerd: „Lied aus!” Ik denk dat we in Oldenburg de kogel voor zoiets gekregen hadden. ’s Middags gingen we weer naar het bos en werden in twee groepen gedeeld: Russen en Duitsers. Het moest een echte gevechtsoefening worden. Wie op de vijand de meeste mutsen veroverde werd tot winnaar verklaard. De boslucht doet ons goed. Soms lijken we wel bergbeklimmers, maar het front is niet ver. Hier en daar zien we de restanten van een weggebombardeerde fabriek of woning, nog slechts zwartgeblakerde mines.
Nog een keer krijgen we een zware militaire herhalingsoefening. Met de hele militaire uitrusting op de mg moeten we tien kilometer marcheren. Een zware dag, zoals we sinds Oldenburg niet meer gekend hebben. Ons eten is een waterige soep.
We komen voorbij een keet waarin blijkbaar mensen worden gefolterd. Als de Duitser, die er bij is even wegloopt, vraagt een gevangene die buiten staat mij om brood. Hij draagt kampkleding en heeft geen vlees meer op z’n botten. Wat jammer dat ik niets bij me heb. Als de Duitser terugkomt, vraagt hij wat de man me gezegd heeft, en zeg ik dat ik hem niet verstaan heb, maar de arme stakker wordt wel naar binnen geslagen, en de deur gaat dicht. Ik zal het mijn leven lang niet vergeten, vooral ook, omdat ik totaal niets kon doen om de stumper te helpen, temeer nu wij zelf ervaren hebben wat honger lijden betekent .
De laatste dagen in Karlsruhe
Er is de laatste dagen weinig of niets gedaan. Alles leek op een capitulatie van Duitsland uit te lopen, maar deze morgen zou je weer kunnen denken, dat Duitsland op alle fronten wint.
We krijgen bevel op bevel, en er wordt ons gezegd dat we alles klaar moeten maken, omdat we morgen naar het front gaan. Daar heeft niemand van ons meer op gerekend en nu die werkelijkheid toch op ons aankomt, worden we met het uur onwilliger, We doen alles opzettelijk fout en eigenlijk probeert iedereen om afgekeurd te worden op deze inspectiedag. We trappen tegen elkaars schenen, gaan inplaats van linksom, rechtsom, kortom het wordt een bende, een chaos. „Goed geleerd”, zeiden ze na afloop, maar in hun binnenste moeten ze hebben gevloekt.
In de dagen die volgen, merken we wel, dat ze met ons verlegen zitten. We moeten bestaande, maar weer ingevallen loopgraven leeg scheppen. Krijgen we anders een uur etenstijd, nu worden het er twee, en om vier uur gaan we al weer kazernewaarts en zijn dan de rest van de dag vrij. En dan komt de dag, dat we te horen krijgen, dat we naar Berlijn vervoerd zullen worden; voor ons een niet geringe teleurstelling. Inderdaad, het worden onze laatste dagen in Karlsruhe Durlach.
De avond van 3 maart zijn we in de kazerne om te eten, maar rust krijgen we niet. We moeten bij het station de gaten van de gevallen bommen dichten en de rails weer in orde maken. Het gevaarlijkst is het verwijderen van de blindgangers.
„Je mocht willen dat hier een Urker woonde”, zegt Teunis ten Napel, ,,dan gingen we daar voor die paar dagen onderduiken, die gaf ons dan wel de kost”.
Als enkele jongens zich niet lekker voelen, mogen ze met Teunis naar de kazerne terug om wat uit te rusten. Het wordt spannend voor ons en elke dag kijken we met verlangen uit naar het uur dat de geallieerden hier hun offensief inzetten. We vragen voortdurend aan onze gefreiter wat voor
werk we in Berlijn krijgen, en zeggen veel liever in Durlach te blijven, en merken dan wel, dat ook zij tegen de verandering opzien.
Ook dromen we zo angstig, dat van slapen niet veel meer komt, vooral niet, als je ook nog voortdurend gestoord wordt door alarmsignalen. We dromen van razzia’s beschietingen en achtervolging, en wat is het dan moeilijk om weg te komen.
Bij het appel worden er 15 vrijwilligers gevraagd om bij Ber¬ lijn barakken schoon en in orde te maken. Later horen we, dat ze op de trein bij het drielingsgeschut zijn gezet. We zeg¬ gen tegen elkaar: ,,Als ze ons wat vragen, moeten we maar net doen als Steven”, dat wil zeggen, je doof houden. De Duitsers zijn nu niet meer te vertrouwen. Maar doof of niet doof, het wordt onze laatste dag in Karlsruhe.
Op weg naar Berlijn
Het is de avond van 5maartl945. We staan klaar voor vertrek en gaan met voile bepakking naar het station. De trein die we er zien staan, is door jagers onderhanden genomen en brandt nog als een fakkel. We moeten twee uur wachten en zien hoe doden en gewonden met vrachtwagens worden weggevoerd. Als die terugkomen, gaan wij daarmee inderdaad op weg naar Berlijn.
Als we midden in de nacht in een groot bos stoppen, mogen we daar een paar uur rusten. Het is zacht voorjaarsweer en onze plunjezak dient ons tot kussen. Maar om zeven uur is het alweer rijden gezegd, door bossen en velden, dorpen en steden. Soms moeten we omrijden om benzine voor onze auto’s te krijgen. Vier van onze begeleiders regelen de tocht zo, dat ze in de buurt komen waar familie van hen woont. Als we in een dorp komen om er de nacht door te brengen zegt onze wachtmeester (hij heette Metz en was al een man op leeftijd) dat hij daar woont en dat hij zijn jarige vrouw wil bezoeken. We hebben hem niet terug gezien. Hij zal ge-
dacht hebben, dat het met dat stelletje Urkers toch een verloren zaak was en nam de kans waar om de benen te nemen.
In een enkel dorpscafe schalt de radio, maar de frontberichten zijn schaars. De terugtrekking verloopt nog steeds volgens plan, maar dat wisten we al.
Als we weer na een lange tocht in een dorpje aankomen, gaan we, om wat te eten en te drinken, een cafeetje binnen. Er is niet voor ons allemaal een stoel beschikbaar, en dan gebeurt het volgende: We hebben de halve nacht op hobbelige binnenwegen gereden en zijn blij als we de stijve ledematen wat kunnen uitstrekken. Als laatsten van de groep zetten we ons op een muurtjein het zonnetje. Enkelen leunen,deogendicht, genoegelijk achterover. Dan komt er van tegenover een dikke Duitser aan die de cafehouder blijkt te zijn. Als hij ons zo ziet zitten, begint hij ons onmiddellijk voor luilakken en slaapkoppen uit te schelden: Een Duitse Soldaat moet het voorbeeld van de fiihrer volgen, en die slaapt nooit. Met zware krachttermen gaat de man als een razende te keer. Aan het dienstmeisje, dat juist met koffie aan komt lopen, verbiedt hij ons te bedienen. Jan de bloemist zegt bedaard tegen de waard: ,,Man geef ons maar eens een geweer, dan kun je zien of we slapen, vette bier oliebol!” Edoch, koffie krijgen we niet en we vullen onze veldflessen met water, en boos vervolgen we onze weg. Maar die boosheid zakt snel als we ’s middags groot Berlijn binnen rijden. Wat geeft die stad een vreselijke aanblik. We kunnen met de auto nauwelijks de meters hoge puinhopen passeren. Meter voor meter gaan we dwars door het stedelijk gebied, maar buitenwijken en stadskernen, het is een en al puin.
In Schonefeld
Het is vijf uur in de middag als we een bord passeren waarop te lezen staat „Schonefeld”. Het is een randgemeente van Groot Berlijn en een kilometer of acht Z.Z.O. van het een-
trum verwijderd. We stoppen bij een door prikkeldraad omgeven kamp van circa tien grote houten barakken, waarvan de dichtstbijzijnde ons tijdelijk domein wordt, want de bevrijding kan o.i. niet ver meer zijn. Het is hier als in Haren, er ligt een laag stro op de vloer. We deponeren er onze spullen en gaan meteen op onderzoek uit. Er zijn ons immers o.m. vier Urkers vooruitgereisd om de ba¬ rakken voor ons klaar te maken? We kunnen ze evenwel nergens ontdekken. Wei treffen we vier andere Nederlanders, die ons zenuwachtig van alles en nog wat vragen, maar op onze vragen geven ze zeer omzichtige antwoorden. Maar al gauw komt de aap toch uit de mouw, het zijn vrijwilligers voor het oostfront, chauffeurs bij de N.S.K.K. Nou, toen ze zo dom waren om dat te zeggen, waren ze nog niet gelukkig. Ze krijgen van iedereen de voile laag, worden uitgescholden en zelfs bedreigd. We blijven om ze heen staan, zodat ze zelfs geen kans krijgen om te gaan zitten. Ze begrijpen wel, dat ze zo de nacht niet met ons inkunnen. Niemand wil in hun buurt bivakkeren of gunt hen een plaatsje, zodat ze eieren voor hun geld kiezen en de barak verlaten, en ze laten zich niet meer zien. Ze begrepen heel goed, dat we ze als landverraders beschouwden, door voor dit regime vrijwillig dienst te nemen.
De kampen naast ons zitten vol Russische krijgsgevangenen. Ze zijn schamel en slordig gekleed en vragen ons om voedsel. Praten kunnen we niet met ze; de taal is een grote handicap. Als ze ruzie met elkaar hebben, maakt dat op ons de indruk van een troep snaterende eenden aan de waterkant. Onze Duitse begeleiders bespreken met ons de situatie, waarin we ons samen bevinden. Het zijn meest jonge vliegeniers, maar vliegtuigen zijn er niet meer voor hen, net zomin als treinen voor ons, zoals in de bedoeling lag. „De oorlog is gauw ten einde”, zeggen ze, „laten we maar hopen dat we door de westelijke geallieerden bevrijd worden. Als de Russen hier komen is het met ons gedaan, dan wacht ons een wrede behandeling in werkkampen in Siberie. Ze
willen als eersten Berlijn bezetten en zijn snel in opmars. Ze kunnen hier al wel over een week zijn”, Met dat vooruitzicht overleggen we met elkaar, hoe we in dat geval moeten handelen. We besluiten, dat er twee van ons naar de Zweedse ambassade moeten gaan om ons daar te laten inschrijven, aangezien niemand identiteitsbewijzen in z’n bezit heeft. Die zijn ons al in de Wilhelminaschool afgenomen, zodat het dringend nodig is dat we papieren krijgen n.l. bewijzen van Nederlandschap. Zodoende gingen er de volgende morgen twee van ons op weg naar het Zweedse consulaat om onze situatie uit te leggen. En gelukkig s’avonds had ieder van ons al zo’n bewijs, gesteld in het Russchisch, maar dat, vertaald, in mijn geval aldus luidde:
Verklaring
De Koninklijke Zweedse Missie, Afdeling Hulpverlening, verklaart dat Sjoerd Snoek geb. 31-8-’23, in het bezit van de Nederlandse Nationaliteit, bij de missie een goede reputatie geniet.
Berlijn, 16-4-1945.
Ieder van ons is blij met die verklaring, maar ja, we zijn, al was het gedwongen, in opleiding geweest bij de Duitse krijgsmacht. Ze moeten straks nog maar geloven wat we zeggen, en dat met al die taalproblemen. Bovendien, onze kleren verraden ons al nog voor we een woord gezegd hebben. We moeten burgerkleding zien te bemachtigen, anders zien we nog de Russen achter en Siberie voor ons. We proberen kledingstukken te ruilen met de dwangarbeiders in het kamp, en weer breekt een nacht aan in zorg en vrezen.
Oorlogsellende
De volgende morgen worden wij met veel geschreeuw, wat wij sinds Oldenburg niet meer gewend zijn, gewekt. Met een Poolse Onderofficier onder geleide, wiens naam zijn
land reeds aangaf, want hij heette Podroskie, ging het in marstempo naar het vliegveld „Diepenzee” niet ver van ons kamp verwijderd om daar tewerkgesteld te worden. We moeten in het bos, jonge rechte naaldboompjes omzagen. Die worden gebruikt om een weg mee door het bos te maken. Ze komen naast elkaar te liggen en er gaat zand overheen en dan is het pad klaar. Voor tijdverdrijf klimmen we in de bomen en halen de eieren uit kraaienesten. We zouden er in vredestijd niet aan denken die te eten, maar nu doen we dat wel. We krijgen, net als in Haren, te weinig voeding en te slap. We zitten hier vlak bij een vliegveld en af en toe daalt er een jager, of stijgt er een op, en scheert dan vlak boven onze hoofden. We begrijpen nu ook al gauw de bedoeling van wegaanleg. Kleine jagertjes worden het bos ingeloodst en daar met takken en geverfde kleding gecamoufleerd, voor de vijand onzichtbaar gemaakt. Een andere morgen moeten we met vrachtwagens onontplofte bommen uit de stad weg halen. Het zijn meest brandbommen, maar geloof me, het is een wonderlijk idee op een wagen te zitten die met bommen geladen is. We leveren ze af aan het station en kijken intussen of er ook nog wat eten te krijgen is. En ja, voor het eerst kunnen we weer wat Duits geld kwijt in de keukenkantine eten we heerlijke bruine bonen met spek, en dat zonder bonnen. We zien geen treinen komen of vertrekken, dat waar die bom¬ men beland zijn weet ik niet. Wel zien we honderden Russische mannen en vrouwen bezig met puinruimen. Tussen hen in zijn Duitse burgers in de rui'nes bezig met zoeken naar hun verloren gegane bezittingen. Het is een en al oorlogsellende. De uitwerking van de bombardementen is afschuwelijk geweest. Toen we nog op ons eiland waren en de bommenwerpers zagen overvliegen, heb ik wel eens horen zeggen: ,,Ze moesten zulke grote bommen op Duitsland gooien, dat wij in het Ijsselmeer verkoeling moeten zoeken”. Ach, wat wisten wij
toen nog van de oorlog af! Een mens mag wel zeggen: „Zet, Heer een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond, opdat ik mij, tot genen stond, iets onbedachtzaams laat ontglippen”.
Toen we in Berlijn al die ellende zagen, zeiden we: „Duitsland hoeft niet nog meer gestraft te worden. Laten we hopen dat deze vreselijke oorlog ons wat geleerd heeft”. Als we de bommenlast afgeleverd hebben en met een lege vrachtwagen de stad uitrijden, wordt er luchtalarm gegeven. Burgers vliegen bij de rijdende wagen op, om maar met ons mee te komen en wij trekken ze aan de armen omhoog en naar binnen. De mensen trillen van angst. Ze zeggen dat een bombardement overdag meer slachtoffers maakt dan ’s nachts. ’s Avonds gaat ieder rustig naar de schuilkelders en zoekt zijn plekje, maar overdag rent ieder er heen. Er is gedrang, de schuilkelders kunnen de stroom vluchtenden niet verwerken, en als de bommen vallen, vallen er veel doden. Er werken nog duizenden mensen in Berlijn, en een kelder, hoe goed gebouwd ook, kan maar 200 mensen bergen. Die avond stonden wij in onze eigen schuilkelder en zagen de bommen op Berlijn vallen. De ontploffingen kon je heel duidelijk horen en de grond onder onze voeten dreunde. Je zag een regen van gekleurde lichtkogels en vliegtuigen die in de stralenbundels van de luftwaffezoeklichten gevangen werden en onder vuur genomen door de brand- en brisantbommen. Het was of de hel was losgebroken. Een zeer treurig schouwspel. Wat moest het verschrikkelijk zijn om dit dagen en nachten mee te maken. Voor zoiets moet je wel heel sterke zenuwen hebben. Een Russische arbeider stond naast me en sprak me aan. Ik kon hem niet verstaan, maar begreep wat hij bedoelde. Hij wees met een vinger omhoog en deed zijn handen samen. ,,Bid voor die mensen in doodsnood, bid voor de vrede, zo kan het niet langer, de mensen zijn beesten geworden, ze verscheuren en verwoesten elkaar”. Ik had het niet van een Rus verwacht. Een Duits soldaat
stond achter ons en voegde de man wat toe dat hem zwijgend de schuilkelder deed binnengaan, waar hij in het donker tussen de mensen verdween.
Onze gedachten vermenigvuldigden zich. Wat hebben de Duitsers gejuicht bij hun roemrijke overwinningen. Land na land werd glorieus overmeesterd. Nog hoor ik de radioberichten over de successen in Polen, Noorwegen, Denemarken, Neder¬ land, Belgie, Frankrijk, Noord- Afrika, Rusland.... ,,Duitsland wint op alle fronten”, was toen de leus. En nu, wat een nederlagen, wat een leed onder de burgerbevolking, onder vriend en vijand. Wat een ellende in de concentratiekampen, onder de buitenlanders die hier geknecht en afgebeuld worden, wat een onschuldige slachtoffers, wat een grenzeloze haat.
De Russen hier worden ruw behandeld. Het is te zien dat ze aan ondervoeding lijden. Ze worden slechter behandeld dan wij. Die ’s morgens nog in het kamp zijn proberen bij ons hun geluk, of ze ook een snee brood kunnen bemachtigen. We willen wel wat doen voor ze, maar wat zijn een paar sneden brood op honderden krijgsgevangenen.
Als ik de opzichter vraag waarom de Russen zo barbaars behandeld worden, antwoordt hij: „Das sind keine Russen, dan sind Bolsjewisten!”
Het is verboden wat voor hen te doen, maar hoewel ook bij ons het voedsel schaars wordt, kunnen we het niet laten hen wat te geven, gedachtig als we zijn aan de honger die we in Haren ervaren hebben. Wat zijn ze blij met een uit onze mond gespaard stuk brood. Komt er een bewaker in de buurt dan lopen ze schuw weg. Er zijn ook Russen die ons met boze blikken aankijken. Die denken vermoedelijk, dat we van het soort zijn dat in Rus¬ land een zeer slechte naam heeft gekregen, zoals de N.S.K.K. We moeten er niet aan denken om morgen, overmorgen door hen gevangengenomen te worden.
Overdag is hier nu ook voortdurend luchtalarm en ook ’s nachts krijgen we weinig rust. We spoeden ons steeds maar
weer naar de schuilkelder. Flak en afweergeschut zijn aanhoudend in werking. Alle monden spuwen vuur. Terwijl we bij Karlsruhe de Amerikaanse kanonnen konden horen, dreunt hier in Berlijn het geschut van de Russen. De stad gaat zijn ondergang tegemoet. Toch zijn er Duitsers die nog in het nieuwe wapen van Hitler geloven dat hij alsnog in de strijd zal werpen. Maar wie kan in deze chaos nog werkelijk op Duitse overwinningen rekenen?
De opzichter van ons zegt in overmoed, dat hij zich liever doodschiet dan dat hij zich door de Russen gevangen laat nemen.
Nog gaan lange rijen Russische mannen en vrouwen ’s mor¬ gens de stad in om de wegen weer begaanbaar te maken, maar hoewel ze twaalf uur puin moeten ruimen worden de puinhopen steeds groter en hoger. Er hangt een ondragelijke stank tussen de mines, zodat besmettelijke ziekten wel niet zullen uitblijven. Met een van de Russische vrouwen, die ik wat brood gegeven had, en die wat Duits sprak, had ik, zo goed en kwaad dat ging, een gesprekje. Ze vertelde dat ze weinig te eten kregen en dat jonge meisjes door de Duitse officieren werden misbruikt. Ze hoefde niet te werken omdat ze met veertien dagen een baby verwachtte. Ze zei ongeveer: „Jullie zijn straks blij als onze legers komen, dan zijn jullie vrij, maar wat zal mij overkomen, als ik alles moet vertellen? Ik weet nu al, dat ik niet meer naar mijn Vaderland mag terugkeren”. Ook jonge soldaten die krijgsgevangenen gemaakt waren, zeiden dat ze hun ,,Moederland” nooit zouden temgzien. Zij kenden het standpunt van Stalin wel: Zij die vergiftigd zijn door het westen, komen ons land niet meer in. Zo kruipen de aprildagen voorbij, maar, de bevrijding komt naderbij.
Zondag, 28 April 1945 Onze begeleiders, militairen van de luchtmacht, roepen ons bij elkaar. (Het is geen appel; dat wordt hier in deze ornstan-
digheden niet meer gehouden.) Ze delen ons de laatste nieuwsberichten mee en zeggen, dat het geen zin meer heeft nog langer voor het groot Duitse rijk te strijden. Ze wisten wel dat het voor ons nooit zin heeft gehad, maar ja, vanuit hun standpunt bekeken. Ze zeggen ons, dat de Russen er binnen 24 uur kunnen zijn, en raden ons aan ogenblikkelijk te trachten naar het westen te vluchten en voegen eraan toe, dat zij dat zelf ook van plan zijn. Ook vertellen ze nog een paar staaltjes van de wreedheden die door de Russen bedreven worden, en zodoende besluiten we er zo gauw mogelijk vandoor te gaan, temeer daar ze ons ook voor de kampbewoners waarschuwen. Je weet maar niet, hoe hun reactie op de bevrijding zal zijn en evenmin, of ze geen wraak zullen oefenen wegens de ondergane behandeling. Ook wif kunnen door hen voor vijanden worden aangezien.
Ze wensen ons tenslotte een goede reis en geven ons nog de raad te proberen dwars door Berlijn te gaan om zo naar de Engelsen te ontkomen. We moeten vooral niet om de stad heen proberen te trekken, en er zo ongemerkt mogelijk vandoor te gaan. Nu, dat doen we. Als de avond valt verlaten we zo vlug mogelijk het kamp, nemen de plunjezak op de rug en gaan richting Stadmitte Berlijn, en zulks met flinke pas, want we hebben haast.
Het is een heldere avond en des te dichter we de grote weg naderen, des te dichter zijn ook de drommen mensen die bezield zijn door dezelfde begeerte: Naar het westen! Iedereen is bang voor de Russen, en iedereen weet ook dat de Engelsen niet ver zijn. We voegen ons in de brede stroom van mannen, vrouwen en kinderen, en merken dan pas dat er vier Urkers van onze groep in het kamp moeten zijn achtergebleven.
Het zijn Jo Gerssen, Jan Kramer, Kees Koffeman en Jan Twilt. Het zijn onze keukenkoks en niemand heeft er in de verwarring blijkbaar aan gedacht ze in de kampkeuken te gaan waarschuwen, maar we troosten ons met de gedachte, dat ze, net als wij, de papieren hebben die hun staatsburger-
schap aangeven en worden verder overweldigd door de tonelen en omstandigheden die we te zien en te verwerken krijgen, en dat in zo’n korte tijd. Hadden we gedacht in een dag bij de Engelsen te kunnen zijn, dan komen we wel bedrogen uit. A1 gauw gaat de voettocht tergend langzaam. Er wordt luchtalarm gegeven en we gaan een schuilkelder in. Voor zover nog nodig ontdoen we ons daar eerst van het gehate soldatenpak en trekken na een kwartier in onze burgerplunje weer verder, behalve meester Laferte die het onder deze omstandigheden niet verantwoord achtte nog verder te gaan. Als Urkers blijven we bij elkaar en nemen als wachtwoord de kreet Roeska. We zien weldra grote verkeersborden. Op het ene staat: Hannover Brandenburg Potsdam, en op het andere: Berlijn - Frankfurt. Ze markeren de grote Duitse verkeersslagaders en we voelen ons maar klein en schuchter in onze burgerpakjes in een vreemde en gevaarlijke nachtelijke wereld. Hetkanongebulder klinkt ons van steeds dichterbijindeoren, vliegtuigen komen af en aan en spuwen een en al vuur. Het lijkt wel, of alle legers hun spervuur geopend hebben op de viersprong die voor ons ligt. Het is een onbeschrijfelijke vuurzee en ook dicht bij ons ontploffen granaten. We moeten wel stoppen, want hier komt geen mens levend doorheen. We zoeken dekking in een boerenschuur. Dat alles verpletterende, onbeschrijfelijke toneel duurt van negen uur’s avonds tot omstreeks vier uur in de nacht. Van slapen komt niets en iedereen is even gespannen. Zullen we hier nog doorheen komen?
Ingesloten!
Als we ons ’s morgens buiten wagen, zien we niets anders dan dood en verderf. Een paard ligt dood, midden op de weg. De bewoners van de boerderij vinden we dood op zolder, ze hebben zelfmoord gepleegd. De weg naar Berlijn kunnen we niet verder meer op. Alles is
afgesloten door anti- tankbarricades en ook verder versperd door bomkraters, hopen puin, prikkeldraad, dakpannen, ja wat niet al. Het is onbeschrijfelijk!
Een paar Duitse mensen vragen ons angstig of we al Russische soldaten gezien hebben, want ze hebben gehoord dat Berlijn al bezet is.
„Wat nu?” vragen we ons af. We komen overeen, dat Jacob Loosman en Jelle Jongkees de leiding zullen nemen, en gezien de immense gevaren wordt besloten althans deze dag niet verder te trekken. Aan eten hebben we tot nu toe niet gedacht, we zouden er ook geen lust toe gehad hebben, maar nu laat de honger zich voelen. Er wordt een meelkostje klaargemaakt zoals dat vroeger op Urk wel gegeten werd, pokkoek of troet. De vier slagers onder ons stellen voor het door granaatvuur gedode paard te slachten, maar toen we de weg opgingen om het daar vandaan te halen, moesten we maken dat we weer binnen kwamen. Er werd blijkbaar geschoten op alles wat bewoog, en hadden we niet vlug genoeg dekking gezocht, dan hadden ze ons van de weg afgemaaid. Maar ’s avonds lukt het ons toch het paard weg te halen en houden we ons allemaal druk bezig met slachten, bakker. en braden. Dan gaan we de nacht in. Het optimisme wint het al weer wat en sommigen zien ons al binnen vijf dagen thuis: Morgen bij de Engelsen, overmorgen met een grote bommenwerper naar Londen, de dag daarop naar Holland en de volgende dag veilig thuis. Maar wie kon bevroeden dat de vier dagen er veertig zouden worden? Er wachtte ons nog heel wat narigheid.
Bevrijd??
De volgende morgen zien we de eerste Russische soldaten. Zijn wij nu bevrijd? We hebben het gevoel van niet, en de lust ontbreekt ons voorhands om verder te trekken als groep, niet wetende wat ons te wachten staat. Derhalve verblijven wij nog maar wat in het gehuchtje waar we zitten, tot het
oorlogsrumoer wat afgenomen zal zijn. Het worden enkele dagen. De bewoners van de boerderij naast ons komen huilend bij ons binnen en weten niets anders te zeggen dan: „Wir haben Angst fur die Russen”. We kunnen het wel begrijpen, want ook wij zijn bevreesd voor wat komen gaat. Op de avond van donderdag 2 mei bespreken we de situatie met elkaar en besluiten het er de volgende dag maar weer op te wagen, en we maken onze rugzakken klaar. De volgende morgen vertrekken we inderdaad. We nemen de binnenwegen, omdat de grote weg onbegaanbaar geworden is. Waar de zon ondergaat, daar is het westen, en die richting moeten we uit. We komen door boerengehuchten met hier en daar een verlaten herberg, waar we dan zelf koffie proberen te zetten. De bewoners zijn blijkbaar gevlucht. Overal staan deuren open, maar gezien de bende die we aantreffen, zijn anderen ons al duidelijk voor geweest. Het lopen valt ons tegen. Een pak wordt een zak en we moe¬ ten al vaker rusten. We ontmoeten een boer en hij raadt ons aan naar het zuiden te gaan waar de Amerikanen zitten, richting Berlijn is nog onmogelijk. We lopen die dag wel een veertig kilometer, en (lach ons nu niet uit) ’s avonds merken we, dat we in het rond gesjouwd zijn, we komen in hetzelfde dorp en in dezelfde boerderij terecht! Omdat we telkens allerlei obstakels moesten ontwijken en dan andere weggetjes inslaan, waren we hopeloos verdwaald. Doodop legden we ons weer in de hooiberg ter ruste. De moed ontzonk ons. We dachten niet meer aan de dagen, maar aan de vele zware kilometers die ons nog van onze geliefden gescheiden hielden, maar de andere morgen begeven we ons toch weer op weg. Troepen gevangen genomen Duitse soldaten, waaronder gewonden trekken ons voorbij. Paarden en wagens vol gewonde Russische soldaten worden van het front afgevoerd. Wij trekken langs opgebroken wegen van boerderij naar boerderij en van dorp tot dorp, ’s Middags komen we midden
in een dorp bij een grote boerderij, waarvan de bewoners doodsbang voor de Russen zijn. Als wij ze verteUen, dat we Hollanders zijn, mogen we in de hooischuur bivakkeren. Het is zaterdag 4mei, en we besluiten er de zondag te blijven. Zondag? Het klinkt sommigen vreemd in de oren; ze wisten niet eens meer welke dag het was! Het eerste wat we doen is op zoek gaan naar eten. Het strekt ons niet tot eer. Wat is een mens een onbedachtzaam schepsel. We hadden wel eerst een dankdienst mogen houden. Nog altijd trekken gevangen genomen troepen soldaten voorbij. En wat schrikken we, als we daartussen twee Kampenaren zien lopen, het soldatenpakje nog aan, en geschrokken denken we ook aan het lot van de Urkers die we kwijtgeraakt zijn. We durfden niets te zeggen of te vragen, bang om zelf gevaar te lopen. Zouden onze vrienden nog kans gezien hebben hun uniform kwijt te raken?
Op onze veiligheid bedacht maken we na het eten kleine rood wit blauw vlaggetjes en naaien die op de revers van onze jas, zodat te zien is wat voor landslui we zijn, en dan slapen we in, voor het eerst zonder oorlogsrumoer. Op de zondagmorgen houden we een dienst en lezen een overdenking, maar het is allemaal zo onrustig, dat we al gauw weer de straat op gaan. We weten dat verderop in een boerderij Russen gelegerd zijn en de nieuwsgierigheid drijft er ons naar toe, d.w.z. Lubbertje en ik.
Russen en het Wilhelmus
We doen een deur open en zien een vijftal Russen die eten klaarmaken, en we roepen: „Hallo, kameraad Roeski!”maar dan staan we met een mondvol tanden, omdat we niets van hun taal weten. Maar we moeten binnenkomen en krijgen ieder een beker thee, met denkelijk meer suiker dan thee, zo zoet is ze. Dan moeten we bij ze aan tafel komen zitten en mee eten. Een van hen draait een sigaret voor ons. Als vloeitje gebruikt hij een bladzijde uit een boek, en ons shagje wordt nog dikker als een sigaar.
Er wordt een hele grote pan op tafel gezet, waarin gekookte kippen, en ieder krijgt er een op z’n bord. Het zag er niet zo appetijtelijk uit, de poten zaten er nog aan. En of ik al weigerde en probeerde te zeggen dat Hollanders geen kip eten, het was kameraad voor en kameraad na en ik moest de kip verorberen. Het waren jonge en zeer gemoedelijke soldaten van een eenvoudig slag volk. Ze waren allemaal kaalgeknipt, zeker tegen het ongedierte.
Na het eten maakten we dat we wegkwamen en vertelden de anderen onze ervaringen. Omdat reizen toch nog erg gevaarlijk was, bleven we maar enkele dagen waar we waren. We hadden een radio bemachtigd en het was op 10 of 11 mei dat we voor de zender van de B.B.C. een reportage hoorden over de bevrijding van Den Haag. De Amerikanen werden met groot gejuich door de bevolking ontvangen. Tranen sprongen ons in de ogen, en het heimwee naar thuis kwam weer in voile hevigheid boven, toen we al dat gejuich hoorden, en uit voile borst zongen we het Wilhelmus mee. Nog nooit had het Wilhelmus zo’n diepe indruk op ons gemaakt. Op ons zingen kwamen er twee Russen binnen en gingen van vreugde op de radiomuziek meedansen. Een van hen wilde het geluid harder hebben en draaide aan alle knoppen. Een steekvlam hielp lied en radio naar de knoppen. Buiten waren Russen aan het fietsen leren. Beurt om beurt deed ieder een ritje, maar ze brachten er niets van terecht. Toen de een de fiets van de ander wilde afpakken en het niet gauw en gewillig genoeg ging, gaf hij hem een klap met een bierfles op het hoofd. Nog weer een andere soldaat liep rond met een wekker die hij almaar liet aflopen en er kinderlijk blij mee was. Fiets en wekker waren toen zeker nog weeldeartikelen die bij het kapitalisme thuis hoorden. We stonden het met z’n alien lachend aan te zien, en ook de soldaten zelf hadden onder elkaar veel plezier.
Maar toen deed ik iets wat mij wel het leven had kunnen kosten. Ik pakte een Rus zijn soldatenmuts (een pet) af en liet onze groep zijn kaalgeschoren hoofd zien. Omdat ik zelf de Urkers wel eens het haar knipte wou ik laten zien hoe lekker kort de Russen geknipt werden, maar dat kwam bij de lichtelijk aangeschoten man verkeerd over. Hij pakte zijn re¬ volver, maar gelukkig botste op dat ogenblik een fiets tegen hem aan en viel hij om, en ik maakte dat ik weg kwam natuurlijk. ’s Avonds (hij was nog dronken) kwam hij bij ons terug, en wilde die Hollander hebben die zijn pet afgepakt had. Alleen daarom al was ik blij dat wij besloten hadden om op de maandagmorgen maar weer verder te trekken.
Trek naar het westen
Van de boer mogen we een jong paard hebben en we laden onze bagage op een wagen. Jan Ras en Jelle Romkes zijn bestuurders. Het paard is evenwel nog veel te jong. Als ze het paard de eerste zweepslag geven, moeten ze meteen van de kar springen omdat het dier op hoi slaat. De boer staat ons erom uit te lachen. Maar dan krijgen we van hem toch een ouwe bles uit de stal, hij spant het voor de wagen en dan gaat het stukken beter. En als we ook nog een landkaart krijgen, zodat we weten hoe we lopen moeten, vertrekken we.
Enigen van ons rijden op een fiets achter de kar aan, dat is nog gemakkelijker, maar lang genieten ze er niet van, omdat de fietsen door de Russen afgepakt worden.
Een groep Franse arbeiders, eveneens bij een razzia opgepakt, heeft ook een vlaggetje van ongeveer vier bij vier centimeter op de jassen genaaid. Het zijn dezelfde drie kleuren die wij ook hebben, maar zij hebben het blauw boven. We zijn niet de enigen die onderweg zijn naar het westen. Duitsland zit vol buitenlandse ,,gastarbeiders” blijkbaar, en ieder wil naar zijn vaderland.
Als we ’s avonds in een dorp willen overnachten, nodigt een boer die tevens de burgemeester is, ons vriendelijk uit bij hem ons bivak op te slaan. Hij heeft ons denkelijk liever onder dak dan Russen.
We zijn die dag niet erg opgeschoten. In ieder dorp waar we kwamen, moesten we ons melden bij de Russische comman¬ dant, en dat gaf uren oponthoud. De volgende dag worden we zelfs teruggestuurd naar een dorp waar we al geweest zijn, zes kilometer terug. We doen maar net alsof en trekken langs een andere weg toch weer verder, en vinden’s avonds weer onderdak in een boerenschuur in het hooi.
Als we de andere morgen weer verder willen gaan, ligt de oude bles op de grond en slaapt. ,,Dat is mis”, zegt Lubbertje van de Gulf, ,,een paard slaapt staande en niet liggend”. Met veel moeite krijgen we de knol toch weer overeind en ook voor de wagen, maar lopen wil- ie niet. „Het dier heeft de hele winter op stal gestaan en heeft nu spier- of buikpijn”, beweren kenners onder ons, en Teunis ten Napel zegt, dat we het maar even los moeten laten lopen, het zal wel wat moeten doen. En ja, Teunis heeft gelijk, de staart gaat omhoog, en even later kunnen we weer verder. We hebben er weer zin in, onze vrees voor Siberie is geheel verdwenen en we willen zo gauw mogelijk bij de Canadezen zijn. Maar o, wat zien we een oorlogsellende onderweg. We moeten door de chaos van de oorlogsvelden zien heen te komen. Ik wil er maar niet zoveel over schrijven. Het maakt aanvankelijk een diepe indruk op ons, maar we raken er aan gewend; het was of het ons afstompte, toen we er dagelijks mee te maken kregen.
Oorlogswee om en in Rodleben
We passeren dode soldaten die onverhoeds door mitrailleurvuur zijn neegeknald. Zeven zitten er nog tegen een hooiberg, nog een boterham in de hand of een stukje sigaret tussen de lippen. Er liggen er in de loopgraven en eenmansgaten, het hoofd
naar beneden en beroofd van sokken en schoenen. Waar pantserwagens gereden hebben, zie je hier en daar een soldaat die platgewalst is in de aarde als een stuk krantepapier, maar het is een mens geweest. Langs de boswegen treffen we zo nu en dan een paaltje aan met een helm erop: een oorlogsgraf. Strijdmakkers hebben er een vriend begraven.
En nog is de strijd niet helemaal gestreden. Hier en daar wordt nog gevochten tot het laatste schot en de laatste sol¬ daat. We zagen er niets van dat op 10 mei Duitsland capituleerde. Waar wij ons bevonden ging de strijd gewoon door, leek het wel. In de verte klinkt nog steeds het schieten, en we weten, waar geschoten wordt is wel chaos maar geen controle en we willen niet dat Russen ons ondervragen en controleren. We moeten proberen door de chaos heen te komen, en wat we te zien krijgen maakt ons bikkelhard. Overal hetzelfde beeld. De belangrijke wegen zijn afgesloten. Bij de bruggen die nog niet helemaal vernield zijn, staan schildwachten en is con¬ trole. Bij stukgeschoten tanks liggen soms wel twaalf doden. ’s Avonds belanden we weer in een boerderij bij vriendelijke mensen. We vestigen ons voor de nacht in de stal. De oude boerin loopt er in en er uit en praat maar, maar we kunnen er weinig van verstaan. Wat we wel begrijpen is, dat het front hier over en weer golft en het dorpje nu eens in handen van de Duitsers en dan weer van de Russen is. En inderdaad. ’s Nachts om drie uur maakt ze ons wakker, en klapt in de handen. Wat is het mens blij. „Wir sind wieder befreit!” roept ze uit. We konden haar wel een beetje begrijpen, want Russische soldaten, zo had ze ons verteld, hadden vrouwen en meisjes mishandeld en verkracht, en Franse arbeiders hadden nogal in het dorp geplunderd. Maar wij waren helemaal niet blij. We droegen dezelfde kleuren als de Fransen en behoorden ook tot de buitenlandse arbeiders, en die lieten in deze chaos over het algemeen geen goede naam achter. We bleven die
morgen maar zoveel mogelijk binnenshuis. En dan rijden ’s middags weer grote Russische tanks het dorp in en wagens met zwaar geschut en soldaten in vechttenue. De straten golven onder hun gewicht en we staan te trillen op onze benen. Bij iedere opening in het bos wordt een pantserwagen opgesteld. In het dak van de boerderij waar we zijn, wordt een groot gat gezaagd en er worden mitrailleursnesten gemaakt. We merken aan alles, dat er in het bos een Duits legeronderdeel ingesloten zit dat zich niet wil overgeven.
Om tien uur in de avond wordt er van alle kanten geschoten en Russische jagers vuren boven het bos hun projectielen af, en dat duurt de hele nacht. „Hier komt geen levend wezen meer uit”, zeggen we. Nu de volgende morgen zien we het wel. Dan gaat de dorpsomroeper rond, samen met een zuster van het Rode Kruis, en roept de bevolking op in het bos de gewonden te verzorgen en de doden weg te halen. Wij gaan er ook heen, en wat we zagen was afschuwelijk. Wat een leed! Wat een gejammer! Wat een doden! Vooral bij de tanks, waar ze elkaar met de kolf van het geweer nog hadden bewerkt. De gewonden vroegen om water en wezen ons op hun erbarmelijke toestand, ze waren door hun bevelvoerders verlaten, die in de vorige middag met kleine vliegtuigen ontkomen waren.
De Russen namen alleen hun eigen kameraden mee op wa¬ gens en karren, maar ook die mannen zagen er vreselijk uit. Een Duits korporaal kwam uit het bos en bracht de Hitlergroet, die geloofde nog in de fiihrer.
Wat mij het meest trof, was, dat jongetjes van dertien jaar die daar ook gevochten hadden, nog met de pantservuist naast zich en een glans op het gelaat het leven hadden gelaten. Wat had de propaganda van Goebbels op de Hitlerjugend een uitwerking gehad, zodat kinderen tot de laatste snik gevochten hadden. En wat is de mens, als het er op aan komt, een wreed wezen.
We zien ook tussen de vele gesneuvelde soldaten een ver-
pleegster van het Rode Kruis liggen en krijgen nog meer waardering voor deze instelling, dan we in Vollenhove, Meppel en Haren al hadden. Waardering voor mensen die in de moeilijkste en gevaarlijkste omstandigheden hun leven voor anderen wilden wagen, en desnoods opofferen. Weer terug in het dorp zagen we, hoe honderden mistroostige krijgsgevangen werden weggevoerd. Zij alien gingen zwijgend voorwaarts, een onzekere, maar zeker geen rooskleurige toekomst tegemoet. Het is afgelopen met de kreten: „Deutschland iiber alles!” en „Wir fahren gegen Engeland!”. Hier gaat het restant van het Duitse leger, eens de trots van de fiihrer, de bekroning van de dwaasheid van een man. Huilend staat de 82 jarige boerin naast ons en steeds maar weer vertelt ze wat ze al heeft meegemaakt. We nemen haar en haar familie vanwege dit immense verdriet in bescherming en ’s avonds komen ze bij ons in het achterste gedeelte van de hooischuurkelder slapen.
Ook de volgende dagen. En als er ’s nachts soldaten komen, maken we ze duidelijk dat we Hollanders zijn, gaan als een afleidingsmanoeuvre om hen heen staan en vragen ze om rookwerk. We leerden ook in het Russisch „goeden avond” zeggen.
We ontmoeten ook een Rus die een aardig mondje Hollands sprak. Hij was op de kustvaart en veel in Den Helder geweest met schepen vol hout uit Finland. Als na een kwartiertje babbelen de soldaten weer vertrekken, leggen we ons weer te ruste. „Goeie morgen, jongens. De morgenstond heeft goud in de mond. Weten jullie dat niet?” Zo worden we gewekt door Jan Weerstand, die bij ons binnenkomt met onder elke arm een flinke big. ,,Hier”, zegt hij, ,,gekregen van de boerin”. Ze is dankbaar dat de Hollanders haar zo trouw bewaken. Onze slagers zijn natuurlijk meteen paraat en klaren dit karwei met een bijl, een scherp mes en een bak heet water. Dat die middag eten we boerenkool met buikspek, samen klaarge-
maakt in een grote potketel op het erf, en het smaakt best lekker. Na het eten gaan we dit dorp, (het heet Rodleben) nog wat nader verkennen. Waar de bewoners gevlucht zijn is het een grote bende; niet alleen buitenlanders, maar ook groepen dorpsbewoners hebben alles wat bruikbaar was weggeroofd. In de woningen van een nieuwbouwwijk hadden Russische soldaten het meubilair naar buiten gesmeten en vernield. In een boerderij trokken we hooi naar beneden om de hongerende beesten te eten te geven.
Opnieuw verderop en nieuwe lotgevallen Maar we hielden het al gauw voor gezien. We wilden weer verderop. De hele familie van de boerderij waar we vertoefd hadden, wilde wel met ons mee naar Nederland, en toen we vertrokken werden we hartelijk uitgewuifd. Was het in het dorp rustiger geworden en dachten we dat de oorlog wel al helemaal afgelopen was, buiten het dorp naderden we weer dichter het nog aan de gang zijnde strijdgewoel. Russische tanks waren kris kras door het bos gereden en hadden homen als luciferhoutjes geveld. Daar zagen we, dachten we tenminste, ook nog een defecte verlaten pantserwagen, en nieuwsgierig gingen we die eens van binnen bekijken. We veronderstelden, dat de afwezige bemanning gedood was of gewond was geraakt. Alles was nog intakt; de geschutskoepel stond open en wij gingen erin. ,,Kijk eens hier” riepen we tegen de anderen op de grond en staken twee sloffen sigaretten in de hoogte. „Asjeblieft, hier ook nog sigaretten ”, riep Jan Schraal en begon uit te delen. Maar dan komen er uit het bos een kapitein, een wachtmeester en een generaal te voorschijn, tenminste daar hielden we ze voor. Ze hadden een kijkje genomen op de plaats waar de gevechten hadden plaatsgehad. Dat ziet er voor ons niet zo best uit. Wij klimmen de pantserwagen weer uit en de Russen nemen ons de sigaretten af. „Diefstal wordt met de kogel gestraft”, dat begrijpen we van wat een Rus zegt, en hij zet Johan Schraal tegen een boom.
Maar dan komt Jacob Loosman aanlopen, hij zwaait met z’n armen in de hoogte en roept: „Wacht even, wat is dat hier?”
En als hij snel de situatie heeft overzien, zegt hij tegen de kapitein: ,,Ik heb zijn oude moeder beloofd, dat ik op hem zou passen, hier, als je schieten wil, schiet dan maar eerst op mij” en hij duwt Johan opzij, en Jacob gaat op zijn plaats staan.
Ineens is alle aandacht nu op Loosman gevestigd. De Rus heeft er wat van begrepen en bergt de revolver op. Hij loopt naar de tank en geeft ons allemaal een sigaret, en Jacob Loosman krijgt nog een hand bovendien.
Zo liep dit voorval nog goed af, maar o, wat hadden we gemakkelijk in de ellende kunnen zitten! Waren we niet door het oog van de naald gegaan? Voorwaarts gaat het weer, en naarmate wij de Elbe dichter naderen, worden we steeds vuriger. Maar och, we zijn nog geen half uur verder en bij een grote wegkruising gekomen, of we moeten halt houden: we mogen niet verder. Een schildwacht leest het in het Russisch gestelde papier van de Zweedse ambassade en verwijst ons naar een groot gebouw, waar de militaire bevelhebber zetelt.
Twee van ons gaan het gemeentehuis van het stadje binnen om het woord te doen. Het duurt wel een uur aleer ze terugkomen, en we zien al wel dat ze geen goede berichten hebben. Ze hebben een soldaat bij zich. We mogen beslist niet verder. Er is gezegd, dat losse Duitse troepen hier en daar nog stand houden en het te gevaarlijk is om voort te gaan. Tenminste, dat is ondanks alle taalmoeilijkheden duidelijk geworden. De soldaat brengt ons buiten het dorp bij vieze barakken, en we zullen er moeten blijven tot we verlof zullen krijgen te vertrekken. „Ab zu fahren”, zegt hij in gebrekkig Duits.
Maar dat is helemaal onze bedoeling niet en we blijven buiten staan. Maar dan wordt de man kwaad. Hij sommeert ons naar binnen te gaan en de barak schoon te maken, en we hebben wel geleerd bevelen te gehoorzamen.
Nu hadden we aan de rommel buiten onze buik al vol, en binnen was het niet beter. Opengesneden matrassen lagen door elkaar gesmeten en een onbeschrijfelijke bende vulde de rest. Een van ons haalt z’n mes door een paar naden in de wand en meteen maken we dat we weer naar buiten komen. Het kamp zit vol waagluizen, en daar hebben we de schrik voor te pakken. We zijn niet van plan nog een ziekte op te lopen in een barak, waar onder ellendige omstandigheden jaren lang dwangarbeiders verbleven hebben. Gelukkig is de Rus intussen vertrokken en wij vertrekken ook. Langs een omweg gaan we verder, om het stadje heen, om verderop ons geluk te beproeven. Maar er is nog geen eind aan de nare ervaringen. Een Duits meisje is, op bevel van Russische soldaten bezig haar eigen graf te graven. Ze verkiest een eerbare dood boven een onterende schanddaad, al is het onder dwang. We nodigen haar uit met ons mee te gaan, maar ze weigert. „Mijn moeder is krank, ze woont daar” antwoord ze, en graaft verder, en wij vervolgen bedroefd om haar lot onze weg.
Wat kan het leven van de een verschillen van dat van de ander. Diezelfde dag passeren we nog een klooster. De moederoverste staat buiten en we vragen haar de weg naar Witten¬ berg. ,,Moment”, zegt ze, ,,ik kom zo terug”. Even later gaan er bovenraampjes open en Hollandse meisjes vragen ons of ze mee mogen reizen naar Nederland. We vragen hun hoe ze hier toch gekomen zijn. Zijn ze ook bij een razzia opgepakt?
„We zijn hier in September gekomen” zeggen ze, en dan weten we meteen wat voor vlees we in de kuip hebben. Ze zijn op dolle dinsdag uit Holland gevlucht, en we zijn niet van plan wat voor ze te doen. „Jullie mogen mee”, roepen we, „ maar dan brengen we jullie eerst naar het tribunaal om te laten onderzoeken wie en wat jullie zijn”. En dicht gingen de ramen. Daar moesten ze niets van hebben. Elke dag, soms elk uur (en iedere bladzijde
in mijn schrift getuigt ervan) brengt ons nieuwe belevenissen. Alles krioelde in die dagen in Duitsland door elkaar, vriend en vijand, dwangarbeiders en oorlogsmisdadigers, het was een ware mengelmoes. De verslagen Duitsers stonden berooid en bevend langs de weg. Het oorlogsleed stond op hun gezicht te lezen. Ze vroegen ons steeds: „Wat hebben de Russen met onze jongens gedaan? Weten jullie ook iets? Zouden we ze nog levend terugzien? Zijn ze gesneuveld? Zijn ze gevangen genomen door de Russen gedood?” Wij moesten bij die vragen onze schouders ophalen. „Als ze bij de S.S. geweest zijn, dan vrezen we het ergste”, zeiden we. Intussen naderden we langzaam maar zeker de grens tussen de Russen en de westelijk geallieerden.
In Wittenberg
Het is in de Pinksterweek dat onze groep in Wittenberg de Lutherstad, aankomt. We passeren de kerk waar de reformator zijn 95 stellingen heeft aangeslagen. De beschadigingen aan het witte gebouw laten zien, dat ook hier gestreden is. In Wittenberg is het ook dat een jonge Engelse piloot zich bij ons voegt. In een boerderij buiten de stad laten wij hem de kaart zien en wijzen onze woonplaats aan: Urk in het Ijssel¬ meer. Hij zegt, dat hij dan meermalen over ons voormalig eiland gevlogen heeft: het blauwe water, het dorp, het kale zand van de Noordoostpolder. Hij bepaalde er zijn koers naar Duitsland. Nadat zijn toestel in 1943 bij Berlijn was neergehaald, had hij twee jaar in een interneringskamp voor krijgsgevangenen doorgebracht, en was er goed behandeld. Ook in dat kamp was het Rode Kruis zeer actief geweest. Het zorgde voor de briefwisseling naar en van Engeland en verzorgde een keer in de maand voor elke gevangene een voedselpakket. Dat ging via Zwitserland. Zoals ik al zei, werd er onderweg door jan en alleman veel gestolen en geroofd. Ook wij vielen in velerlei verzoekingen. Je kwam in leegstaande woningen, zag etenswaren en luxe
artikelen en dan was de verleiding groot aan het stelen mee te doen. Je moest elkaar steeds waarschuwen van andermans goed af te blijven. Bij de avondsluiting las Gerrit Snoek heel toepasselijk Exo¬ dus 20, de wet der tien geboden, en zongen we een psalm, bijvoorbeeld: ,,’t Is niet alleen dit kwaad dat roept om straf.” Als we een avondsluiting hielden in de boerderij waar we de nacht doorbrachten, dan waren daarbij ook meestal de bewoners aanwezig. Ze vonden ons zingen zo mooi, zeiden ze dan. Ook toen we in de buurt van Wittenberg het Lutherlied aanhieven (Een Vaste Burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen, al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen) luisterden ze eerbiedig. Ze zongen het in het Duits met ons mee. Ook de piloot Boot zachtjes mee, de wijs scheen hem niet onbekend voor te komen.
De volgende morgen (We kunnen nog niet verder) schrijf ik in de heerlijke voorjaarszon een brief naar huis. Ik wil die met de Engelse piloot meegeven. Als het ons niet zou gelukken over de Elbe te komen, waar we bang voor zijn, krijgen ze op Urk toch een levensteken van ons, want de piloot maakt meer kans dan wij. We horen nog steeds dat er niemand doorgelaten wordt. Hier volgt de brief.
Brief uit Wittenberg
Wittenberg, 15 Mei 1945.
Aan de wed. F. Snoek, Wijk 5 No 34 Urk.
Lieve Moeder, broers en zusters en alle bekenden.
De oorlog is voorbij, maar de laatste weken hebben wij het verschrikkelijke hiervan moeten meemaken. Van Karlsruhe Durlach werden wij overgeplaatst naar Ber130
lijn.
Dag en nacht was daar het angstaanjagend gedreun, alsof het in de verte onweerde.
Daar hebben we dan ook niet anders gezien dan puinhopen, het was het beeld van de verschroeide aarde.
Toen wij die eerste aanblik van Berlijn zagen, zeiden we tegen elkaar: ,,hier wordt ons doodvonnisgetekend”.
En iedere nacht zagen wij de uitwerking van de vliegende forten die dan hun zware last uitwierpen. Ik weet nog wel, dat thuis de kopjes in het theeblad stonden te rinkelen als ze over Urk heenkwamen, dan kun je nagaan als ze hier hun last uitwierpen.
Berlijn was overdag bedekt door rookwolken en ’s nachts verlicht door het vuur. Wij dachten dan aan de wolkkolom en de vuurkolom, maar hier was het getekend wat de ware gedaante van de mens is.
En in alle angsten en gevaren die wij daar doorstaan hebben bemerkten wij een wolkkolom en een vuurkolom, waarin de Heere liet zien Zijn bewarende Hand over dit groepje Urkers.
Wij hebben gemerkt, dat er op Urk veel voor ons is gebeden, en we hopen dat we weer behouden mogen terugkeren.
Wij hebben de laatste weken door het oorlogs front moeten gaan en proberen nu over de Elbe naar het westen te komen. Als wij in gezondheid terug mogen keren, hebben wij jullie veel te'vertellen, en ik verlang naar de dag dat wij elkaar mo¬ gen terug zien.
Wij maken het alien goed, zijn nu bij vriendelijke boerenmensen, en het is hier rustig, alhoewel ook deze stad veel van de oorlog heeft geleden.
Ik zal deze brief met vrienden proberen mee te geven, als het ons niet lukt om bij de Amerikanen te komen. Jullie weten dan, waar je ons moet zoeken, als er iets verkeerd gaat.
De andere Urkers zijn in de buurt van Karlsruhe, en wij weten niets van elkaar.
Hopende op een spoedig weerzien, groet ik jullie namens
ons alien.
Sjoerd Snoek
Bruggen over de Elbe Aan onze besluiteloosheid komt een eind als we gaan proberen ergens de Elbe over te steken. Mogelijk vinden we een brug die niet opgeblazen is en waar we doorgelaten worden. A1 dadelijk buiten Wittenberg komen we bij een kolossale brug die voor de helft in het stromende water ligt, van de andere helft staan brokstukken recht omhoog. De Russische schildwachten bekijken onze papieren en vragen wat we willen. We zeggen dat we naar de overkant willen en dat we wel over de kapotte brug kunnen klauteren. Maar al ons wijzen en praten helpt niets en als er steeds meer mensen bij komen worden we tenslotte weggejaagd. Dan proberen we verderop ons geluk. De brug is daar wel opgeblazen, maar nog redelijk intakt. Er staat echter een groot bord bij met de dreigende waarschuwing de brug niet te betreden op straffe van ter plekke te worden gefusilleerd. We proberen nog wel de schildwachten te overreden ons door te laten, maar ze peinzen er gewoon niet over dat te doen. We trekken moedeloos verder en zoeken weer een plaats om te overnachten. De kleine afstand water die ons van de vrijheid scheidt, is voor ons breder dan de grootste oceaan. Er is dan nog wel geen sprake van een ijzeren gordijn, maar we merken reeds de kloof die er is tussen Oost en West. Onze illusies zijn ingestort als de Elbebruggen. We leven wat op, als we onze intrek kunnen nemen in een oude bakkerswinkel. We bakken er weldra brood van echt, wit meel, en het smaakt of het cake is.
Dan houden de Urkers krijgsraad en besluiten in de nacht nog eens te proberen over de brug te komen. Misschien staan er dan geen schildwachten. Drie vrijwilligers zullen de zaak eens verkennen. Staat er geen bewaking dan zal er een terugkomen om ons te halen.
We prijzen in stilte de jongens om hun moed en wensen ze sterkte. Het paard dat achter moet blijven, krijgt van elk nog een warme streling voor z’n trouwe dienst. Ieder van ons is aan de goede bles gewend geraakt.
De nacht verstrijkt en we krijgen geen bericht. Het wordt morgen, het wordt middag, maar de verspieders komen niet opdagen. „Als die maar niks overkomen is”, zeggen we tegen elkaar. De optimisten zien ze al in Holland lopen, de pessimisten zien ze al in de Elbe drijven. Het blijft echter raden, tot ze (gelukkig) weer in ons midden zijn met een heel verhaal.
Er was op hen geschoten. Ze zijn meegenomen en in een kamp opgesloten, maar toen in de middag de wacht even weg was, zijn ze ontvlucht, en zo zijn ze er dan weer. We spreken af, dat we het’s morgens nog eens gaan proberen. Eerst weer met z’n drieen op verkenning. Maar o, eer het morgen is. De nacht lijkt wel 48 uur te duren. Om 5 uur gaan we op pad. Jacob Loosman doet ons als een bezorgde vader uitgeleide, en waarschuwt ons geen gewaagde kunsten uit te halen. Weldre zijn we bij de brug , en. geen schildwachten. Met een zucht van verlichting gaan we er op. Jacob Schraal gaat de anderen waarschuwen. Dubbele Romkes en ik binden de rugzak goed vast, treuzelen niet en beginnen in het schemerdonker van de dageraad de klim over spanten en spijlen; omhoog, omlaag, tot aan het midden van de brug. Dan gaat het nog verder omlaag met het snel stromende water onder ons. Het ontzielde lichaam van een jonge Duitse soldaat zegt ons, dat er weer iemand de overtocht met de dood heeft moeten bekopen, bij een poging het Westen te bereiken. Velen probeerden ’s nachts de rivier over te zwemmen, met de moed der wanhoop, maar niet aan iedereen lukte dat. Het gevaar werd gemakkelijk onderschat. Ook wij zien te weinig het gevaar. We zijn jong, allebei nog maar 21 jaar en we zijn bezield van een gedachte: de overkant! De Canadezen! De Vrijheid. Dus klauteren maar.
De laatste meters door het water wadend bereiken we dankbaar en gelukkig de overkant. Tussen de struiken op de oever zien we de laatste doden liggen. We werpen nog een blik op de overkant vanwaar de anderen nog moeten komen en vervolgen dan onze weg door een stuk niemandsland. We komen weer bij een rivierarm, die we niet over kunnen, de brug is totaal opgeblazen. Maar er zijn geen schildwachten meer en we komen bij anderen die ook de vrijheid zoeken. Zonder horloge en zonder kompas, maar lettend op de opkomende zon gaan we westwaarts. Het lopen wordt zwoegen. We maken onze rugzak lichter, dekens en overjas, het wordt ons te zwaar en we laten het achter, en verder maar weer. Uitrusten is er nu niet bij. We nemen even een hap brood en een slok water en vragen aan voorbijgangers hoever het nog lopen is. Nog 16 km wordt ons geantwoord. Nu, dat is te doen. We hebben al zoveel mijlen afgelegd, dit stuk kan er nog wel bij. Om elf uur hebben we er de helft al opzitten. Het wordt een mooie voorjaarsdag, maar rustig zijn we niet. „Waar zouden de anderen toch blijven?” vragen we ons voortdurend af. Ach, wie kon ook vermoeden, dat zij nog meer geluk zouden hebben dan wij! Later hoorden we dat ze met een pont de overkant bereikt hadden. Om vier uur komen we eindelijk bij de brug die we nog over moeten. Het is er zwart van het volk. Enkelen vragen ons, of ze zich bij ons mogen aansluiten. Aan weerskanten van de oeververbinding wapperen de vlaggen. Aan onze kant nog de Russische, aan de overzijde de Amerikaanse, Engelse en Franse. De brug is provisorisch gerepareerd maar intact en goed begaanbaar. Middenop waait een grote vlag van het Rode Kruis, dat geeft ons moed. Jong en oud moet een paar keer z’n papieren laten zien, eerst aan de Russen. Duitse burgers die naar het Westen willen uitwijken worden terug gestuurd, maar wij worden doorgelaten. Het zijn spannende ogenblikken. Midden op de brug staat een klein open keetje. Het is prachtig weer. Aan een tafel buiten zitten een Belg en een Fransman. Als ze ons nou maar niet teveel vragen.
Zwijgend overhandigen wij weer het papier van de Zweedse ambassade, maar het zegt hun weinig omdat het in het Russisch gesteld is. Aan onze vlaggetjes zien ze, dat we Nederlanders zijn, en ze vragen of we niet meer papieren hebben.
We vertellen ze, dat we van Urk komen, bij een razzia zijn opgepakt en dat onze identiteitsbewijzen toen zijn ingenomen door de Duitsers. ,,Urk?” zegt de Belg. ,,Wordt er nog haring gevangen in de Zuiderzee?”
Hoe klein is de wereld! De man is in 1918 op Urk geinterneerd geweest. Hij kent nog de namen als Post en Romkes, maar ja, die zijn er zoveel, en we zeggen hem dat de Zuider¬ zee nu Ijsselmeer geworden is, en denken intussen: Man, laat ons nu gauw door en vraag niet verder. We zijn gespannen en bang dat hij vragen zal wat wij in Duitsland gedaan hebben, en wat zal er dan gebeuren! Maar gelukkig! Eindelijk geeft hij ons de papieren terug en zegt: „Ga maar door, en doe ze op Urk de groeten!” De derde controle, aan het eind van de brug, is soepel. We moeten op een legerauto plaats nemen die al bijna vol lotgenoten zit en rijden naar een kazernein de stad Dessau, en als we er aankomen is het of er een juk van ons afvalt. In stilte rijst een danklied uit ons hart omhoog, tot Hem die ons ook deze gedenkwaardige dag, deze 18e mei 1945, precies een half jaar na onze wegvoering, zo wonderlijk bewaard en bevrijd heeft.
In Dessau
Als we in de kazerne aankomen, wordt onze plunjezak vluchtig gecontroleerd en weer neergezet. We voelen, dat we hier bij vrienden zijn, we voelen ons hier bij de Canadezen einde¬ lijk vrij, na vijf voile jaren van onderdrukking, en de blijdschap straalt van ons gezicht. We moeten wachten voor het invullen van formulieren en
wordenindetussentijd voorzien van koffie en brood. Eindelijk zijn we aan de beurt. Er moeten heel wat vragen beantwoord worden. Dan moeten we naar een grote zaal en moe¬ ten er onze bovenkleding los maken. Van voren en van achteren wordt er DDT poeder tussen gespoten, en we krijgen een bewijs van ontluizing en kunnen boven een kamer uitzoeken. Veel rust wordt ons daar niet gegund, want er wordt alweer op de deur geklopt. Een jongen noteert met hoevelen we op een kamer zitten en zegt dat we onze namen op de buitenkant van de deur moeten vermelden, en dat er straks nog twee bijkomen. We zijn met z’n tweeen, en er staan ook maar twee bedden, maar we mogen er wel twee bedden bijhalen, voor die anderen. Dat doen we meteen maar, maar er is zeker ruimte genoeg in het gebouw, want we blijven met z’n tweeen. De volgende dag worden er vrijwilligers gevraagd om bij de militaire politie, de M.P., vier uur per dag bewakingsdiensten te verrichten en we melden ons aan, en ’s middags lopen we al met de witte M.P. band om de arm. We moeten leegstaande woningen tegen plundering bewaken, en mensen die in- en uitlopen moeten we fouilleren. Het valt erg mee met de dieverij. De mensen zijn bang voor ons. Als we geen dienst hebben, helpen we in de keuken met het schillen van aardappelen en maken met zo’n twintig man voor wel vierhonderd het eten klaar. We merken ook al dadelijk, dat er bij de geallieerde legers meer orde en discipline is dan bij de Russen en alles wordt beter geregeld om het dagelijkse leven weer op gang te brengen. Het is droog en mooi zomers weer, die tien dagen dat we in Dessau doorbrengen. Dan wordt er bekend gemaakt, dat we ons klaar moeten maken voor vertrek. Er zal de vol¬ gende morgen een trein in westelijke richting vertrekken. Met de legerauto worden we naar het station gebracht, en we komen in een onafzienbaar lange trein terecht. De coupe ’s zijn overvol en langzaam gaat het westwaarts.
We zitten bij allemaal dwangarbeiders: Fransen, Belgen en ook Nederlanders, maar bekenden zien we daar niet bij. Er zijn ook jongens die Poolse en Duitse meisjes bij zich hebben, en zeggen dat ze daarmee verloofd zijn.
Na een voile dag sporen komen we in Frankrijk. Bij grote plaatsen worden gestopt. Groepen opgetogen Fransen stappen uit. Ze zullen met vrachtwagens verder vervoerd worden. We zien onderweg veel Duitse krijgsgevangenen. Wat een geluk, dat wij"er niet terecht gekomen zijn. We arriveren in Parijs. Het staat er zwart van de mensen, die hun landgenoten juichend en wuivend verwelkomen en uitkijken naar familie en bekenden. Ook bij andere stations en spoorwegovergangen staan mensen naar ons te zwaaien. Op de stations wordt met broodjes en koffie onze „inwendige” mens niet vergeten. En ja, dan naderen we eindelijk de Nederlandse grens.
In Nederland
Ons eindpunt is Roosendaal. Ook daar een jubelende mensenmenigte. Het ontroert ons diep. We worden ondergebracht in eenpersoonskamertjes in een Rooms seminarium, annex klooster. We worden er geregistreerd en ons wordt meegedeeld, dat we de volgende dag al met een vrachtwagen naar Deventer kunnen vertrekken. Er is een scherpe controle. We hoorden er steeds maar namen afroepen, en dan hoorden we zeggen, dat het om verdachte personen ging, die er tussenuit gehaald werden. We vertrokken uit Roosendaal met wel tien voile vrachtwagens, en daarbij raakte ik gescheiden van Dubbele Romkes die op een an¬ dere auto terecht kwam.
We kwamen langs Nijmegen en Arnhem en zagen er de verschrikkelijke verwoesting van de oorlog. Bijna alle woningen waren plat geschoten en met de grond gelijk gemaakt. Uitgebrande tanks stonden nog aan de kant van de weg. We stopten hier en daar om wat jongens uit te laden en ons verlangen
groeide. Iedere kilometer rijden bracht ons dichter bij huis. Zo hobbelden we, gezeten op een aardappelkist, van Roosendaal naar Deventer, en, gewend aan zoveel ontberingen, voelen we ons intens gelukkig.
En verder ging het naar Almelo. Daar nam ik afscheid van de chauffeur en zocht de Urker vishandel op, de zaak van Reinier Kramer Gzn.
Wat keek vrouw Kramer vreemd op, toen ik mij bekend maakte. Na een Urker „bekkien” vertelde ze me, dat haar man net de vorige week overleden was. Ik had al wat gemerkt aan haar rouwkleren. Haar vader, Albert van Dubbele, bracht me naar de militaire commandant. Misschien kon men mij naar Enschede brengen, naar vishandel Oldenhof, en ook daar zat ik tegen de avond aan de koffie. Vader Oldenhof ging de volgende morgen met mij naar de Engelse bezettingsautoriteiten om te informeren of er ook vervoer in westelijke richting was, maar er ging niemand in de richting Kampen. Maar diezelfde morgen nog kwam daar Klaas Jelle Hakvoort met zijn driewielig viskarretje, en met hem kon ik meerijden.
In Kampen dronken we eerst thee bij Griet van de ouwe Schipper en stapten toen op de vrachtboot van Luut Kamper en om zes uur’s avonds voeren wij de Urker haven in.
Weer op Urk
Wat blijkt alles anders na al die maanden van afwezigheid. En wat is de blijdschap groot om mijn behouden terugkeer. Ook kan ik bij velen de blijde boodschap brengen dat de anderen wel spoedig zullen volgen. En dat gebeurt gelukkig ook. De bij Wittenberg achtergebleven Urkers arriveren een week later al, en als laatste komt ook Dirk Weerstand behouden op de bult aan. En ieder heeft zijn eigen verhaal te vertellen. Het is te begrijpen hoe groot de blijdschap en dankbaarheid op Urk is, het eiland dat geen eiland meer is, omdat dijken het al aan de vaste wal verbinden, maar dat nog zo
moeilijk te bereiken is, omdat het nog geen wegverbinding door het nog niet ontgonnen polderland heeft. Een angstig oorlogsavontuur is voor de grote groep weggevoerde eilanders eindelijk ten einde. In alle kerken worden dankdiensten gehouden. „God heeft bij ons wat groots verricht” is alom het thema. Is het immers geen wonder, dat honderd weggevoerden, die zoveel ellende zagen, zoveel doden en gewonden, behouden en gezond op vaderlandse bodem en op de eigen geboortegrond konden terugkeren? En dankbaar werd de 126- ste psalm gezongen:
God heeft bij ons wat groots verricht; Hij zelf heeft onzen druk verlicht; Hij heeft door wond’ren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd. Breng, HEER, al Uw gevang’nen weder; Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwik het, als de watervloed, Die’t Zuiderland herleven doet.
(tot zover het dagboek van Sjoerd Snoek.)
^ftrnsl&x <vwx JL-jx-yeT^ -JO^ir-n^b T-^y 'Z^LtcTM. 'ZJx^- •^eZ^ .'lAr&c/zwrrKe», itr . /'.'' /**/>£ >n* * ^ vm^-w ^ ' 11'^‘/ Tz/te. 'V\S£z/\ 'T/^Hsn a^ZOZy^ TS&V'/xd&^o^ '<r//y e-y Jeo ' / isT^t. / 2 -rit&f^6&f a^te^Tv jyiz/e^^W'£^ -U JiCy^rn^l -x, Z snA/Uy^ yn<j ee~? -ri.-*i-a. i t£+U/l aD-x / 3 -2J /"> ac.Zzi.<n^L-<vn -ZsizisiT) -&n yyM^zUx ny JlSL^ isex/A~£^, Wiut/-^n^tS*. Zz 'WS<£// s^isO-l ^^£^yyx^rz^l J^Xy-j-Cxx l/J^Z sjLzu£$ir-&-b< , l Z>%7c\ C'Ctr-e^ >vy 'nsUs/'Vt£y^> Z v/tH'7'p^- 4/K ,/lZl' ' ,%w*JZ/ Z, ^G }rL*K^\ a ‘PiseCSk & >/Jt^V0LtPV'K**- ^Wtrv 'T/tSySf '7~C J Ttmd'7 7\ -p^JLy* '&7e^ / -Aw**
u * /fi>W*^i 'Vl/is ^77 ffy\/7p-4^YLs4 ^>v '''isir-y tf'rxs'ML- /k77-£$7i rW Z~C''\/t^sJ c7o~cJl (p7^dy\ * id7
P>\.ZoCj^ crnsUL. '1^1, 'iruc ' fx^-L m 'yr /isunj /Ta^i TTTk' '2//7s^jv/7o 'yruze^<0* XL , ^XT^j -^»-v "H^zl. 7ffvnyz^try^ sxj! -rrue// A^ifp- sZeyeZlZ isd*// 'i^-bvj -Zo-a^rT'Xyf-Z/Zy} '0-yy-y zL
+\ *-&ri -JrtsX. X— '>>1^»7' 'I/C'V?/ '<?&r\ -&* 'Wiu<7 s*\^&7 ^rx£z7^7t74'\- tT^f7 -0~L si* «
-X .... /
Bladzijde uit Sjoerds dagboek
Bijlagen en bijdragen
De school die de Urkers in de Harense tijd als verblijfplaats diende.
Stadsgezicht in Haren.
Inleiding
Was Sjoerd Snoek de man die vanaf het begin van de wegvoering zijn belevenissen en indrukken opschreef, anderen van dezelfde groep zetten later alsnog hun ervaringen op papier of lieten zich interviewen. Wat zij meedeelden vormt een waardevolle aanvulling op het dagboek, omdat daardoor diverse facetten van de razzia en wat erop volgde uit de schaduw komen of meerzijdig worden belicht.
Reacties van vrouwen op de gebeurtenissen, enige brieven en kranteknipsels en een slothoofdstukje completeren het geheel voor zover dat mogelijk was binnen het gestelde bestek. We beginnen evenwel met namen en getallen te geven van de op Urk woonachtige personen die op 17 november in de Noordoostpolder en op 18 november 1944 op Urk aangehouden en weggevoerd werden. Het was, na 40 jaar, toch nog een heel karwei om aan de juiste feiten, getallen en namen te komen. In de polder werden circa 20 mannen en jongens opgepakt en op Urk ruim 90. Enigen wisten alsnog te ontsnappen zodat ’s zondags uit Urk 85 personen werden wegge¬ voerd. Ook tijdens het transport naar Duitsland en bij het verblijf aldaar wisten van de in totaal ruim 100 weggevoerden nog enkelen te ontsnappen en werden enige anderen afgekeurd en teruggezonden. Bij de razzia op het eiland moeten ongeveer 200 Duitsers betrokken zijn geweest, de bemanning van de in de haven liggende Waffenschepen niet mee gerekend. Ongeveer een vijfde deel van degenen die zich meldden moesten hebben dit volgens een schatting niet gedaan. Van degenen die zich wel naar het Wilhelminaschoolplein begaven, ontsprongen vooral vissers de dans, omdat zij in het algemeen een goed ausweis hadden, wegens hun werken voor de voedselvoorziening. Enigen werden deswege zelfs weer uit de kampen teruggehaald. Op het schoolplein werd al gesorteerd op vissers, brandweer e.d. maar toen zovelen een bewijs bleken te bezitten, werd daarmee gestopt.
Namen:
Gerrit Baarssen, Jan Baarssen, Sijmen Baarssen, Tiemen Baarssen, Tromp Baarssen, Albert Bakker, Jacob van den Berg, Jan de Boer, Lub de Boer, Meindert de Boer, Teunis de Boer, Willem de Boer, Jan Bos, Frans Brouwer, Leendert Brouwer, Riekelt Brouwer, Jan van Dalfzen, Klaas van Dokkum, Sjoerd van Dokkum, Henk Doorenbos, Leen van Duin, Bertus van Dijk, Joh. Gerssen, Feike Groen, Jacob Hakvoort, Jelle Hakvoort, Klaas Hakvoort, Lub Hakvoort, Hendrik Hartman, Herman Hartman, Gerrit Hoefnagel, Willem Hoekstra, Bert Huijsstede, Comelis Kaptein, Louwe Kapitein, Meindert Kapitein, Cornelis Koffeman, Hein Koffeman, Jelle Koffeman, Rein Koffeman, Comelis Kramer, Herman Kramer, Jacob Kramer, Jan Kramer Jzn, Jan Kramer Gzn, Jelle Kramer Mzn, Willem Kramer, Pieter Kroeze, Comelis Kroon, Jan Laferte, Herman Leegwater, Jacob Loosman, Jel¬ le Loosman, Harm ten Napel, Teunis ten Napel, Dubbele Nentjes, Roelof T. Oost, Andries Pasterkamp, Jelle Pasterkamp, Jan Pelleboer, Albert Post, Geert Post, Jan Post, Klaas Post, Machiel Post, Pieter Post, Abram Ras, Jan Ras, Joost de Ridder, Dubbele Romkes, Evert Romkes, Jacob Romkes, Jelle Romkes, Johannes Romkes, Klaas Romkes, Lubbert Romkes, Teunis Romkes, Karel Rouw, Jacob Ruiten, Lub Schenk, Johan Schraal, Auke van Slooten, Gerrit Snoek, Frits Snijder, Jan Twilt, Evert van Urk, Gerrit van Urk, Meindert van Urk, A. van Veen, Klaas van Veen, Hendrik Visser, Jan Vonk, Klaas de Vries, Dirk Weerstand, Jan Weerstand Lzn, Jan Weerstand Tzn, Machiel de Wit, Jaap van der Zwan en verder dokter Andriessen en de predikanten Spijker en Pietersma; en verder: Karel J. Coenen, Louwe Gnodde, Jelle L. Kramer, Lubbertje Kramer, Lub Kramer, Willem Paster¬ kamp, Ide van Urk, Klaas van Urk, Steven de Vries, Frans Weerstand, Hendrik Weerstand en Jan Weerstand Dzn. en uiteraard Sjoerd Snoek.
Willem de Boer
Lub de Boer Teunis de Boer Frans Brouwer Jan van Dalfzen Leendert Brouwer Klaas v. Dokkum Jan Bos Riekeit BrouwerHet woord is aan:
Jelle Kramer Hzn. Ook Jelle Kramer Hzn, die samen met zijn broers Cor en Her¬ man tot de weggevoerden behoorde, begon een dagboek bij te houden. In Meppel beschrijft hij de gebeurtenissen van de 18e november maar dan volgen ze elkaarzo snel op, dat hem - zo schrijft hij de lust verging om alle indrukken weer te geven In Oldenburg neemt hij toch weer even de pen op. We lezen: ,,Het is dinsdagavond (9 januari 1945), ongeveer een uur of half acht, en ik ben soldaat, Duits soldaat.Telkens vraag ik me af, of het allemaal geen droom is, een droom van nu ongeveer twee maanden, waaruit ik plotseling zal ontwaken, thuis, in ons eigen landje; dat ik ’s avonds mijn meisje weer zal afhalen van het postkantoor om een wandeling te maken over de haven. Of dat straks moeder zich weer zorgen zal ma¬ ken, omdat ik zo’n fijnproever ben en de middagpot niet al te vet is. Helaas, een droom is het niet, maar werkelijkheid, de rauwe naakte werkelijkheid, die we elke dag van ’s mor¬ gens zes uur tot ’s avonds negen uur ervaren. In Meppel had ik absoluut geen vermoeden, dat de volgende bladzijden door een soldatenhand zouden geschreven worden en dat die hand de mijne zou zijn”.
Die bladzijden schrijft hij pas veel later „Na weer twee maanden zal ik weer eens een paar regels proberen te schrijven. Ik zeg, proberen, want het leven hier speelt zich momenteel af in hard lopen naar schuilkelder en voile dekking, afgewisseld met aanvallen van jachtbommenwerpers en zware artilleriebeschietingen. Ik ben verhuisd, sinds de vorige keer. Sinds ruim vier weken zitten wij drieen, met een twintig andere Urkers, in Karls¬ ruhe Durlach, helemaal in Zuid West Duitsland; in de bergen en in het beroemde Schwarzwald, een schitterende om-
geving, althans in vredestijd. Want nu.Maar laat ik een dag beschrijven. Het voornaamste is, dat wij drieen nog bij elkaar zijn, dat wij zelfs nog met 14 Urkers op een kamer liggen, terwijl de anderen door de hele kazerne verspreid liggen, wat we te danken hebben aan onze naam. We liggen namelijk alphabetisch, en er zijn hier negen Kramers!! Ze zijn dan ook bij ieder appel in de war. ’s Morgens om ongeveer kwart voor zes is ’t luchtalarm. Dat is ook normaal. Dan komen de jachtbommenwerpers, de Jabo’s in grote getallen opzetten, en kruisen boven de stad, soms op honderd meter, en laten zich gewoon uit de hemel vallen, zo gauw ze iets zien dat beweegt, auto’s treinen, Als ’t zo de hele dag in de lucht niet pluis is geweest, komen ’s avonds de vier- motorige bommenwerpers. Tot nu toe heb¬ ben we geluk gehad, dat die sinjeuren slechts over ons heengevlogen zijn, anders had ik deze regels allang niet meer geschreven.
En nu hebben we sinds gisteravond een nieuw instrument in het concert, n.l. liggen onder vuur van de zware Amerikaanse artillerie. Plotseling hoorden we zware ontploffingen vlak bij, die regelmatig verder gingen. Twee burgers op straat zijn reeds gedood. Het is vreselijk, want als er vliegtuigen zijn, kun je bommen verwachten, maar deze projectielen komen absoluut zonder enige waarschuwing, zodat het enige wat je doen kunt is, in de kelder kruipen. Vannacht ben ik ondanks de beschieting in mijn bed gebleven, want ik had een tweedaagse mars achter de rug en was bekaf, maar dat is weer een andere geschiedenis. Men begrijpt, wat er op zo’n manier van rust komt. Zelfs eten kunnen we de laatste dagen niet meer; we zijn al zes keer hals over kop de kelder ingeduikeld van tafel, omdat de bommen over ons hoofd gierden.
En nu is alles ingepakt en ingeladen in goederenwagons, om¬ dat wij terugtrekken moeten. Maar op welke manier dat moet
mag Joost weten, want alle rails zijn kapot, dus het zal wel lopen worden, of hier blijven en de stad verdedigen. En terwijl ik dit alles schrijf, gieren de Jabo’s door de lucht, en dondert in de verte het front en kunnen we elk ogenblik weer de zware artilleriegranaten verwachten en we zijn op de bovenste verdieping van ons hotel. Je komt hier wel aan de weet, hoe je aan’t leven verknocht bent, en hoe broos het toch eigenlijk is, en ik vraag dikwijls: God, hoe is ’t toch mogelijk, dat Uw schepselen zo idioot gek zijn, dat ze elkaar maar vermoorden en dood bombarderen, terwijl Uw zon over Uw prachtige schepping schijnt, en de hele natuur zich weer voor het leven klaarmaakt. Als ik zo boven op de bergen sta en ver het land inblik, een prachtig onwerkelijk vergezicht, kan ik gewoon niet geloven dat het oorlog is, en ik elk ogenblik gevaar loop om weggemaaid te worden, en toch moet ik’t volgende ogenblik me als een bliksemstraal in een greppel gooien, omdat de Jabo’s onverbiddelijk alles beschieten wat op soldaat lijkt, en die jongens schieten er 7200 per minuut uit. De bevolking is oorlogsmoede. Ze zijn totaal kapot van de zenuwen en moeten niets meer van de regering hebben. En de soldaten zijn het nog een haartje erger. Het is voor mij een dagelijks wonder, dat de oorlog nog verder gaat, want stuk voor stuk zijn ze de oorlog zat, duizendmaal zat.”
Een poosje later vervolgt het dagboek: ,,Zondag, 27 Maart 1945. Het gebeurt niet veel dat ik zoveel schrijf, maar aangezien er weer verandering op til is, zal ik dit hier neerzetten en zien wat ervan terecht is gekomen, als ik deze regels weer lees. Om kort te gaan, ik heb m’n boeltje gepakt en wacht op het bevel van oprukken, want we gaan weg. Het front is reeds zo dichtbij, dat ze ons aan gruizels kunnen schieten, als ze dat wilden, en wij Hollanders zijn ,,untauglich” verklaard voor soldaat. Ze zijn wel wat laat tot die ontdekking gekomen. En nu staan we op ’t punt om een
grote reis te maken, namelijk naar een plaats ten westen van Berlijn, waar we ons oude handwerk, n.l. schansen, weer op zullen nemen. De Hauptwachtmeister zegt dat tenminste. Maar wat zal ’t worden?? Gelukkig ligt onze toekomst in de hand van Een, die we kunnen vertrouwen, en vol vertrouwen ga ik dan ook de toekomst tegemoet.”
Over de reis naar Berlijn zegt Jelle Kramer o.m het volgende: ,,In Bretten stelden wij ons op de weg op, om een of ander voertuig op te vangen, dat in de richting ging die wij verder moesten. Na lang wachtten kwam er eindelijk een vrachtwagen met aanhangwagen aan, die echter stikvol geladen was, zeker twee meter hoog. Daar moeten we mee, zei de wachtmeester, en dat zei ik hem ook. Om kort te gaan, we kwamen er bovenop met onze bagage, maar met angst en vrezen zag ik het ogenblik tegemoet, waarop het ding zou beginnen te rijden, want we zaten in een uiterst hachelijke positie, en zonder enige steun, bovenop kisten, machinegeweren en ransels, zeker drie meter van de grond. Ik hoop niet, dat ik ooit van m’n leven meer zo’n reis hoef te maken. De chauffeur bekommerde zich helemaal niet om z’n lading en reed als een gek, heuvel op, heuvel af, berg op, berg af, door bossen en boch-tten, en het is mij nog steeds een wonder, dat we er niet allemaal afgeduveld zijn. Eenmaal hebben ze me nog net kunnen redden, toen we met voile vaart door een bomtrechter schoten, daar ik toen door de grote schok over de rand vloog. Twee van ons werden door boomtakken getroffen en kwa¬ men er nog goed af, hoewel ze hun mutsen verloren, terwijl Cor op het nippertje aan een onthoofding ontsnapte, toen de wagen onder een afgeknapte kabel doorging. Hij kwam er met wat schrammen af. Na een ganse nacht schrik en beven kwamen we eindelijk in een plaats vanwaar we nog acht kilometer naar het volgende station moesten lopen, dat nog niet zo erg kapot was. Na lang wachten kwam daar een treintje dat ons weer een paar
kilometer verder bracht”.
Aan het slot van het onvolledige en gehavende dagboek van Jelle Kramer ontlenen wij nog het volgende: ,,Het is vandaag dinsdag, den 17den April 1945, des morgens ongeveer half elf, en wij, dat wil zeggen Meester Kramer en ik, liggen ergens ten Zuid Oosten van Berlijn in een bos. Het weer is schitterend en als we het frontgebulder en vliegtuiggeronk uitschakelen uit ons gehoor, zouden we geen beter vakantie - oord kunnen wensen: Een zacht windje ruist door de sparren, terwijl de vogels in het bos hun Schepper loven, elk op zijn manier, zodat je haast zou wensen, dat je ook maar als een vogel ter wereld gekomen was. Wij denken veel aan ons goede thuis, aan Holland, dat zover zo ontzettend ver is, en nu toch dichterbij schijnt te komen, nu de oorlog, die waanzinnige uitvinding van eerzuchtige of geldgierige mensen, in het stadium gekomen is, dat we hier op elk ogenblik Russische of Amerikaanse tanks kunnen verwachten. Wij grijpen veel naar de oude brieven die we ontvingen en voelen ons dan weer even verbonden met de onzen. Dikwijls vraag ik me af, hoeveel weten ze thuis nu van ons, ach ja, wat vragen we ons allemaal niet af, maar we moeten alles overgeven in Gods Hand, hoewel het moeilijk is en ik dikwijls met m’n kop tegen de muur zou willen lopen. Tot nu toe zijn we wonderlijk gespaard gebleven, want als we de laatste maanden zo in onze gedachten voorbij laten gaan, vraag ik me af, hoe is ’t mogelijk, dat geen van ons nog maar iets gemankeerd heeft of gewond of gesneuveld is, terwijl we toch al maanden lang onder bombardementen en artilleriebeschietingen leven. Gisteravond heb ik het wonderlijkste en zeldzaamste concert gehoord en gezien, dat wellicht in deze oorlog is voorgekomen. Vanuit het Oosten kwamen de Russische vliegtuigen, vanuit ’t Westen de Engelse, de Duitse artillerie schoot, en dat alles temidden van een hevig onweer.
Men kan zich niet voorstellen, wat voor een verschrikkelijk schouwspel en angstig gehoor dat was!
We vertrokken van Oldenburg naar het zuiden en werden gescheiden van de Urkers die naar Karlsruhe gingen. Ik kwam met Jan Twillert, een Scheveninger die met een Urker vrouw getrouwd was, tegen de avond in Donaueschingen aan. We waren nauwelijks in de barak waar we zijn moesten, gearriveerd, of we werden verwelkomd door een bombardement van de Amerikanen, en meteen kwam het bevel: „Alles im keller!” In de kelder zagen we de muren scheuren, zo zwaar was de aanval. Na afloop ging ik met een paar Russen naar een grote winkel waar de schuilkelderingang was ingestort. Wij moesten er de ingesloten mensen uitgraven, maar het duurde een paar uur voor we ze konden bereiken, en intussen waren ze gestikt. Zo af en toe schoven wij er een door het gat naar boven. Nu stonden er in de kelder potten met gewekt vlees en vruchten op sap, en omdat we haast knapten van de honger deden we er ons aan te goed en de Duitsers boven ons maar schreeuwen van ,,Schneller!” maar ze kwamen zelf niet beneden.
De volgende morgen bij het appel moesten de ,,kranken austreten!” en ik stapte naar voren, en dat ging zo een tijdje door tot ik op een morgen naar het ziekenhuis moest, omdat ze het niet vertrouwden. Een dokter van zo’n zestig jaar onderzocht me en vroeg me van alles, en het slot was, dat ik een briefje kreeg dat ik geen dienst meer mocht doen, maar wel lichte arbeid kon verrichten. Na een paar weken volgde de indeling voor de treinen. Jan Twillert wilde wel dat ik met hem op een trein ging, maar ik had geen opleiding gehad en werd de barak ingestuurd met een oudere man uit Rotterdam die daar ook gestorven is. Na drie weken werden we op transport naar Berlijn gesteld. Aan onze trein zat een wagon met afweergeschut gekoppeld dat bemand werd door ,,verkeerde Hollanders”. Ik ben vaak met ze in gesprek geweest. Zij spotten met God en gebod en
zouden de Russen wel even mores leren. „Misschien komen jullie niet eens in Berlijn”, zei ik, en dat werd werkelijkheid. Vlakbij de stad werden we door jagers aangevallen en werden ze als mussen kapot geschoten. Na twee dagen oponthoud kwamen we toch in Berlijn en kwamen we ook weer bij de Urker broeders terecht. Met Jan de bloemist moest ik in de keuken bij een vliegveld werken. We moesten daar de aanwezige vliegeniers van eten voorzien, en zelf hadden we het zodoende ook wel goed. De heren kregen eten tegen inlevering van een etensmark, maar vaak had¬ den ze een liefje bij zich, en die dames wilden dan ook eten, maar hadden geen marken. Ze gaven dan rookwerk, en als Albert de kok woedend werd als we teveel eten haalden, bracht een hand sigaren hem wel tot bedaren. Toen kwam hij me op een avond zeggen, dat ik de volgende dag met een vrachtwagen mee naar Berlijn moest om brood en vlees te halen. We waren er goed en wel toen „het feest” begon. Intussen liet een meisje uit een raam en door een houten goot broden naar beneden glijden, en ik zei tegen haar: ,,Wel schone Madeleine, levert deze zware arbeid geen extra broodje op?” en ze liet een half krentebrood volgen. Onder de zwermen bommenwerpers door kwamen we weer bij het magazijn van de keuken terug. Er kwamen Urkers bij de vrachtwagen om te helpen met afladen, en toen waren er wel wat broden die het magazijn niet bereikten. Op een middag ging de hele zaak verhuizen. De kok vroeg of ik meeging, maar daar had ik geen zin in, overal zaten al Russen. Intussen had ik een burgerpakje bemachtigd en een pet met een rood wit blauw vlaggetje erop geschilderd en de rest van m’n kleren begraven. Ik ging naar de bunker en daar kwamen Jan Kramer, Joh. Gerssen en Jan Twillert ook naar toe. Daar zat ook een Russische arbeider met zijn gezin, en ik kreeg druppels van hem, want ik had erge diarree, en het hielp wel. Na een paar dagen kwamen de Russen. Ze namen ons mee naar een boerderij vlakbij en daar kregen we van alles. De boer protesteerde, maar toen ze een bajonet
over z’n buik haalden hield hij zich wel stil. Ik stond net met mijn arm vol worsten, toen een Rus mij een grote fles slagroom wilde laten opdrinken, maar daar ben ik maar niet aan begonnen. We mochten naar het westen vertrekken , maar zaten nog achter de kop van het nog vechtende leger.
We lagen op een gegeven ogenblik aan de kant van de weg. Op de weg, in een gat zaten twee Duitsers met een mitrailleur. Voor ons lag een meid die hun sigaretten toewierp. Jan trok haar naar zich toe en ontfermde zich over de sigaretten. Kort daarop werden de twee Duitsers door kogels getroffen. Een Russische soldaat kwam met nog een dode Duitser aan, legde die bij de anderen, en daarmee was het gat in de straat dichtgemaakt.
We gingen verder. In een plaatsje waar we overnachtten hielp ik een Rus bij het fietsen leren, en kreeg van hem brood, spek en een flesje Wodka.
Twee Duitsers op fietsen kwamen twee Russische soldaten tegen met een kapitein. De Russen wilden de fietsen hebben en de Duitsers lieten hun papieren zien: Ze waren kameraden en van de partij. Maar het gaf niets, de kapitein schoot ze alle¬ twee neer.
Verderop in een dorp kregen we van soldaten eten en drinken en mochten we bij hen in het hooi slapen. Toen ’s morgens vroeg iedereen nog sliep, draaide Jan een paar kippen de nek om en we vertrokken met een karretje. ’s Middags schonk ik mijn vrienden de wodka. Ze sliepen ervan tot de volgende morgen.
Toen kwamen we in een dorp waar brood uitgedeeld werd aan de bevolking. In de bakkerswinkel kreeg ieder een stukje brood. Toen wij de bakkerij inliepen begon de bakker zo hard tegen ons te schreeuwen, dat Jan en Joh. hem bij kop en staart, namen en hem wegschoven en verdwenen met een portie brood, want ja, nu waren wij eindelijk eens de baas. Verder op onze trektocht naar het westen werden wij opgevangen en in een kamp ondergebracht. Daar hield ik dan
’s avonds een dagsluiting en zondags heb ik een preek gehouden over Job.
Toen kwam het bericht dat we verder mochten en kwamen aan de grensrivier. Aan de andere kant zaten Amerikanen. We moesten een tijd wachten voor we over de brug mochten. We waren wel met zo’n twee duizend man Hollanders, Belgen, Fransen en Italianen.
Toen wij eindelijk over de brug mochten, zagen we meteen al het verschil. Bij de Russen kwam een keer per dag een stel vrachtwagens met brood en was het vechten geblazen om een stuk te bemachtigen. Gelukkig konden wij toen zelf voor wat eten zorgen. Bij de Amerikanen kregen we eerst twee sneden wittebrood met een busje rijst, en toen we naar de trein gingen kregen we een blik warm eten, en coca cola, en pakjes soep voor noodgevallen. Wat was dat een organisatie. ’s Morgens kwamen we over de brug en tegen de avond reden we al richting Nederland. En steeds maar zongen we: „We zijn er bijna, maar nog niet helemaal” en ook ,,We willen naar Holland toe, we zijn de rotzooi moe”. De verzorging onderweg was voortreffelijk tot we in Maastricht werden uitgeladen, en. toen was het pet. Er was geen verder vervoer. Toen we een paar dagen gewacht hadden, gingen we maar op eigen gelegenheid. Met een legerauto kon ik meerijden naar Zwolle. Toen ik stond te liften op de weg naar Kampen mocht ik meerijden op de neergelaten kap van de auto van een freule. Ja, en toen met de boot naar de bult. Daar was ik een van de laatsten die terug kwam. En nu ik aan dit alles terug denk, moet ik zeggen. ,,Wat ben ik vaak wonderlijk gespaard”. Aan ons was het bijbelwoord waar gebleken: „Vrees niet, ik ben met u”. Dat wij niet vergeten!
Herinnering van 100 Urkers die in het benauwde oorlogsjaar 1944 Kerstfeest vierden in Duitsland. Toen ik een paar weken geleden in het Duitse plaatsje Wesseling was, een plaatsje dat ongeveer 20 km van Keulen ligt, kwam mij weer zo sterk voor de geest, hoe wij met 100 Ur¬ kers 14 jaar geleden, in ditzelfde Duitsland Kerstfeest vierden onder angstige omstandigheden. Overal zag ik de tekenen van het naderende Kerstfeest langs de boorden van de Rijn. Grote kerstbomen, de majestueus verlichte Dom van Keulen en practisch nergens meer een spoor te zien van de oorlogsjaren. Het was een en al licht en nog eens licht. Mij trof de grote tegenstelling van 1944 en nu. Toen was het niets anders dan de grote, barbaarse onbeschofte schreeuwen tegen ons. En nu. een en al hoffelijkheid. Toen niets anders dan „Schweinhund”. En nu. „Danke schon!, Bitte schon!, Auf Wiedersehen.“ U weet het begon allemaal op die bewuste zaterdag 18 november 1944. Een stuk of tien Waffen-S.S.-boten kwamen plotseling de haven binnenvallen. Van de beide dijken kwa¬ men S.S.-ers op de fiets en loerend vanuit een raampje zag ik, dat er van de Waffenboten een heleboel zwaar bewapende S.S.-ers kwamen. Binnen enkele ogenblikken was al wat duiken moest, gedoken. De S.S.-ers omsingelden het hele dorp, alle straten werden afgezet. Er leek geen ontkomen meer aan. Zo erg was het nog niet geweest. De omroeper werd door het dorp gestuurd met de roep dat alle mannen en jongens van 18 tot 45 jaar zich moesten melden in de school. Er zou een strenge huiszoeking volgen en wie gevonden werd zou onherroepelijk worden doodgeschoten. Later leerden wij toen we in Duitsland zaten, niet zo gauw bang te worden voor hun schreeuwen. Mijn nieuwsgierigheid kostte mij bijna het leven, want een Duitser zag mij en ik werd met het geweer achter mijn rug, naar de school gebracht, met nog enige anderen. Op het schoolplein werden alien
samengedreven, voor een hoge Duitse piet met veel strepen. Die keek je eerst aan, nam dan je persoonsbewijs en mompelde wat in het Duits tegen een of ander S.S.-erdie je meenam. Dit was volgens mij zo maar een willekeurige uitzoeking, want er werden er van al deze mensen slechts 100 vastgehouden. Die hebben zeker een onbetrouwbaar gezicht gehad. Onder de gearresteerden bevonden zich ook Dominee Spijker en Pietersma. De verslagenheid was groot in ons dorp. Maar wat was er te doen! Ontvluchten? Levensgevaarlijk, hoewel het toch enkelen gelukt is. ’s Avonds konden onze moeders en vrouwen dekens en voedsel brengen, en er waren toen hartroerende ogenblikken, want wij kwamen niet meer vrij. Die nacht is er op Urk niet geslapen en toen werd het zondag. Zondagmorgen 6 uur moesten we alien opstellen en onder zware bewaking werden we naar de Oosthaven gebracht. Onderweg stonden enkele vrouwen ons een laatst vaarwel toe te roepen. Het was natuurlijk nog donker. De Duitsers schenen met zoeklichten en joegen de vrouwen hardhands weg. Enkelen kregen zelfs een paar klappen. In de haven lagen drie boten klaar waarop wij in de ruimen werden geduwd. „Schneller Mensch!” En toen ving de lijdensweg aan. Op de boten vertelde men ons dat we werken moesten aan de IJssellinie en we geloofden het ook nog. We stoomden op naar Vollenhove en daar stond een Duitse Generaal ons op te wachten. Dit was een Generaal van het Duitse luchtwapen. Zijn naam, welbekend: Rauter. Een S.S.-er wilde ons verleiden en zei: Wanneer je mijn handgranaat uit mijn laars grijpt en die tussen Rauter gooit, dan zijn jullie vrij. Gelukkig liepen we hier niet in, want een beweging, en hij had geschoten en een zeer goede beurt bij Rauter gemaakt. (Later werd het ons duidelijk waarom juist Rauter daar was. En dat was toen we goed en wel ingedeeld waren in de luchtverdediging van Duitsland.) Enkele dagen werden we in Vol¬ lenhove ondergebracht in barakken. We kregen voedsel van het Rode Kruis. En toen moesten we lopen van Vollenhove
naar Meppel. Wat was dat een verschrikkelijke tocht. Het regende alsmaar en wij konden haast niet meer. Links en rechts S.S. Je kon haast niet meer denken en na 7 uur lopen kwamen wij doornat in Meppel aan. Overal langs de weg stonden vrouwen en meisjes die ons brood gaven en medicamenten. Nu weer 4 dagen in Meppel ondergebracht in een school. Ds. Spijker en Pietersma hielden om beurten een meditatie en wij zongen dan psalmen. Er was steeds een S.S.-er aanwezig. We zongen er Vaderlandse liederen; o.a. „Voor Koningin en Vaderland”. Maar toen werd hij kwaad en mochten we niet meer zingen. En toen kwam de dag dat we op transport gesteld werden naar Duitsland. ’s Avonds werden we in een trein gestopt en toen we de andere dag’s morgens stil ston¬ den, was het weer zondagmorgen. En direct maakten we al kennis met de barbaarse oorlog. We waren aangeland in Haren aan de Ems. Boven onze hoofden ronkten zware viermotorige bommenwerpers, begeleid door snelle jagers. Plotseling werd met een angstwekkend geluid ,,Dekking!” geroepen. We waren nog niets gewend en het werd een paniek. Alles holde de trein uit, sommigen door het glas, welken zich daarbij verwondden. Doch het was een Duitse jager, die laag vliegend, het hazenpad koos voor de geallieerde jagers. Maar in de verte zagen wij een bos, daar moesten we heen, maar niet alzo. Toen de Duitsers bekomen waren van de schrik, begonnen ze op ons te schieten en ons te slaan, uit angst dat we vluchten zouden. Enigen van ons waren kletsnat, ze waren in een sloot gesprongen welke half vol water stond. Met de handen omhoog moesten we weer terug komen. Dat was de eerste zondag op Duits grondgebied en er zouden er nog meer volgen. We werden daar ondergebracht in een schoolgebouw. Met 50 man in een lokaal. Stro op de grond. Alles lag schots en scheef door elkaar en pas op als je ’s nachts even naar buiten moest. Om de deur te vinden had je een half uur nodig wou je alien een beetje misstappen. Soms viel je en dan werd je automatisch naar de deur gerold door
vele handen. We werden daar alien tewerk gesteld op de heide in de loopgraven. Iedere morgen en avond 1 a 1.5 uur lopen. Intussen was alles versleten. En zo naderden voor ons de kerstdagen. Kerstfeest 1944. Hoe hadden we heimwee in dit vreemde vijandige land naar naar de onzen en ons dorp. Dan besef je hoe moeilijk het is je vijanden lief te hebben. De haat komt zo gemakkelijk boven in je hart en in je geest pleeg je menig doodslag. Over ons was aangesteld een Lagerfiihrer en die beweerde bij hoog en laag dat we met de kerstdagen naar huis mochten en vrij zouden zijn. We waren eenmaal bedrogen met deIJssellinie en we geloofden dat niet zo aanstonds. Maar toch. je kon nooit weten. En daarom was er toch nog een zeker optimisme onder ons. Als we’s morgens vroeg naar de heide marcheerden, met knagende magen en aan beide kanten de Duitsers, dan zongen we dat het een lust was: „Waar de blanke top der duinen, schittert in de zonnegloed. Ik heb u lief mijn Nederland”. Maar als het regende, en het regende vaak, konden we niet zo veel optimisme opbrengen. Elke avond hadden we dagsluiting van Ds. Spijker en Ds. Pietersma. Hoewel ze het zelf ook moeilijk hadden, deden deze dominee’s het met overgave en wat was dat een grote troost voor ons. Toen rees bij ons het plan om een zangkoortje te vormen voor de jongens te zingen. Onder ons was ook iemand uit Kampen, die wel noten kende en ook kon dirigeren. Het was niet meer zo ver verwijderd van kertmis, dus we moesten opschieten. We begonnen in te studeren ,,Stille nacht, Heilige nacht”. Zo gauw we ’s avonds binnen kwamen en ons niet al te grote rantsoen brood in luttele minuten verwerkt had¬ den met wat radijsjes die we van’t land hadden meegenomen, spoedden wij ons om te repeteren. Want om 9 uur moesten alle lichten uit voor het luchtgevaar. Als we daags in de loopgraven stonden te scheppen, dan hoorde je hier en daar iemand zijn partijtje neurien, soms kropen we bij elkaar en zongen het zachtjes. Het klonk schitterend. En wat werd het met overgave gezongen!
De Duitsers zijn gewend om van Weinachten een groot feest te maken, al is het voor velen uit geen enkele geloofsovertuiging. We kregen daarom die dag zelfs vrij. We hadden niet te werken. Een extra rantsoentje kon er ook nog af. Alleen mochten we natuurlijk niet buiten de poort. ’s Morgens hielden Ds. Spijker en Ds. Pietersma een preek, we zongen onze liederen en toen was het voor ons waarlijk Kerstfeest. Ons zangkoortje zong zo mooi, dat we zefs waardig gekeurd werden om in het Duitse Ziekenhuis te zingen. Ik weet nog goed hoe we daar aankwamen. We werden opgevangen in een grote hal. In zo’n omgeving zag je pas goed hoe we er uit zagen. Vuile kleren, schoenen die haast geen schoenen meer waren. Sommigen met een grote baard en lange haren. En daar zongen wij: „Stille nacht, Heilige nacht”. De deuren van de ziekenkamers gingen open en er werd aandachtig geluisterd. Wat klonk dat in dat Ziekenhuis mooi. En als beloning kregen we van de hoofdverpleegster een zak vol met appels. Misschien wel appels uit Holland, nou goed, dan hadden we maar voor onze eigen appels gezongen. Het werd ondanks alles een blijde dag. ’s Middags kregen we een feestmiddag. Er werden improvisaties gedaan, voordrachten gehouden, gezongen, muziek gemaakt op een banjo. En het werd nog mooier, toen bleek dat er een zending pakjes aangekomen was voor de Urkers. Hoe was dat mogelijk? Dat was echt iets op z’n Urkers. Ieder Urker had een pakje. Die moesten gekomen zijn met een scheepje via Klazinaveen. We begrepen er niets van. Als kinderen die met St. Nicolaas een cadeautje krijgen werden de pakjes opengeritst. Binnen enkele ogenblikken stond het lokaaltje vol rook. Want in ieder pakje zat een beetje shag. In verschillende pakjes zat ook iets waar we alien ook erg blij mee waren. Dat was zo’n hele fijne kam, begrijpt u wel? En zo met al deze dingen werden wij nog rijk gezegend. Dan kun je zo echt dankbaar zijn, want het is soms heel goed voor een mens een tijdje verdrukt te zijn geweest. Toen klonk 1 of 2 dagen na Kerstmis het bevel inpakken.
Zouden we toch werkelijk naar huis gaan? We keken elkaar eens aan maar niemand geloofde er aan. Weer ging het op de trein, nu was het al een goederenwagon. Druk maar in. Aan het front is het ook niet zo mooi, was de Duitsers hun stopwoord. De hele avond en nacht denderden we door. Dat kon nooit goed zitten. Zo ver was Holland niet. Toen beseften we dat we dieper Duitsland werden ingebracht. Onze kerststemming kreeg een geduchte knak. We keken elkaar treurig aan en niemand sprak een enkel woord. We arriveerden in Olden¬ burg. Voor onze ogen doemde een enorm complex kazernes op. Wat zou er nu weer gebeuren? Onze hoofden bonsden en we waren ziek van ellende. Allen opstellen! Grote Duitse schreeuwen weerklonken. Honderden Duitse soldaten liepen ons te bestuderen. Hoge pieten lachten ons schaapachtig uit. Wat ze zeiden konden we maar half verstaan. Zo stonden we daar een paar uur te bibberen van de kou. Je handen keperden maar je mocht ze niet in je zakken steken. Eindelijk kwam er een hoge overste, geflankeerd door tientallen officieren. ,,Hollanders, maar horen”, begon hij. Hedennacht zijn jullie soldaat gemaakt in het Duitse leger om te vechten tegen de bolsjewisten. Wie niet wil kan nu naar voren komen en wordt direct doodgeschoten. We konden wel wegzinken in de grond. Dit was een schending van het internationale recht. Verschillenden onzer maakten aanstalten om naar voren te gaan. ,,Niet doen”, werd er gefluisterd, ,,ze schieten je onherroepelijk dood, tenminste nu om hun pres¬ tige te bewaren. We zullen saboteren”. De woorden van de Duitse officier waren nauwelijks uitgestorven, of de hel brak los. Twee Engelse vliegtuigen vlak boven ons, een hevig afweervuur brak los. „Im Keller!” schreeuwden de Duitsers. We vluchtten de kelder in en daar hebben we gebeden met Spijker en Pietersma. We zongen: „Als g’ in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten, God verlaat U niet”. Kerstfeest lag een paar dagen achter ons en we wisten dat Christus ook voor ons in de wereld gekomen was. Hier putten we kracht uit om verder te
leven. We kregen een grauw pak aan met een Duitse adelaar er op. Dat namen we echter niet. De adelaar rukten we er af en wonder boven wonder hebben ze daar niets van gezegd. Het waren met bloed bevlekte kleren. Overal zag men bloedvlekken. Zes weken lang hebben ze ons daar gebeukt. We werden opgeleid voor de luchtafweer. Oefenen met kanonnen met drie lopen. Maar u begrijpt wel, we waren zo dom, zo dom we verstonden zogenaamd geen enkel Duits woord. De Duitsers waren soms de razemij nabij. Ze vroegen of ze soms gekkenhuizen uit Holland naar hier gestuurd hadden. Het kostte ons ontzettend veel straf, soms niet om uit te houden, maar volhouden jongens, saboteren maar. Het was een hele dwaze vertoning.Wanneerwe „HeilHitler”moestenschreeuwen, riepen we „drei liter”, we konden er niets van. Enkele Duitsers hadden het door en werden wat soepeler. We zongen b.v. rustig: „Voor Koningin en vaderland, waakt iedere jongen mee”. Dat verstonden ze toch niet. De beide dominees werden naar huis gestuurd. Dominees kunnen we niet gebruiken, zeiden de Duitsers. Dat was weer een zware klap voor ons. Een mens went echter overal aan. Bombardementen en beschietingen werden een dagelijks verschijnsel. Na zes we¬ ken werden we weer op de trein gezet. Nu met 40 man in een goederenwagon. Acht dagen en nachten. Toen werden we uit elkaar geslingerd. Sommigen belandden in Karlsruhe, en wij kwamen in Kempten im Algau bij de Zwitserse grens. En van daar moesten we eindelijk naar Berlijn. Het einddoel! Nu zouden we ingezet worden tegen de Russen. De Duitsers daar namen afscheid van ons en de commandant zei zelfs in zijn rede: „Heil Hitler en tot in het hiernamaals”. Die had weinig hoop meer voor ons. Nu hadden wij zelf ook weinig hoop meer ooit nog eens levend terug te komen uit die hel. Van inzetten is gelukkig nooit iets gekomen. Verschillenden onzer hebben Berlijn nog bereikt en verschillenden zijn er gestrand ongeveer 60 km vanaf in Stendal. In Duitsland was toen de chaos al gekomen. We werden daar bevrijd door Rus¬ sen en Amerikanen, bij welke bevrijding wij bijna nog het le166
ven verloren zouden hebben. En dit zijn zo in vogelvlucht de belevenissen van die 100 Urkers rond kerstmis 1944. En is het niet opmerkelijk dat al deze Urkers weer in levenden lijve in het land der vaderen terugkeerden? Na zoveel belevenissen, door bombardementen en beschietingen heen. Druppelsgewijs kwamen ze totdat ze alien weer terug waren. We konden van harte instemmen met de dichter van Psalm 75:
U alleen, U loven wij: Ja, wij loven U, o HEER; Want Uw naam, zo rijk van eer, Is tot onze vreugd nabij; Dies vertelt men in ons land, Al de wond’ren Uwer hand.
Jan van Dalfzen heeft meermalen zijn ervaringen in HitlerDuitsland opgeschreven en verteld. Hier volgt een gedeelte van wat onder de titel „Van razzia tot vrijheid” over hem en zijn vrienden werd meegedeeld in ,,Het Urkerland” van tien jaar na de bevrijding.
Zij kwamen na Oldenburg via Ludwigsburg in Kempten terecht. ,,Zij”, dat waren o.m., Jan van Dalfzen, Jacob van den Berg, Tiemen Baarssen, Lub Romkes, en Jan de groenteman. In Kempten aangekomen is het de andere dag sofort antreten voor appel. Dat begint als gewoonlijk met afzahlen, angen grade aus und ruhig. In linie angetreten, marsch, marsch, links zwo drei vier. Ons verblijf in Kempten ging nogal; wij waren vrijer in onze bewegingen. ’s Avonds mochten wij de stad in, en buiten luchtalarm om, hadden wij het daar aardig goed. Maar waar luchtalarm wordt gegeven, kun je rekenen op bombardementen. Ook dat ontliepen wij niet. Kempten kreeg bezoek van enkele munitiewagens. En enkele uren daarna lieten de Engelsen de eerste peren op dit station neerkomen. Als echte Urkers zochten wij een goed heenkomen in de bergen. Daar voelden wij ons voorlopig veilig. Toen dat bombardement achter de rug was, kwamen ook Lub en Jacob en Jan weer voor de dag. Wij naderden de voet van de berg, en daar onder aan die bergen zijn vaak woonhuizen gebouwd. Zo ook hier. J.v.D. ging eens informeren om iets te drinken, en de vrouw des huizes riep ons toet kommt erein. En die ontmoeting was spontaan; brood, drinken en een gezellige echte stoel om op te zitten. Want die waren wij niet meer gewoon, alleen in het stro liggen. Wij zijn daarna nog verschillende keren bij die familie op bezoek geweest. Zij moest 2 dagen in de week in de fabriek werken omdat zij geen kinderen had. En dan ontving zij ook haar marketensterwaren, bestaande uit schnaps en rookwerk. Wij profiteerden daar ook van.
Eindelijk kwam er dan bij ons de vraag uit waar haar man was. Het antwoord was: „Die strijdt aan’t Oostfront. Zij had al in geen twee jaar bericht van haar man ontvangen. In alle geval, zei er een van ons, zou er na de oorlog beslist wel be¬ richt komen.
Na deze conversatie kwamen wij weer op het oude kasteel. Dat stond boven op een berg. Daar kregen wij een uitbrander dat wij niet op tijd waren om te fressen. Een gezicht zetten of je het niet kunt helpen. Resultaat daarvan was geen Suppe, maar lekkere boontjes, aardappelen en vlees in ’n officierskamer.
Die Duitser, die zo op ons tekeer ging, moest dat omreden er hogere kerels aanwezig waren. Maar na hun aftocht was dat een prima kerel. Die hebben wij bij ons gehad tot aan de capitulatie.
Na het beschreven bombardement moesten wij helpen opruimen. Rook en stank en menselijke geluiden onder ingestorte huizen. Dat was onze ontmoeting na enkele dagen in Kempten.
Dat heeft zo’n week geduurd. ’s Morgens antreten en dan zingend de gebombardeerde plaats door. U zult denken, geachte lezer, dat de Duitsers dat mooi vonden? Neen, zij draaiden de hoofden van ons af, en wij hebben daaruit begrepen, dat dit een stil protest was.
Openlijk protesteren wordt met de doodstraf afgedaan. Hier speelde macht de hoofdfactor en geen recht. Zo gingen enkele weken voorbij, iedere dag zowat hetzelfde. Exercitie, wapenonderricht en wat er zo bij inbegrepen is. Eindelijk kwam er een verandering. Vrijwilligers werden er gevraagd. Nu, die waren er niet. Dat was voor bewaking der spoorwagons, en toen werden er bepaalde personen aangewezen, om daar aan deel te nemen. J.v.D. en L.R. kwamen bij de spoorwagons- bewaking; later kwamen er nog meer Urkers bij. Die bewaking bestond uit een platte spoorwagen, met een betonnen ring, en in die ring stond een stuk afweergeschut. Men had solo, drieling en vierling geschut. De bediening was
voor de Duitsers. Jan en Lub waren om de gehele zaak schoon te houden en J.v.D. was om het eten op orde te brengen. En die zorgde wel dat het er goed uitzag. Wij hadden het precies als op een vissersschuit. Een logies voor te eten, met tevens een slaapgelegenheid: 8 kooien, 4 kanten en dan 2 boven elkaar. Dat was een leven van heb ik jou daar. Ons devies was eten en slapen en in die periode steeds mooi weer. Wat onze Duitse en Oostenrijkse collega’s betrof, zij waren het zat. Vandaar dat er tijdens die zes weken van onze wagen geen enkel schot is gelost.
De wagen vertrok als militair begeleider steeds vanaf de standplaats. En als men dan al eens een week in ’n groot land van stad naar stad trekt, dan ziet men genoeg, wat feitelijk allemaal te veel is om dit te beschrijven.
Op ieder station wat wij betraden stonden 10 tot 20 locomotieven. Door de geallieerden buiten werking gesteld. Daar was nu geen repareren tegen. En dat was zowel op kleine als op grote stations. Onze voeten hebben ook nog op het station Lippe - Detmold gestaan. En het in de Kerkgeschiedenis bekende Heidelberg. Prachtig mooi, als was het ’n bouwdoos. Dat was geheel een Rode Kruis plaats; vanaf ieder groot gebouw zag men het rode kruis. Daar werden de gewonden, die vanaf de fronten in langzaam rijdende Rode Kruis treinen binnenkwamen, ondergebracht. Kermend en steunend van de pijn. Dat zijn momenten die men niet vergeet. Zo zijn de 5 of 6 weken voorbij gegaan. Op een van deze tochten zagen wij nog twee Urkers in de buurt van Kassel. Dat waren Dubbele van Hessel en Evert van Dirkje Ruiten. Voor de Urkers was dat een bijzonder gebeuren. Met elkaar praten ging niet, want wij passeerden elkaar op het station Kassel. Daar in die stad leek alles door de bombardementen als de verschroeide aarde. Nu, onze laatste tocht met de militaire trein, was naar Miinzenberg. Daar was het lekker rustig, maar 20 km verder lagen toen al de Russische legers. ’s Nachts
kwamen de Ratajagers een bezoek brengen. Daar hebben wij twee dagen doorgebracht. En toen terug naar Donauworth. Dit plaatsje ligt werkelijk aan de Donau. En de kleur van het water der Donau is niet blauw, maar groen. Schrijver dezes heeft het water in een schaaltje meegenomen naar de standplaats. Na enkele dagen was ons een andere taak opgedragen. Wij werden op de auto’s van de Wehrmacht geplaatst. Wij moesten daarvoor overgebracht worden naar Tangermiinde. Dit overbrengen heeft 14 dagen geduurt. In die tussentijd was onze ontmoeting in Ausberg wel het beroerdste. Wij hadden onze slaapgelegenheid boven op een kamer van het station. Wij moesten een kuiptrap op van 96 treden en u begrijpt wat dat voor een ellende met zich bracht als er luchtalarm werd geblazen.
Vooral deze plaats met zijn twee stations had geregeld bezoek van Tommies. De werkzaamheden die wij die paar dagen dat wij daar waren moesten verrichten, bestond uit het lossen van wagens met grote flessen wijn.
Wij hadden daar werkelijk aardige momenten, maar ook droevige. J.v.D. deed een houten keetje open en kwam tot de ontdekking, dat daar een man in lag, die door een bomscherf door midden was gesneden. Drie dagen tevoren waren er Tommies op bezoek geweest en hadden daar hun vernieling aangericht. Toen is er een scherf door het zijschot van dat keetje geslagen, met als gevolg de dood van die arbeider. Het reizen was nog het veiligst bij nacht; overdag loerde de dood op de weg vanuit de lucht. Wat maar op een voertuig leek, werd beschoten.
Zo zijn wij dan in begin april 1945 in Tangermiinde aangekomen. Na een verblijf van enige dagen moesten wij op ’n zondagmorgen om 10 uur met 2 paarden voor de wagen om 2100 broden van Tangermiinde naar Stendal. Daar hebben wij de gehele dag voor nodig gehad. 10 km lagen deze plaatsen van elkaar. Maar steeds vliegtuigen in de lucht. ’s Nachts om 1 uur zijn wij in Tangermiinde teruggekeerd met het brood. Dat waren nog eens prima Arbeiter die Hollander.
Wij kwamen met het brood, en dat was voor ons en alle anderen heel wat. Tevens ontvingen Lub en Jan elk 120 sigaretten en een pakje tabak. De volgende dag mochten wij spazieren; dat was voor ons wat je noemt werkelijk een gehele dag vrijaf. Ook die dag liep ten einde. Zoals rechtgeaarde Urkers zaten Lub en Jan te praten over allerlei dingen. Toen kwam er een Duitser op de kamer, die vloeiend Hollands sprak. Dat was onze fourier. Een leuke man was dat, vooral toen hij hoorde, dat Jan ook wel aan muziekbeoefening deed, was hij geheel bij ons ingeburgerd. Die persoon was jaren pianist in een Nederlands dansorkest geweest. Tot aan het uitbreken van de oorlog toe. Dat waren de z.g. Rijks Duitsers. Die mensen zaten ze ook achterna, net zo goed als een werkelijk geboren Hollander. Door hem hadden wij geen gebrek. Weinig bemoeide hij zich met zijn landgenoten. Datums kunnen wij niet weergeven. Ook in Tangermiinde, na een verblijf van 7 dagen, weer auto’s opladen, en in de nacht abfahren. Wij reden des nachts, want overdag was ’t levensgevaarlijk. Verschillende malen werden wij gecontroleerd door Duitse S.S., maar de papieren waren alle in Ordnung. Totdat wij met een aanhangwagen minder in Wolfersdorf aankwamen, en ons bij de plaatselijke bewoners voor enkele dagen inkwartierden. Werkelijk, die mensen verlangden ook naar het eind van de Krieg. Echt huiselijk verkeer. Lub en Jan en Piet Dirks uit Rotter¬ dam, met een Duitser, waren op een boerderij ingekwartierd. Wij hadden motorstoring en er moest een monteur komen. Eindelijk kwam er een; die heeft de zaak gerepareerd. En het was weer: Befehl, abfahren. Tijdens dit rijden hadden Jan en Lub een gesprek in de vrachtwagen met een wachtmeester. Nu, die had ook zijn buik meer dan vol. Hij liet zich tegen ons als een echt mens kennen. Zijn opinie was deze: wij worden op een hoop tegen de Deense grens gedreven. En dan is het fertig. Het enigste verlangen was nach hause. Onder die bedrijven door waren Lub en Jan nog op een
bureau geweest, want zij hadden de gedachte dat wij spionnen waren. Maar dat liep gelukkig goed af. Wij kregen na dit verhoor elk een fles wijn. Rare dingen maakte je er soms mee. Zoals u kunt nagaan passeerden wij tijdens dit transport verschillende plaatsen. Door de stad van Luther, Wittenberg, kwamen wij ’s nachts eens heen. De kerk, waar Luther heeft gesproken, passeerden wij ook. De Duitsers hadden tijdens deze tocht een parool, en wel, in een gebied te komen, waar de Engelsen of Amerikanen het dichtst bij waren, want aan de Russen hadden zij een broertje dood.
Eindelijk, na veel omrijdingen, zijn wij gekomen in Heiligershafen, in het noorden van Duitsland.
Dat was het eindstation. In een marine- kamp hadden wij onze bivak opgeslagen. Keurig zag dat er allemaal uit. Het eten was daar ook prima. Toen wij daar enkele dagen waren, werd er door deze afd. van de Luchtgouw zelf gecapituleerd. Wij hadden toen nog geen buitenlandse soldaat gezien. Zij hadden toen onderling zelf maar gecapituleerd. De dag, welke na deze onderlinge capitulatie volgde, was er eerst een toespraak van de oudste wachtmeester Bekker. Hij sprak aldus: „Sinds jaren moesten wij het genot van zondagsviering missen. Maar thans zijn wij zo gelukkig om deze dag weer te vieren, zoals ieder kerkelijk mens dit wenst”.
Ons werk was daar een beetje hout hakken, eten, drinken en slapen. Het was zowat in de laatste dagen van april 1945. Lub en Jan hadden ’s middags lekker aan de zeekant in het zonnetje zitten praten,toen wij werden opgeschriktdooreentiental Engelse jagers. Die beschoten daar in de Baai van Heiligershafen verschillende schepen, welke daar voor anker lagen. Brandende schepen en in zinkende toestand verkerende baggermolens en zuigers. Deze baggerden zand en grint voor verdedigingswerken.
Zo brak dan de 5e mei aan. ’s Middags om ongeveer 12 uur wapperden op de nog drijvende schepen de witte vlag.
U kunt zich indenken wat dit betekende, en dan in Duitsland ook nog een zandzuiger in het water te zien met de Hollandse driekleur in top!
Dat betekende het eind van de ellende, voor ons althans. „Wat betekenen die witte vlaggen?” vroeg Lub aan Jan. „Wel het moment is er thans, dat je binnenkort naar Ali gaat”. (Om u even te vertellen wie Lub is, dat is de vader van de 5000ste inwoner van Urk.)
Zo’n 14 dagen na de capitulatie kwamen de eerste Engelsen bij ons. Ze kwamen met een jeep en hadden een Duitse tolk bij zich. Ook kregen wij elk een pakje Engelse Ball sigaretten.
Die Duitse tolk sprak met de Duitse leiding bij ons, of er nog Ostlander bij hen waren. Want de Duitse militairen moesten voorlopig achter prikkel. Een behoefde er niet achter de prikkel sperre. Die Duitser had ons geregeld op de hoogte gehouden van de krijgsverrichtingen, zoals zij in werkelijkheid wa¬ ren. Als we bij een hotel of boerderij langs reden, werden eerst de nachrichten beluisterd van de D.N.B. Maar zij, als hoge militaire, mochten ook de buitenlandse omroep beluisteren.
En als wij met die Duitser alleen waren, vertelde hij ons precies hoe de zaken stonden. Die meneer zijn Soldbuch werd door de Engelse officieren afgestempeld, hij kreeg een motorrijwiel en kon naar huis. De anderen moesten voorlopig eerst geregistreerd worden. Toen dan de strijd voor ons was afgelopen, brak de zondag aan. ’s Middags kwam er om een uur of drie ’n bestelwagen, met de driekleurvoorop.Datwasdeeerste keer dat wij door ’n Nederlands militair in Engelse dienst in ’n wagen werden gereden. Wij werden overgebracht naar Neustadt, ’t ligt op de kaart tegenover Kiel. Tijdens die rit, welke twee uurduurde,hebbenwijkunnenzien hoeveel verschillende naties er wel in Duitsland waren vertegenwoordigd. Iedere natie had zijn eigen papieren vlaggetjes. Wij hadden de drie¬ kleur op onze jas genaaid. Ze konden dan altijd direct zien, wat voor landsman men was. Wij werden ondergebracht ook weer in houten barakken.
Bij de binnenkomst eerst onderzocht op politieke betrouwbaarheid en dergelijke. Dat verliep alles prima. Ongeveer 300 Hollanders waren daar verzameld. Uit concentratiekampen en ook gedwongen arbeiders. Mensen uit Putten, ookvelendie in Amersfoort hadden gezeten en de verschrikkingen van de concentratiekampen hadden meegemaakt. Sommigen leken levende geraamten. Jan sprak met iemand, die nog met Pieter Hakvoort in Neuengamme had gezeten. De man is later ook bij de fam. Hakvoort op Urk op bezoek geweest. Zelfs een oude Russische profes¬ sor was ’n vriend van ons. Die hadden de moffen ook nog in het concentratiekamp gezet omdat hij een Jood was. Neustadt was een havenplaats, en ’n Urker leeft bij water, en er waren veel visserschepen. De andere dag hadden wij een emmer met scharretjes, die heeft Jan schoongemaakt, gezouten en gebakken. Dat zijn van die dingen die je nooit vergeet. ’s Avonds muziek maken en echte gezelligheid. Maar dat bleef niet zo. Dit was een verzamelkamp voor Hollanders. Zo was daar het moment, dat wij moesten inpakken. Wij re¬ den met auto’s van de Engelsen naar Liibeck. Daar moesten wij in een school overnachten, waar ook al Amsterdammers in zaten. Wat hebben wij om die kerels gelachen; dan voel je weer dat je als Hollanders bij elkaar hoort. De volgende morgen weer met dezelfde auto’s naar Liinenberg, en daar wij niet wisten waar wij naar toe gebracht werden, liet ons dat ook volkomen koud. Maar het zou niet lang meer duren, dan zouden wij weten wat er met ons ging gebeuren. Wat wij verwachtten was het niet, wij dachten van repatriering per auto of per spoor. Maar wij gingen per vliegtuig. Wie had dat ooit gedacht! Wij zaten met ongeveer 30 personen plus drie zieke Jodinnen in een Dakota van de Engelse Luchtmacht. Toen hadden wij een mooi uitzicht op de zwartgeblakerde en vernielde gedeelten van Duitsland. Het doel van de luchtreis was Brussel. Toen het vliegtuig landde, na ongeveer 2 uur te hebben gevlogen, werden wij met auto’s naar het Nederlandse Consulaat gebracht. Weer
politiek en medisch onderzoek, en dat was wel goed ook met het oog op besmettingsgevaar. De dag daaraanvolgende, werd besteed om ingeschreven te worden voor de reis naar huis. Een week hebben wij doorgebracht in Brussel. Echt gezellig was het daar. Wij hadden met onze papieren vrij toegang tot de bioscopen, en daar hebben Jan en Lub ook gebruik van gemaakt. De film ,,Soldaten zonder uniform” een verzetsfilm, was de moeite waard om te zien, en ,,Pigmalion”.
Zo gingen deze dagen in Brussel voorbij. En toch was er nog iets, wat onze aandacht trok tijdens het middageten. Daar ontmoetten wij Koelewijn, een zwager van slager Bos. Deze sterke kerel leek nu een wrak. Ook die man heeft moeten zuchten onder de tirannie der Duitsers in het concentratiekamp. Het leven heeft hij er nog maar net afgehaald. Tijdens ons gesprek met hem wilde hij met ons naar Bunschoten. Het plan was om dan per hotter naar Urk te gaan. Maar dat was voor ons al geregeld. Onder alles wat er gebeurde kwamen er steeds transporten binnen, en daar waren altijd S.S.-ers tussen. Maar die werden wel uitgezocht. ’s Zondags lagen wij in een schoenenfabriek. Overdag gebeur¬ de er niks. Alleen’s nachts werd de zaal opgeschrikt, dan wer¬ den er weer enkele S.S.-ers bij ons uitgepikt. En dat ging lang niet zo zachtzinnig. Zij werden dan achter ijzeren hekken gezet en door de M.P. goed bewaakt. Weer was het inschrijven, medisch onderzoek etc. Och je went overal aan. Eindelijk brak de dag aan, 4 juni 1945, dat wij met auto’s van de Luchtbescherming uit Tilburg naar Zwolle werden gebracht. ’s Middags in Zwolle geslapen bij R.Kamp, Enkstraat 24. Dat was een vriend van Jan. Deze nacht heerlijk op een echt bed geslapen. ’s Morgens naar het Militair gezag om inlichtingen. Dat was geen doen, zo druk als het daar was. Maar zonder geluk vaart niemand wel, en wij hadden geen geluk. Wij spraken Piet Snoek, die was daar met zijn auto. Wij gaven hem sigaretten en het ijs was gebroken.
Stap in; met het pont de IJssel over en ’s avonds half acht waren wij na vele omzwervingen weer op onze eigen bodem, in’t Soeten dal terug gekeerd.
Uit „Het Urkerland” van 1955. S-!
Brand in Berlijn.Dat zag er niet best uit die novemberdagen in 1944. Gewoonlijk lagen er maar drie of vier Waffenboten in de haven, maar nu waren het er wel twintig. In de nacht van vrijdag op zaterdag kwamen de Duitsers de wal op en ook arriveerden er zwaar bewapende militairen uit de polder, waarin de vorige vrijdag een grote mensenjacht gehouden was. Vluchten kon niet meer. Velen gingen na het bekend gemaakt bevel zelf naar het schoolplein, anderen werden de huizen uitgedreven. Toch wisten er nog enkelen te ontkomen, die, binnengekomen door de achterdeur, in het portaal merkten dat ze naar boven moesten en toen door de hoofddeur de benen namen. Een enkeling werd nog gegrepen, maar een paar anderen wa¬ ren niet meer te achterhalen. Wij behoorden niet tot die gelukkigen. Boven gekomen wer¬ den we over de lokalen verdeeld en konden weinig anders doen dan wachten op de dingen die komen zouden. A1 onze papieren werden nagegaan om degenen die voor de voedselvoorziening werkten weer vrij te laten, maar toen bleek dat ze dan twintig mensen zouden overhouden gold dat niet meer. We moesten familie laten komen om kleren en proviand te brengen en ons restte slechts het afscheid nemen. Er werden nog wel suggesties voor ontvluchten gedaan, maar die konden niet in daden omgezet worden. Om zes uur gingen we die zondagmorgen naar de schepen en kregen een plaatsje onder de luiken. De boten voeren af, maar pas later hoorden we waarheen. We verkeerden in onzekerheid en de stemming was gedrukt. We mochten later hoofdzakelijk naar boven om onze behoeften te doen. In Vollenhove werden we ontscheept en in kampen van de Zuiderzeewerken ondergebracht, met o.m. vele Rotterdammers. Toen er enkelen het kamp wisten te ontvluchten leidde dat tot het dreigement dat voor ieder die uit een kamer ontsnapte een ander uit die kamer zou worden gefusilleerd. We moes¬ ten op elkaar acht geven en aangeven, dat was de bedoeling,
en elke vluchtpoging zelf verijdelen. Iemand op onze kamer geloofde zo sterk dat hij wel doodgeschoten zou worden voor de vrijheid van een ander, dat hij ons maar liep te waarschuwen.
De tocht naar Meppel een paar dagen later was in triest. Het regende aan een stuk door en het water droop ons uit de kleren. Maar er stonden mensen van het Rode Kruis langs de weg en we werden onthaald op krentebroodjes met boter en kaas. Is dat die mensen wel ooit vergolden? Het was „ in dure tijd en hongersnood” of het manna regende. Maar verder? Ieder was vervuld van eigen gedachten. Waar zouden ze ons brengen? Om de vijf meter, zowel links als rechts van de kolonne, liep een Duitser, het geweer schietklaar. En stapte je een stukje uit de rij, dan werd je er weer ingebruld.
In Meppel, in de Muloschool werden we op stro gelegerd. Een lokaal werd ons zit-, eet- en slaapvertrek. Wij troffen het dat er wat intellectuelen in ons lokaal waren die veel praatten, en vertelden over het ene onderwerp na het andere, en dat kortte de tijd. Na Meppel verdaagden we in Haren aan de Eems. We moesten daar voor de organisatie Todt loopgraven maken en mitrailleursstellingen. En toen kwam al gauw het verlangen naar huis. En toen we om verlof vroegen, werd ons beloofd dat we met Weihnachten naar huis mochten, en dat bracht de moed er weer wat in. Nog even volhouden maar. Evenwel, de Duitsers hielden hun woord niet. Nu hadden wij al eens aan ontvluchten gedacht en het terrein al wat verkend. We waren ook aan de weet gekomen, dat in de buurt ook grenswerkers wa¬ ren, Nederlanders die aan de grens woonden en over de grens werkten. Ze werkten in de bouw en gingen’s avonds met een vrachtauto naar huis. We vroegen hen of we mee mochten. Op’t laatst zeiden ze: ,,Je kunt meerijden tot aan de grens en dan moet je maar op eigen houtje de andere kant zien te bereiken, want de auto wordt streng gecontroleerd”. Om 12 uur ’s nachts, als de grenswacht afgelost werd, zou er wel een
moment komen dat we ongezien de grens over konden komen, zeiden ze. Jelle Pasterkamp Wzn. en ik reden toen mee tot dichtbij de grens en gingen daar in een greppel liggen, niet ver van het douanekantoor, zodat we de wachten in en uit konden zien gaan. Het was 24 december, wel koud, maar verder mooi weer. We hadden liever geen voile maan gehad. Wij konden goed zien, maar de grenswachters ook. Tegen twaalven gingen de Duitsers naar binnen. Wij dachten nu of nooit en al kruipend passeerden we de grens. We keken elkaar eens aan en lachten al omdat het zo vlot ging. Toen gingen we gewoon lopend en pratend verder. We wisten niet dat er verderop nog een douanekantoor was. Nou, toen ging er daar een deur open, een Duitser met het geweer aan de schouder riep ons aan, bracht ons naar binnen en vroeg ons waar we vandaan kwamen en waar we heen gingen. We werden mooi opgesloten in een cel. We konden die lui horen lachen. Ze hadden een extra fles schnaps gekregen en extra eten en wij zaten onszelf onze nonchalantheid te verwijten. Toen we onszelf wijsmaakten dat we de kogel wel zouden krijgen, hadden we het niet meer. We gingen zingen, alle kerstversjes die we konden en het werd ons niet verboden.
De andere dag ’s middags kwamen twee landwachters ons halen en werden we naar het werkkamp teruggebracht. Ook daar gingen we de cel in en gingen we weer zingen. Of het daardoor kwam weet ik niet, maar we hadden het niet slecht van de kost. Er werden ons pannetjes met soepresten toegeschoven.
Daama moesten we bij een Lagerfuhrer komen, een militair met een rode band met zwart hakenkruis. Toen we hem alles verteld hadden, konden we gaan. Hij zou ons naar een concentratiekamp moeten sturen, maar hij wilde onze leeftijd in acht nemen. En zo liep het nog bijzonder goed voor ons af. Het werk in Haren liep ook af, en op 29 december werden we weer op transport gesteld. Van het station Oldenburg
werden wij naar een kazerne gebracht, en de volgende dag al waren wij, ons ondanks, soldaat in het Duitse leger. We kregen kleren . Soms zaten er bloedvlekken op, soms onderscheidingen en dan werd er voor ons gesalueerd. Daar is wat om gelachen, maar ’s avonds al moesten we tressen en adelaars van mutsen en tenue tornen, maar in wezen was het om te huilen.
Ja, we kregen. zo zei men, dezelfde rechten en plichten als de Duitse militairen. Op ontvluchten, dat was sabotage, stond de doodstraf. Onze militaire opleiding zou zes weken duren met daarbij politieke stunden. We konden eventueel tegen de Russen ingezet worden. ’s Morgens om vijf uur werden we gewekt met schel gefluit en riep de officier van de wacht: „Batterie, Aufstehen!” Later kwam hij kijken, en o wee, als je dan nog op je brits lag. Nou ja, dan werd je aan je benen van bed getrokken en begon de dag: wassen, aankleden, ontbijt, aantreden, excerseren met bijbehorende bevelen, geschutoefeningen, enz. ’s Avonds weer naar de kazerne en dan kwam het bevel: ,,Ein lied!” We leerden er enige. Een had als refrein: „Mein Heimatsland.” en dan zongen wij er snel achteraan: „vlieg in de brand”. Wie zondags niet voor de kerkgang koos moest het flak schoon maken. ’s Middags appel. De dienstdoende officier vertelde een verhaaltje, over lekker thuis bij moeder de vrouw bij de kachel zitten. Wou hij ons heimwee opwekken? Later vroegen we, of we niet buiten mochten wandelen, als we toch gelijke rechten hadden? Toen werd ons gezegd, dat we nog leren moesten de Duitse groet te brengen aan meerderen.
Bij het oefenen ging veel mis en viel veel te lachen. Dan schreeuwden de Duitsers moord en brand en draaiden ons ten einde raad hun kont toe. Toen we eindelijk een beetje groeten konden, mochten we ook inderdaad spazieren. Vaak was er luchtalarm Dan ging de officier weer rond met zijn schelle fluit en riep: ,,Luftalarm! Alles im keller!” Wie
op z’n kamer bleef kreeg dan soms in de verte een bombardement te zien. Diversen onder ons waren bang. Na zes weken was onze bliksemopleiding voltooid.
Toen kwam er op een kwade morgen een hoofdofficier op het appel die ons goede morgen wenste en toesprak. „Heil Hitler, kameraden!” „Drei Liter, Herr Oberst!” (Hij liet het ons drie keer over doen.)
Toen volgde een donderspeech. We hadden onze opleiding gehad en waren gereed om aan het front ingezet te worden. We moesten niet bevreesd zijn of versagen. Onze grote voorman Bissmarck was een held geweest. Wij dienden in zijn voetsporen te treden en te strijden tegen het bolsjewisme, enz. enz. Maar wij wilden geen gaatje in ons hoofd hebben, of anders gezegd sneuvelen. De andere dag begon een reis die tien a twaalf dagen duurde, door voortdurend luchtalarm en langzaam rijden in de nacht, en soms moesten we de trein uit. Het liep anders dan de Duitsers zelf gedacht hadden. Zij werden in het Ardennenoffensief verslagen en wij moesten naar het zuiden: Karlsruhe en Ulm. Tijdens het vervoer kregen we niet veel te eten, moesten we vanwege het gevaar de trein op een station verlaten, dan gingen sommigen „organiseren” bij goederenwagons, en even later deed iedereen mee om maar wat eetbaars te vinden. En zo verstreken de dagen. Een keer werden wij in een dorp bij mensen ingedeeld om er te slapen, en omdat de trein niet verder kon. Alles er omheen was weggebombardeerd. We hadden er wel willen blijven, maar de andere dag liep de Duitse leiding ons alweer bij elkaar te zoeken voor vertrek. Aan de overkant van het kapotte spoor was alweer een andere trein waarmee we verder konden gaan. Hoe meer we het zuiden naderden hoe meer luchtaanvallen we te verduren kregen. Het liep voor ons goed af en we kwamen ongeschonden in Karlsruhe aan in een doorgaans-
lager. Daar was een aan- en afvoer naar en van het front niet veraf.
Een gedeelte was van onze groep afgesplitst en doorgereisd naar Ulm. We hadden het geluk dat we niet naar het front moesten, we werden aan het maken van loopgraven en mitrailleursnesten gezet. Als dan de Duitse troepen terug moest¬ en trekken, dan konden ze daar op terugvallen. Telkens hoorden we trommelvuur en ’s avonds zagen we de lichtflitsen van het front. Ook kwamen er granaten, in de plaats waar we zaten, terecht waardoor diverse burgers gedood werden. Voortdurend vlogen er Amerikaanse jagers over die de zaak verkenden. Op de bergen om ons heen stonden zware afweerkanonnen. voor oefening moesten we steeds in kettingrijen de heuvel op en met het afweergeschut leren omgaan. Dat gebeurde onder leiding van vliegeniers. Als we dan op weg waren en er kwamen jagers over, dan was het dekking zoeken en vlogen de Duitsers het hardst om in een greppel of sloot te duiken. Toen we nog weinig meegemaakt hadden, wilden we wel lopen voor ons hachje, en vroegen ze ons: ,,Haben Sie Angst?” Hier vroeg ik omgekeerd aan de luitenant - vliegenier hetzelfde. Hij reageerde er niet zo op, omdat hij wel voelde dat het eigenlijk spottend bedoeld was. Wij lagen daar (in Durlach) in een grote kazerne. Op een keer werd die net tegen etenstijd aangevallen en maakten we in de schuilkelder een en ander mee, toen de toestellen in duikvlucht naar beneden kwamen. Er heerste een paniekerige angst. Sommige Duitsers schenen wel hun verstand verloren te hebben en waren wezenloos van verbijstering, anderen lachten, zonder dat het tot hen doordrong wat ze deden. Reken ook maar dat ze al heel wat meegemaakt hadden. Het liep nog wonderlijk goed af. Geen enkele bom was precies op het gebouw terecht gekomen, wel een voor de ingang van de keuken. Er waren enige doden, maar buiten de gebouwen. lemand was bij zijn vlucht gevallen en dat was juist zijn redding geweest, omdat even verder een bom insloeg. Het was Louw Kaptein.
We kregen daar toen nog Fransen bij ons, die vertelden dat ze in Frankrijk al maanden vrij waren en al nieuw Frans geld hadden. Ze lieten het ons zien. Die mensen waren ongelukkigerwijze weer in handen van oprukkende Duitse troepen gevallen en achter het front gestuurd. Het zat ze niet lekker en het was ook om medelijden mee te krijgen. Van nederlagen of overwinningen waren we niet op de hoogte, maar we merkten wel dat het gevaarlijk werd en we van alle kanten bedreigd werden. Toen kwam plotseling het be¬ vel: fertig machen voor vertrek in de nacht, richting Berlijn. Onze reis duurde ondanks luchtalarm en enkele beschietingen maar drie dagen, onze zug kwam er nogal goed doorheen, er kwam zelfs nog een locomotief bij. In onze trein zat ook Hitlerjugend. We kwamen aan in Schonefeld en kregen er de grote schijnwerpers te zien die de vliegtuigen, de Duitse, beschermen moesten, maar vaak werd er zo’n zoeklicht kapot geschoten. Weer moesten we loopgraven en stellingen maken en camoufleren. We hakten boomstammen af en hielpen bij het opruimen van blindgangers. Auto’s vol van zulke niet ontplofte bommen haalden we uit Berlijn en brachten ze hier en daar in het bos. Als we ze bij een station of een groot gebouw zagen liggen, dachten we wel eens: De mooiste bommen zijn net niet ontploft. Zo hard was je al geworden. En wat maakten we er een luchtalarm mee. Denk niet gering over zo’n luchtaanval op Berlijn. Bij het alarm dat eraan vooraf ging hoorde je honderd sirenes in vele toonaarden. Je werd dan nog banger van al dat gehuil en gejammer dan van de naderende vliegtuigen, zo verschrikkelijk akelig klonken al die geluiden. De schijnwerpers deden hun best en dan zag je als het ware kerstbomen in de lucht hangen boven de geteisterde stad: in trossen alle soorten rood, groen, blauw en wit. En dan kwamen de bommen als een regen neer, en hadden we de volgende dag weer de handen vol aan de vele blindgangers. Maar de laatste veertien dagen ging ook dat niet meer. Berlijn brandde twee weken achter elkaar. Nacht en 188
dag werd er gebombardeerd. En vergeet niet. De Russische troepen lagen om de stad en bestookten die met zwaar artillerievuur, het was een hel. Toen Berlijn zich overgaf, kon het ook geen dag langer geduurd hebben. Aan alles was gebrek, vooral aan voedsel. Inmiddels was de Fiihrer dood, al wisten we dat nog niet, en net voor de overgave van de stad liet de legerleiding ons in de steek.
Het was chaotisch. Velen pleegden zelfmoord, anderen wisselden hun militaire kleren voor burgerpakken. Ja, en toen voelden we ons al een beetje bevrijd. Er kwamen Russische verkenningsvliegtuigen heel laag over vliegen. Het was een waag, maar wij wuifden en de Rus wuifde terug. Duitsers hadden het gezien kunnen hebben en het vuur op ons geopend heb¬ ben. Later zagen we de Russen bij ons langs en Berlijn binnen trekken. We zagen twee dagen achter elkaar niets anders dan pantserwagens, auto’s en troepen, een geweldig leger, onze bevrijders. Ze waren ons vriendelijk gezind en we dachten wel dadelijk naar huis te kunnen gaan, althans richting Holland. Nu lag er buiten Schonefeld een bos en in dat bos lagen nog Duitse troepen, ik meen, wel 35000 man. En die schoten op alles wat ze zagen. Toen ons de kogels om de oren vlogen, wisten we dat we nog midden in de oorlog zaten. Wij namen toen onze intrek in een boerenschuur, hoewel daarachter nog een zwaar Duits kanon stond opgesteld, zodat van slapen toen toch niet zoveel kwam. Tegen dagworden hoorden wij dat geschut niet meer en toen het licht was gingen we er een kijkje nemen. En wat was er aan de hand? Er lagen 35 levenloze militairen. Een voltreffer had er een eind aan gemaakt. Maar in het bos werd nog weerstand geboden. Er kwamen toen verkenningsvliegtuigen over en op drie kilo¬ meter afstand werd zwaar geschut opgesteld, en toen maar vuren, wel een dag of vier. Een paar honderd krijgsgevangenen kwamen toen het bos uit, de rest was gewond of dood. En wij dachten weer aan thuis en weer ging het niet door.
Een Rus die vlot zeven talen sprak, waaronder Nederlands, zei dat we werken moesten (rabotti) en niet weg mochten. Wij werden het bos ingestuurd om doden en gewonden weg te halen. Nu, wat we daar zagen, dat tart alle beschrijving. Ik zal het ook maar niet doen. Gewonden steunden en kreunden. Verminkte lijken werden op karren geladen. Toch kenden we toen geen of weinig beklag. Zij hadden wel gezegd: ,,Wir haben den Krieg nicht gewollt, die grosse Leute”, maar wij dachten daar wat anders over. Het werk was niet zonder gevaar en we deden er wel veertien dagen over. Het bos lag bezaaid met granaten en munitie, half in het gras, half onder de grond. Aanraking alleen al kon een explosie veroorzaken, maar gelukkig, alles liep goed af. Dus maakten we ons weer reisvaardig om huiswaarts te gaan. In een bakkerij vroegen we brood. „Ich habe gar kein Brot”, zei hij. We namen een Russische militair in de arm (al ging dat met moeite vanwege de taal) en die ging toen met ons mee, weer naar die bakker. En weer zong hij hetzelfde liedje: ,,kein Brot”. Maar toen de Rus zijn geweer op de bakker richtte, ging die met z’n handen omhoog naar achteren en kwam met twee broden terug, en wij maakten hem duidelijk in ons beste Duits dat de rollen omgekeerd waren.
De andere dag gingen we dan op pad. Als we nu maar eerst die Russen kwijt zijn, dachten we, want die hadden het maar over rabotti: barakken opzetten voor de gewonde Duitsers, enz.
Maar ja, eten hadden we niet en dus gingen diverse woningen langs. De bewoners van die bungalows waren gevlucht om niet in Russische handen te vallen, met achterlating van meubilair en voedsel.
We troffen er potten met vlees, boontjes, peertjes, noem maar op. En dat kwam ons wel van pas. Ook vonden we kleren genoeg om ons netjes aan te kleden, zelfs hoge hoeden en wandelstokken.
We waanden ons in Kanaan. Ook hadden we vlees voldoende van een paard dat in het land lag met afgeschoten hals.
Toch voelden we ons niet happy aan de Russische kant. Als we maar niet vastgehouden werden. Ons herkenningsplaatje, zakboekje, foto’s we deden het allemaal weg. Zouden we herkend worden als Duits soldaat dan vreesden we als krijgsgevangenen behandeld te worden. Nu, dat is gelukkig niet gebeurd en wij zijn weer veilig in de Urker haven aangeland.
Brand in Berlijn.
Gerrit Hoefnagel
Het was zaterdag 18 november 1944
In een groots opgezette razzia (klopjacht) kwamen die dag een paar peletons van de gehate SS naar Urk. De omroeper (Willem Post) werd rondgestuurd met de roep dat alle mannen tussen 18 en 60 jaar zich moesten melden bij de Wilhelminaschool; wie niet kwam en gevonden werd, zou meteen doodgeschoten worden! Om ontvluchten te verhinderen kwamen de vijanden bij verrassing niet over het water, maar via de dijken en de moerassige polder. Alsof het vee was dreven ze de mannen en jongens voor zich uit.
Het hele dorp was in rep en roer. Zoiets waren wij niet gewend. De paar Duitsers die vast op Urk gestationeerd waren, lieten zich nooit zo nadrukkelijk gelden. Om hun bedoelingen kracht bij te zetten werden overal op strategische punten soldaten met schietklare geweren geposteerd. Anderen begonnen met huiszoeking, zodat er geen keus was. Met lood in de schoenen gingen de laatste onwilligen naar het schoolplein. Angst en onzekerheid lag op ieders gezicht. Op het plein werden alien samengedreven, omringd door zwaar bewapende soldaten. In het schoolgebouw werd een registratiebureau geopend, waar iedereen z’n papieren moest laten zien. De eersten die hun onmisbaarheid moesten tonen waren de mensen van de brandweer. Vervolgens werden de mensen boven de 45 jaar weer vrijgelaten. Dokter Vonk, die ook bij het registratiebureau aanwezig was, gaf medische verklaringen af waardoor velen op grond van allerlei „ziektes” weer naar huis mochten gaan. Ook de SS soldaten waren corrupt: voor geld, sigaren of wijn bleek het mogelijk vrijstelling te krijgen. Het spreekt vanzelf dat met dit gedoe veel tijd gemoeid was. Daarom werd het aan familieleden toegestaan wat etenswaren te brengen, Het was al ver in de avond toen het duidelijk werd, dat de bezetters nog circa honderd personen gevangen hielden. Daarbij waren ook Ds. Pietersma en Ds. Spijker.
Vijf mensen boden zich aan om de plaats van de predikanten in te nemen, maar dat mocht niet. De overgeblevenen werden samengedreven in een klaslokaal op de bovenverdieping. Enkele dakhazen zagen hun kans schoon en verlieten het lokaal, zonder te groeten, via een regenpijp. Aan de familie werd meegedeeld dat er kleren gebracht moesten worden, want zondag zouden de gevangenen op transport gesteld worden. Tussen een haag van geweren door werden de mensen zondagmorgen vroeg aan boord van een oude tjalk gebracht, waarmee ze naar Vollenhove werden vervoerd. De klopjacht was niet alleen op Urk maar ook in de verschillende werkkampen in de polder gehouden. Daar waren ook Urker jongens, die gevangen genomen werden. Vanuit het kamp Marknesse bijvoorbeeld moesten de gevangenen lopend naar Vollenhove. Die afstand is wel niet zo groot, maar hun laarzen waren afgepakt door de soldaten. In Vollenhove werden alle ge¬ vangenen van de klopjacht verzameld en ’s nachts werd afgemarcheerd naar Meppel. Om de stemming er in te houden werden de gevangenen gedwongen te zingen. Een van hen zette in met ,,Een Vaste Burcht is onze God”; dit werd toen door zeer velen uit voile borst meegezongen. De ramen van de omwonenden werden geopend en ook daar werd toen meege¬ zongen. Hieruit blijkt wel dat de mensen nog een innerlijke kracht hadden om zulke situatie’s aan te kunnen. De colonne gevangenen moest lopend van Vollenhove naar Meppel. De tocht ging via de weg naar Blauwe Hand, met aan beide kanten water en rietkragen. Voortdurend vuurden de bewakers schoten af, rakelings langs de colonne. Met geweerkolven werden de nodige stompen uitgedeeld. Desondanks slaagden enkelen er toch in te ontsnappen: ze voegden zich vliegensvlug tussen de bevolking, die hier en daar langs de kant van de weg stonden te kijken. In Meppel aangekomen werden de gevangenen opgepropt in een schoolgebouw; het enige wat ze van hun bewakers te horen kregen was dat ze naar Duitsland vervoerd zouden wor¬ den, om te helpen bij de ,,bestrijding van het communis-
tisch gevaar”. Helaas duurde het wachten op de trein enkele dagen. Omdat het sanitair van een school met berekend is op zo’n grote groep mensen waren de toiletten in korte tijd totaal verstopt!
Onder de gearresteerde Urkers en polderbewoners bevond zich ook een Joodse onderduiker; deze man viel op doordat hij buitengewoon klein van stuk was. Toen de wakkere bewakers in de gaten kregen dat deze man een Jood was, werd hij het mikpunt van hun kwellingen. Hij werd aangewezen om de vieze verstopte toiletten te reiningen. Alsof dat nog niet erg genoeg was, werd hij eerst verschillende keren aan z’n benen door de, van uitwerpselen vervuilde, gangen en toiletten gesleept. Bedenk wel lezers, dat deze bewakers gewoon Nederlanders waren. Bewogen met het afschuwelijke lot van de kleine Jood slaagde men erin briefjes uit de school te smokkelen naar de ondergrondse in Meppel. Nu kwam overdag een karretje met een paar gamellen (grote pannen) met een soort ,,eten”, bereid door de gaarkeuken in Meppel. Nadat het bericht bij de ondergrondse was binnengekomen, waren deze degenen die het eten gingen brengen. Toen de gamellen leeg geschept waren lukte het met veel gepers de kleine Jood in zo’n pan te frommelen!! Zo werd de man gered uit de handen van de Duitsers. De SS was woedend toen ze merkten dat hun prooi ontsnapt was. Alle mannen uit het schoollokaal waarin de Jood geweest was, werden ’s avonds om zeven uur naar buiten gedreven en tegen een zijmuur van de school opgesteld. Hieronder bevonden zich ook enkele Urkers. Voor hen een grimmige Nederlandse SS com¬ mandant, daarnaast een Nederlandse SS-er achter een mitrailleur. Een voor een werden alien ondervraagd, maar niemand wist te vertellen over het verdwijnen. Hierna kreeg de schutter opdracht: ,,Vuur!” Er volgde een saldo rakelings over hun hoofden. Lachend gaf de commandant z’n schutter een standje omdat hij te hoog had gericht: „En nu lager hoor!” Om duidelijk te maken dat het ernst was werden de mensen gedwongen eerst een groot massagraf te gaan graven!! Denk
u eens in, wat een ondragelijke spanning dat geweest is, dit is niet in woorden weer te geven. Toen het graf klaar was volgde weer een persoonlijke ondervraging, met de verzekering dat nu de dood zou volgen. Ook deze keer wist niemand echter iets te vertellen over het verdwijnen van de Joodse gevangene. Dit was toch wel een staaltje van grote geestelijke weerbaarheid. Zou die nu ook nog gevonden worden? Deze vreselijke kwelling duurde van ’s avonds zeven tot twaalf uur, en dat in de stromende regen. Allen mochten toen weer naar binnen om zich te ,,reinigen”. Wat na zulke emoties wel nodig, maar wegens het ontbreken van sanitaire voorzieningen en schone onderkleren toch niet mogelijk was. Na enkele dagen kwam het bevel de spullen te pakken. Onder zware bewaking werd de colonne naar het station van Meppel gebracht. In een trein, samengesteld uit beestenwagens, zonder enig sanitair, ging de reis naar Duitsland. Een tocht van 26 uur om niet te vergeten: hoewel de gevangenen onderling toch eensgezind zouden moeten zijn gebeurde dat men elkaars bezittingen zoals brood of andere etenswaren nog afhandig wist te maken. De behoeftenwerdenterplaatsegedaan! In Duitsland aangekomen werden de gevangenen groepsgewijs afgevoerd naar hun onderkomens. Zo’n onderkomen was bijvoorbeeld een varkenskot waar twee man kruipend in moesten komen. Het werk overdag bestond uit het graven en camoufleren van tankvallen. Dat gebeurde niet met graafmachines maar gewoon met de spa. Het eten bestond uit: om twaalf uur een beker warm water, waarin wat koolrestjes of worteltjes dreven en om zes uur’s avonds een homp brood waaruit je plm. vier flinke sneden kon halen. Dit was ook meteen het ontbijt voor ’s ochtends! Te weinig voor een Urker maag. Behalve het graven van tankversperringen moesten ook blindgangers (zijn nog niet ontplofte bommen) van een vliegveld in de buurt weggeruimd worden. Dat was ook al geen eenvou-
karwei omdat geallieerde vliegers dit probeerde te verhinderen door duikvlucht aanvallen uit te voeren. Duitse bewakers verhinderden de gevangen te vluchten voor deze aanval¬ len door met mitrailleurs te schieten op ieder die begon te lopen. In januari 1945, toen de Duitsers moesten terugtrekken voor de geallieerde opmars, namen ze hun Urker gevangenen mee, verder Duitsland in. Samen met Franse en Russische krijgsgevangenen werd men in een kamp ondergebracht. Op een avond brak er brand uit in de barak waar de Franse gevangenen huisden. In de panieksituatie die in het kamp ontstond, slaagden vier Urkers er in uit te breken. Globaal in westelijke richting lopend, en bedelend om voedsel gingen deze op weg naar de Nederlandse grens. Het was 10 April 1945 toen ze eindelijk de grens bereikten. De vier werden door bewoners van het dorp Bellingwolde opgevangen en snel op veilige adressen ondergebracht. Het wemelde daar nog van de Duitsers en de toestand was daar zeer gespannen. Met hulp van de ondergrondse en de B.S. (binnenlandse strijdkrachten) bereikten ze Lemmer op 15 april. Doodmoe van de lange tocht vroegen ze aan een boer om nachtlogies. De man weigerde, uit angst dat het z’n leven zou kosten en z’n veestapel verbeurd verklaard zou worden. Gelukkig daagde er een oude visserman op die z’n schouwtje in de haven als slaapplaats aanbood: deze man was voor hen als een engel uit de hemel. In die nacht vluchtte een restant van het Duitse leger via Lemmer naar Noord- Holland. Alles werd bij deze tocht vernietigd door middel van explosieven. Tegelijkertijd bestookten de Canadezen met artillerie de haven van Lemmer; hierdoor vielen veel doden en ontstonden veel branden. Ook het schouwtje lag in de vuurlijn en werd doorzeefd van kogels. Er werd vurig gebeden om bewaring!
De andere morgen toen de Duitsers weg waren hoorden de mannen dat de boerderij, waar ze de vorige avond onderdak gevraagd hadden, finaal in puin geschoten was.
De boer en zijn veestapel waren omgekomen.
Dat voorval heeft hen wel bijzonder aangesproken. Lopend over de dijk bereikten ze de zeventiende april 1945 eindelijk weer de bult. Dat was de eerste bevrijdingsdag voor Urk.
Van onze groep waren wij de eerste Urkers die op de bult terug kwamen. En wat werden we overal hartelijk en met vreugde ontvangen.
(uit ,,Stuurboord”, november 1979)
Jaap Ruiten
Velen die in de oorlogsjaren in Duitsland zijn geweest en nog in leven zijn, weten er boeiend van te vertellen. Een van hen is Jacob Ruiten, die 17 november 1944 in de Noordoostpolder werd opgepakt. Met Jan Bos, Jan van Joop, Jan Paddestoel en Pelleboer, en samen met vele Rotterdammers, kwam hij in Meppen terecht en werd daar tewerkgesteld bij het gra¬ ven van tankvallen. Hij kreeg er de schrik van zijn leven toen op een paar meter afstand twee mannen bij een vliegtuigaanval op slag werden gedood. Hij wilde zich laten afkeuren, maar de dokter verklaarde hem gezond. Toen leerde hij een jongen uit Finsterwolde kennen en beraamde met hem een ontvluchtingsplan, uit te voeren in de Kerstdagen. Ze wisten inderdaad weg te komen, maar werden na een paar dagen weer opgepakt en teruggebracht. Jaap werd naar Berlijn vervoerd en kwam daar bij de opruimingsdienst terecht. Die moest voortdurend bomtrechters dichtgooien . Er werd hem daar verteld dat heel Urk van de kaart weggebombardeerd was en hij geloofde toen stellig dat hij nu alleen op de wereld stond.
Van Berlijn bracht men hem met anderen naar Lubeck, en hij kreeg daar, omdat hij timmerman was, werk te doen op een grote scheepswerf. Een jongen uit Kampen had zo’n heimwee, dat hij elke avond lag te huilen op z’n brits. Jaap maakte daar in de schuilkelder verschillende bombardementen mee, en op een avond toen hij geen zin had om ,,im keller” te gaan en onder zijn luizen matras kroop, werd de keuken door een brandbom getroffen en brandde uit. Omdat hij een vriend, die voor straf in een torentje zat opgesloten een snee brood had toegeworpen, werd hij zelf ook drie dagen opgesloten. Door buisjes kwam telkens water naar binnen, zodat je een onvrijwillig bad kreeg. Daarna werd Jaap bij een beton- firma tewerk gesteld. Hij trof er een goeie Duitser en kon ook met de Russische jongens die daar waren goed opschieten. Smakelijk weet
Jaap te vertellen hoe hij met hen een groot brood wist te bemachtigen en te verorberen, en ook hoe hij aan de etensresten wist te komen die een officier en zijn vrienden achterlieten. Eens wist hij ook bij luchtalarm in het donker onder het prikkeldraad door te kruipen en aan de haven 12 grote haringen te organiseren. Ze werden gekookt en door 5 man verorberd. Die nacht werd Jaap erg ziek. De sanitater schrok toen hij in zijn keel keek. Met hoge koorts moest Jaap wel 6 km door de sneeuw naar een dokter lopen. In de spreekkamer kon hij geen lucht meer krijgen en viel bewusteloos, en werd na lang wachten op een ambulance met difterie naar het hospitaal gebracht. Met kleren en al werd hij in een heet bad gestopt en kreeg injectie op injectie. Dagen lang viel hij van de ene bewusteloosheid in de andere. Toen bracht een Belg hem uit het hoofdgebouw naar een aparte barak en zei hem, dat hij naar de barak voor hopeloze patienten ging, de zgn. dodenbarak. Elke nacht stierven daar wel een dertig patienten. Jaap zag toen de dood in de ogen. Hij kwam in een kamer voor 12 zwaar zieken. De verzorging liet alles te wensen over. Jaap kon haast niet slikken en praten, hij was ook bijna blind en had geen kracht meer in armen en benen. Karel Kerremans, ook een Belg, ,,een prachtkerel”, hield hem in leven door hem met een lepeltje en engelengeduld te voeren. Jan Bruins, een Rotterdammer vriend uit het kamp, bracht hem een bezoek en bezorgde hem voor zijn rokerskaart een schaal en een mes, die later goed van pas kwamen, want Jaap overleefde het, hoewel de dokter hem had afgeschreven: „Er is toch een God, dacht ik, en ik wendde mij in een vurig gebed toe Hem”. Toen viel ik in een diepe slaap en zag in een droom hoe mijn bevrijding en thuiskomst zich voltrok. En werkelijk zo is het ook gegaan! Mijn witte doodshemd kon ik verwisselen voor een broek en jas die een pastoor mij gaf. De jas heb ik al die tijd nog als een relikwie bewaard.
Hendrik Visser
Over het kamp Haren Eems is al het nodige door anderen geschreven, en daarom begin ik mijn verhaal bij de dag dat J. Weerstand uit Den Helder en ik ervoor in aanmerking kwamen om op een schip te varen, omdat we op ons persoonsbewijs als beroep „schipper” hadden staan. We mochten dus het kamp uit en gingen per trein naar Emden en meldden ons op het opgegeven kantoor. We kwamen afzonderlijk op een sleepschip terecht, Jan (die tijdens de oorlog in de vuurtoren woonde) op een bewoond schip, en ik op een reeds gebombardeerd, maar provisorisch gerepareerd vaartuig. Luiken had het niet meer en het logies miste deuren, en dat was niet zo aangenaam. Als civiel arbeider ontvingen wij van het kan¬ toor een levensmiddelenkaart, maar wat het levensonderhoud betreft, kregen wij het niet veel beter dan in het kamp. Ik had gelukkig de twee dekens bij me, die ik in Meppel van het Rode Kruis gekregen had, anders had ik het met een kale strozak moeten doen, en dat was koud. Het schip was geladen met ijzererts voor Dortmund, maar lag ingevroren en eten was er niet genoeg; met een levensmiddelenkaart voor twee dagen moesten we een week toe en kolen om te ruilen voor voedsel, zoals op een ander schip wel gebeurde, hadden we niet. Mijn schipper, een Oostfries, heb ik de vier weken dat we ingevro¬ ren lagen maar een paar keer gezien, want hij was tevens keuterboer op een gedoetje buiten Emden. Na een week scharrelen en bedelen om in leven te blijven, kreeg ik gezelschap van een Amsterdammer, die ook als matroos bij ons kwam varen. Wij leefden bij deze tekst uit de Bijbel: ,een man zal om een stuk brood een overtreding doen”, al wist Jaap van de Bijbel niet zoveel af. En vooral: Ik was zogenaamd kok, maar op een dag was het brood op en kon de pot niet op het vuur, dat goede raad was duur. Nu stond er aan de overkant van de haven een kazerne van de marine, en na lang praten besloten we ons daar maar te melden, want dat zou ook eten kunnen betekenen. Ik zou 200
eerst gaan en Jaap zou volgen. Van ons schip af moest ik de haven rond lopen en het duurde wel twintig minuten voor ik bij het kazemehek was, met daarop in het Duits: streng verboden toegang. Nu wist ik al, dat honger een scherp zwaard is, en ik liep door langs de havenkant tot aan een scheepje dat aardappelen lag te lossen. Het scheepje kwam uit Holland, de lossers waren Russen en de drie bewakers Duitsers, het geweer aan de schouder. Toen ik daar zo stond in mijn Urker dracht en met een begerig gezicht, wenkte een Rus mij en gebaarde me om de auto waar hij op stond heen te lopen en hij wees op een zak aardappelen en op zijn schouder. Ik dacht: ,,Hendrik, dat wordt spelen met je leven”, maar de Rus hield niet op met wijzen, en eer ik het wist, stond ik toch aan de andere kant van de auto en hij zette een zak vol rooie aardappels op m’n rug. En daar ging ik, over gevaarlijk terrein, terwijl de zware zak mijn Urker bef naar achteren trok en mijn keel van voren dichtgeknepen werd. Bij elke stap voelde ik al een schot in mijn rug, maar stoppen ging niet meer, dus vooruit maar, en het gevreesde schot kwam niet. Na de twintig minutentocht eenmaal weer aan boord, kon ik ook zeker twintig mi¬ nuten lang niet praten van de opgekropte spanning, maar ons eten was voorlopig weer gewaarborgd. Eindelijk was de vorst voorbij en begon de reis Emden - Dort¬ mund. In normale omstandigheden was dat een tochtje van een week, maar wij deden er drie maandenover.Deschipper achterop, Jaap en ik voorin. Nu had Jaap al een paarjaar in Duitsland gevaren en door ervaring geleerd voorspelde hij ons niet veel goeds. Maar toch, de eerste dagen ging alles goed, maar toen werd het al gauw: daags liggen en ’s nachts varen en niet opschieten. Kwam er luchtalarm, dan moest het schip aan de kant en zochten de schipper en Jaap een schuilkelder op, maar ik ging in mijn overmoed de kooi in. Ik had in het begin al gezegd: ,,Henk wordt niet door een bom getroffen”. Wat een mens graag wil, dat zegt hij ook gauw, maar dan wel zonder enige garantie dat het ook zo gebeurd.
Als Jaap ’s morgens bemodderd en vermoeid terug kwam na het zoeken van een schuilplaats voor een loos alarm, begon hij te geloven dat ik de waarheid sprak. Nu lopen daar de kanalen boven elkaar langs en daar is dan een overheveling. Als zo’n overheveling door bommen lek was gegooid, kon het gebeuren dat het schip dagen lang droog op de bodem van het kanaal kwam te staan. Dat overkwam ook ons en zo kwam het ook dat we niet vorderden. Het eerste werkelijke bombardement trof ons, toen we ’s avonds hadden afgemeerd in een grote haven waar veel schepen lagen. We hadden overdag gevaren, met alle spanningen van dien. Na een half uur gingen de sirenes al loeien. De schipper kwam met de vlet naar voren en vroeg of we mee gingen. Nu, wij gingen niet mee, en weer een half uur later gebeurde het. We hoorden een geluid of er een trein over een brug reed. Jaap kromp al ineen en ook ik voelde de spanning komen, toen ik het dreunen en de daarop volgende ontploffingen hoorde, maar toen er een bom van zwaar kaliber midden in de haven viel en ons met ijzererts geladen duizendtons schip een stuk opgelicht werd, toen was mijn overmoed totaal gebroken. We kropen van angst eerst in de kooi, maar waar ik verder ook kroop, Jaap bleef dicht tegen mij aan, en ik ontdekte tot mijn schaamte, dat hij vaster in mijn woorden geloofde dan ikzelf. We overleefden het bombarde¬ ment. Ik was er in elk geval wijzer door geworden. Nog een ander voorval heeft me op die reis erg aangegrepen. Voor de zoveelste keer lagen we, niet ver van een klein dorpje (ongeveer vier kilometer) weer in een droog kanaal. ’s Mor¬ gens zei ik tegen Jaap, dat ik in het dorp „even” boodschappen wilde doen, en ik ging welgemoed op stap. Toen ik bij de winkels kwam, bleken die gesloten te zijn, maar na veel ge¬ broken Duits kreeg ik toch het benodigde. Ik liep nog wat rond te kijken naar een gebouw dat op een ziekenhuis leek. Inmiddels had zich een Hollander bij mij gevoegd die dezelfde kant uit moest. Op het onverwachtste verschenen er vliegtui202
gen aan de horizon die snel naderbij kwamen. Wij stonden er naar te kijken en de dorpelingen die ik zag deden dat ook. Ik telde de vliegmachines en zag ineens dat ze hun bommenlast lieten vallen op het dorp en de omgeving. De Hollander bij mij trok me snel mee naar een laag muurtje en beval me er dicht tegen aan te gaan liggen. Hij bleek te weten wat bombardementen waren. Ik heb dat altijd zo beleefd dat de Heere hem op mijn weg had geplaatst om mij in het leven te behouden. Wat er toen gebeurde kan niet in woorden uitdrukken en nog minder in schrift. De luchtdruk deed bijna mijn longen barsten en zand en stenen vlogen over ons heen. Toen het gevaar geweken was en wij overeind kwamen, was de eerste aanblik een verschrikking. Het ziekenhuisje had geen voorgevel meer, en de tweede verdieping was naar beneden gezakt en de bedden waren op straat geslingerd. Het slagerijtje waar ik net nog in gestaan had, wat grotendeels verwoest en op straat lagen heel wat slachtoffers. Verder kijken of denken werd mij door de Hollander niet gegung. Hij trok me mee en zei. „Kom op, zo meteen komt de Grime Polizei en dan moetje doden en gewonden onder het puin weg halen, en dan ben je nog niet gelukkig”. Toen vluchtten we weg van de plaats van de ramp. Of dat een goede beslissing geweest was, weet ik nu nog niet, maar ja, we deden het en kwamen na die vier kilo¬ meter weer bij het schip aan. Jaap had het bombardement of afstand gadegeslagen en keek me met grote ogen aan. Hij meende mijn dubbelganger te zien, omdat hij niet anders kon denken, dan dat ik, midden in die hel van geweld, was omgekomen. Voor mij was het woord zekerheid geworden: ,,Wie God bewaard is wel bewaard”.
Onze reis ging weer verder, van luchtalarm op luchtalarm. Wat werden er een bommen gegooid en wat kwamen er een vliegtuigen over, en dan te weten, dat ze die op Urk maar stonden te tellen, zonder het vervolg en de gevolgen te kennen. Eindelijk kwamen we in Dortmund aan, in de brand-
haard van Duitsland. Ze hadden daar op de wal in de grond een bunker gebouwd met daarop een hoop ertsafval van ik denk wel honderd meter hoogte, het leek wel cokes. Nou, daar hebben we heel wat uurtjes in doorgebracht. Met vol alarm kwamen daar ook wat Russische meisjes schuilen, die daar gedwongen waren te werken. Ze zaten onder de teer van het vuile werk, maar nauwelijks hadden ze een plaatsje op de provisorische banken, of ze namen de mandoline en begonnen te zingen. Ze zongen zo mooi, dat je er stil van werd en even die afschuwelijke oorlog vergat. Toen we eindelijk gelost hadden, moesten we verder het Ruhrgebied in om kolen te laden. Maar die reis hebben we niet afgemaakt. Ongeveer tien kilometer van Dortmund konden we al niet verder, omdat de oprukkende Amerikaanse legereenheden steeds dichterbij kwamen. Midden in het boerenland werden wij met twee schepen, waar ook Nederlanders op voeren, afgemeerd. Het land daar werd door een grote weg doorsneden.
De Duitse schippers beraamden plannen om thuis te komen. Ze woonden in de buurt van Emden en namen de benen. We hebben ze niet meer terug gezien, en wij bleven als beheerders van de schepen achter met het meest urgente vraagstuk: eten.
Daarom gingen we de boer op en verhuurden ons om werkzaamheden te verrichten in ruil voor voedsel. We moesten op het land bomtrechters dichten, maar toendit enige dagen geduurd had, werd er een bom van zeer zwaar kaliber op dat stuk land gegooid, die zo’n gat in de grond sloeg, dat de Bethelkerk er wel in staan kon.
Gelukkig waren wij toen in een bunkertje gevlucht, maar de explosie veroorzaakte zoveel luchtdruk, dat ik dacht dat mijn oren van m’n hoofd knapten.
De volgende dag al bevonden wij ons in het niemandsland, dat wil zeggen tussen.de fronten in. We zagen de Duitse legers ongeordend terugtrekken en hoor-
den de Amerikanen dichterbij komen. Voor ons betekende dat niemandsland, dat we er konden kopen zonder bonnen, als er maar een winkel was. En er was een winkeltje aan de overkant van de grote rijksweg waar wij het gezicht op hadden. Ik stak die weg met levensgevaar over, om een paar broden en wat kruidenierswaren te kopen. Ik zou dat voor geen tweede keer willen doen, het was werkelijk spelen met je leven. Na nog een nacht van grote spanning tussen vuur en granaten zagen we de vooruitgeschoven posten van de Amerikanen, weldra gevolgd door ware armada’s aan tanks en allerhande voertuigen, richting Dortmund. Het was voor ons het einde van de oorlog.
Albert Bakker
Dat het niet iedereen die werd opgepakt even slecht verging blijkt uit wat Albert Bakker (Abbe van Ealt van Klaos van Tiemes Albert) ons vertelde: ,,Ik werkte in november 1944 samen met Roelof Oost en Willem Pasterkamp in de Noordoostpolder. Op de dag van de razzia waren we aan het aardappelrooien ergens tussen Emmeloord en Marknesse, toen iemand ons tegen de middag kwam waarschuwen dat er Duitsers in de polder waren. Hoewel we in wijde omtrek niets verdachts konden bespeuren gingen we naar een boerderij om daar onder te duiken. Het gebouw was geheel leeg en verlaten. Ineens zagen we drie Duitsers die ons commandeerden mee te gaan. Lopend bereikten we het kamp in Vollenhove waar we veel andere opgepakten aantroffen. Ik was in Urker kleren en een soldaat toonde mij teveel belangstelling voor mijn broekstukken en gouden knopen. Ik gaf ze aan Mientje van Slooten die ons bezocht in bewaring en zij bracht me koperen knopen. De andere dag arriveerden de Urkers en wij gingen mee op transport naar Meppel en Haren. Daar werd na een week om varenslui gevraagd. Hendrik Visser (van Riekeltjen) en ik gaven ons op. Met een ausweis en een spoorkaartje kwamen we in Emden aan. Op zondag kwam ik bij het voor mij bestemde tjalkje aan, de „Mowe”, een scheepje als dat van Marinus op Urk, ongeveer 110 ton groot. De schipper was niet aan boord. Op een scheepje emaast zat ook een Nederlander die me wegwijs maakte, en bij hem kon ik eten. ’s Maandagsmorgens kwam de schipper aan boord. We moesten naar Dusseldorf om persil te halen voor Hamburg. We voeren er heen door de Eems en het Dortmund Eemskanaal. Het laden duurde niet lang, en de schipper had grote haast om terug te keren vanwege de toenemende bombardementen en beschietingen. We kwamen uit de Rijn, en weer in hetzelfde kanaal terecht, maar toen stopte de vaart.
Er werden sluizen gebombardeerd en het kanaalvak waarin we zaten liep droog. We konden geen kant meer uit. De schipper ging naar huis en ik bleef achter om op het schip te passen. Ik had bonkaarten voor waspoeder van de schipper gekregen en ook toestemming om voor waspoeder levensmiddelen te ruilen. Hij kwam elke week een dag kijken. Ik had het er goed, en het leek me het beste daar de loop van de dingen af te wachten, want de geallieerde legers rukten snel op. Er waren daar meer Hollanders en een van hen deed het voorstel te vluchten, maar dat zou een groot risico betekend hebben. Mijn kleren kon ik voldoende wassen met al dat persil, maar omdat ik een rood hemd, een blauwe broek en een gestreept baadje in een sopje gestopt had kregen ze wel vreemde kleuren. Eten had ik voldoende. Ik ben tenslotte nog met een vrachtje rijst op Urk terecht gekomen. We werden door de Amerikanen bevrijd, bereikten lopende de grens en werden daar in een kamp gedrukt. We werden er onderzocht en kregen een behandeling tegen luizen. Vervolgens kwam ik zolang bij een boer in het zuiden van ons land terecht. Urk was namelijk nog niet bevrijd. Bij die boer had ik het goed. Ik ging wel eens mee met hem naar de vroegmis. Toen we hoorden dat ook van Urk de Duitsers verdwenen waren trokken we naar het noorden. Met legerwagens kwamen we via Arnhem in Kampen terecht en werden ondergebracht in de kazeme aan de IJsselkade. Daar hoorden we dat de boot net weer was begonnen te varen, en ja hoor, ik zag’m aankomen. Jan van Rika vertelde me, dat ik de volgende dag mee kon naar het eiland dat ik al maanden niet gezien had. Op een donderdag was ik, als een van de eerste opgepakten, weer op de bult terug.
Joh. Gerssen
Wij, dat wil zeggen Jan Kramer (de bloemist), Kees Koffeman (C.K.), Jan Twilt en ik (Joh. Gerssen) behoorden bij de grote groep Urkers die na veel omzwervingen bij Berlijn beland waren en ondergebracht in een kamp aldaar, niet ver van het vliegveld Schonefeld.
Wij vieren werkten enkele kilometers van het kamp verwijderd als kok in de keuken en werden ’s morgens gehaald en ’s avonds weer teruggebracht.
In de laatste dagen van april begonnen we aan alles te merken dat de oorlog ten einde liep. Op een zondagmiddag namen de Duitsers bij wie we waren de benen om bij de Engelsen te komen en zij lieten ons achter. En daar stonden we dan. Ze hadden het vliegveld afgesloten en ons daardoor ingesloten en we konden nergens meer door. We werden gewaarschuwd om de schuilkelders in te gaan omdat ze alles in de lucht lieten vliegen. Nu, daar hadden we al meer gezeten tijdens bonbardementen en beschietingen, zo’n vijftien meter onder de grond met veel vrouwen en kinderen. Als dan het sein ,,alles veilig” gegeven werd zeiden de Duitsers „Goddank”. Ik weet nog dat Jan Kramer zei: ,,Wat zeg je daar? Goddank? Jullie willen toch niet anders? Ga maar naar die vent toe en zeg dat de oorlog afgelopen is”. Met „die vent” bedoelde hij natuurlijk Hitler, ’s Morgens verwisselden wij onze kleren en probeerden met een groep Rotterdammers in westelijke richting te ontkomen uit het al door Russen gecontroleerde gebied.
De eerste Russen die ons aanhielden hadden het over Rusland en noemden Odessa. „Hoor je dat”, zei Jan de bloemist, ,,we komen nooit meer in Holland”. „Holland?” zei een van de Russen, „Hollandski zo klein”, en als teken nam hij ons landje als het ware tussen duim en wijsvinger, dat al verstonden we het niet wat hij zei, we begrepen wel wat hij bedoelde. Dagen later, onderweg naar Wittenberg aan de Elbe troffen we zowaar een Rus die
Nederlands sprak. Hij had in Vlaardingen gewerkt, vertelde hij ons. De man nam ons mee naar een grote boerderij, omdat ze die nacht de bossen, waar nog Duitse soldaten in zaten, gingen uitkammen, en dat was me het nachtje wel. ’s Mor¬ gens zei Jan Kramer: „Laat ons eerst een dankgebed doen dat we dit overleefd hebben”. DeRus wees ons toen de veiligste weg om verder te trekken, en als blijk van waardering gaf ik hem vijf Hollandse guldens. Hij was er erg dankbaar voor. Bij Wittenberg kwamen wij in een grote kazeme terecht en werden vervolgens uitgeleverd aan de Amerikanen. Telkens werden vijf buitenlanders tegen wel twintig Russen uitgewisseld en een ander verschil was dat die Russen door de Ameri¬ kanen eerst netjes waren aangekleed, terwijl wij allang blij waren dat wij in onze plunje over de Elbe gezet werden. En toen ging de reis verder vlug genoeg op het Vaderland aan. Zaterdag 24 juni 1945 arriveerden wij in Maastricht. Toen de trein daar het station binnenreed werd het Wilhelmus gespeeld, en geloof me, dat deed ons toen wat. Dan lopen de tranen wel over je wangen. Vandaar gingen de Duitslandgangers door naar Amersfoort. We werden er medisch onderzocht. Enkelen werden er uitgepikt omdat ze T.B.C. hadden opgelopen. Wij wilden natuurlijk dolgraag naar huis en gingen naar het hoofd van de Binnenlandse Strijdkrachten.
Die gaf ons verlof om te vertrekken en met twee Kampenaren gingen we liftend op weg. Aan de chauffeur van de open vrachtwagen die ons naar Zwolle bracht gaf ik mijn laatste vijf gulden. Van Zwolle liepen liepen we naar Kampen en werden op het politiebureau zeer gastvrij ontvangen en van daaruit kon ik ook met Urk telefoneren. Ik belde mijn buurman, Hendrik van Piet Brouwer en informeerde naar de welstand daar, en dadelijk was het: ,,Oe eden, bij jie dat Joh? Nou, Bet legt in de kraam van een dochter. Dat je zienen wel, al bin je d’r niet, dat kan evengoed. Mam ja, al is er bij joe nou blijdskap, bij je zwager Jelle is ok droefheid. Jelle is terogge eut Deutslaand, in doar binnen ze blede omme, maar 209
z’n oudste dochtertje is esturven”. Na al het wel en wee vernomen te hebben, zei ik: „Ja, maar nu, hoe komen we op Urk?” Nou, als Urkers onder elkaar was dat gauw geregeld. Brouwer zou een blik benzine met de vlet van Albert Hakvoort meegeven en als ik dan naarVan Noord in Kampen ging en die ons naar Emmeloord bracht, dan kwam het best in orde. En zo kwam ik dan na een afwezigheid van zeven maanden weer gezond en wel op de bult terug. Ze hadden er de voorkant van onze woning helemaal opgesierd als „welkom thuis”, maar laat ik nou uitgerekend door de achterdeur binnenkomen. Dat heb ik voor de buren toen erg sneu gevonden. Maar wat een weerzien binnen. Nadat ik mijn vrouw verwelkomd had, zei mijn schoonmoeder. „Joh, bak gauw even een biefstukje voor Bet”. Zoiets vergeet je nooit. Mijn oudste zoontje, vier jaar jong, gaf ik een stukje chocola, maar dat gooide hij weg. Hij had nog nooit chocola gezien en nog min¬ der gegeten, begreep ik later. In mijn brieven had ik meer dan eens aan mijn vrouw geschreven: ,,Als wij op Urk eerst maar weer aan de rijst met gebakken vis zitten”. En wat was nou zo mooi? Ik was nog maar net thuis, of daar komt buurvrouw Hartman met een schaaltje rijst en gebakken griet! Het zijn in het leven altijd van die kleine dingen waaruit zoveel blijdschap en dankbaarheid spreekt.
Het was in de zomer van 1944 en op Urk hadden we tot laat in de avond paling gerookt, wel zo’n 200 pond. Ik was moe en ging wat vroeg naar huis, maar omdat mijn broer die bij ons ondergedoken was, nog thuis moest komen, had ik de haak nog niet op de deur gedaan. Wij woonden in de elektrische centrale, aan de achterkant. Ik moest al geslapen hebben toen er plotseling een zoeklicht op me gericht werd. Ik moest mijn bed uit en mijn ausweis laten zien. Het waren twee Duitsers en drie Schalkhaarse KK politieagenten in zwart uniform. De ene Duitser wees op het bed van mijn broer in de hoek van de kamer en zei tegen de Hollanders: ,,Wat is dat voor een bed? Hebben ze hier kostgangers?” De politieagent moest het vertalen, maar ik had het al wel verstaan, en kreeg zodoende de gelegenheid gauw een antwoord te bedenken, en ik zei: ,,Dat bed heeft mijn vrouw vandaag buiten gehangen, omdat het vol vlooien zat”. Nou, toen schrokken ze zo, dat ze maar vlug weg gingen, en even later kwam mijn broer thuis. We waren er goed afgekomen, maar bij de razzia van 18 november liep het niet zo goed af. Ik werd opgepakt en met al de anderen naar Vollenhove getransporteerd. Daar had ik wel kans gezien te ontvluchten, maar toen de Duitsers dreigden dat ze er onschuldigen voor dood zouden schieten, zag ik er van af. In Haren (Duitsland) vroegen mijn zwager Jaap, mijn zwager Teunis en ik aan dokter Andriessen of hij ons wilde afkeuren, respectievelijk voor maagpijn, een kleine hazelip en hartklachten. Nu, aan de dokter lag het niet, die wilde zijn best wel doen en hij onderzocht ons. Tegen mij zei hij: „Als in 1940 onze verdediging innerlijk zo sterk in elkaar had gezeten, als bij jou van binnen gesteld is, dan hadden we de oorlog vast wel gewonnen, en daar kon ik het mee doen, en ik was er nog wel blij om ook. Uit Oldenburg herinner ik mij nog heel goed, dat we dat Duitsepakjenietaanwilden hebben en toen kwam Ds. Spijker bij
ons, een fijne kerel, een man die durfde. Hij praatte heel verstandig met ons en zei dat we het toch moesten doen. „Wat hebben we aan Leen en zijn vrienden als ze dood zijn? Ik zie jullie straks liever levend terug. Dan moet Nederland weer opgebouwd worden en wacht jullie een grote taak voor ons eigen Vaderland. Jongens, gebruik je gezonde verstand”. Nou, toen hebben we naar hem geluisterd en dat grijze pakje toch maar aangetrokken. Weken later kwamen we in Kempten terecht, en andere Urkers in Karlsruhe en Ulm. Net als in Haren lagen we in Kempten in een school en op stro. We kwamen er ’s avonds laat aan. De Duitsers zeiden dat ze het koud hadden en gooiden de kachel vol steenkool. ’s Nachts werd ik wakker en ging naar buiten omdat ik me niet goed voelde. Buiten in de frisse lucht kwam ik bij mijn positieven en begreep wat er aan de hand was. Alles was zwart van de rook en de kolendamp en ik gooide vlug alle ramen open. We zijn toen wel aan de dood ontsnapt. Op een dag waren er appels gestolen van de Duitsers en ze zochten de hele dag naar de daders. Toen we ’s middags eenmansgaten aan het graven waren kwam er een Rus met een paard en wagen aan. Ik vroeg hem om een sigaret, en toen kwam de Duitse schildwacht er aan, die dacht: En nou heb ik je! Hij schreef mijn naam op en ik moest me die avond melden bij de sicherheitscommandant voor een nader verhoor. Maar omdat hij mijn naam verkeerd noteerde, werden ’s avonds eerst twee Rotterdammers opgehaald die van Duyn heetten, maar uiteindelijk kregen ze me wel te pakken. Ik kwam voor zo’n nietig ventje te staan, en als ik naar mijn natuur te werk was gegaan had ik hem wel fijn willen knijpen, met al zijn medailles en eikenloof erbij. Of ik wel wist dat een soldaat van het Germaanse Rijk niet met een bolsjewist mocht spreken. Die Russen, die maakten alle gewonde soldaten af, zo schreeuwde hij me toe en toen vroeg hij wat we bepraat hadden. Allereerst zei ik, dat ik niet kon zien dat het een Rus was. Dan had ik eerst moeten kijken of hij een groot nummer als merkteken op zijn rug had. En toen zei ik, dat ik
alleen om een sigaretje had gevraagd. Nou, toen hij, de Duitser dan, op mij uitgeraasd was mocht ik eindelijk weer gaan. Op een keer kwamen we bij een kamp waar politieke gevangenen achter traliewerk zaten, en toen ging het net andersom, toen vroeg een Russische gevangene mij om een sigaret. Net kwam er weer zo’n kampbeul tevoorschijn en ik moest vertellen wat de Rus gezegd had. „Nicht verstehn”, antwoordde ik en liep meteen weg, maar ik had geen rust meer, ik had wel 20 sigaretten op zak en die moest ik kwijt. En ja, daar kwa¬ men 5 andere gevangenen aanlopen, elk achter een kruiwagen en onder geleide van een bewaker. Toen die kerel ook maar even zijn hoofd afwendde, dacht ik: Leen, neem nu je kans waar en in een oogwenk gooide ik de sigaretten in een van de kruiwagens.
Twee dagen voor onze bevrijding zijn wij er tussenuit geknepen en het bos ingevlucht. Met ons etenspannetje maakten we een gleuf en wachtten daarin op de dingen die komen zouden. We waren er nog maar net in ondergedoken of daar kwam een kolonne fietsende Duitsers aan, het geweer om de nek, maar we konden ons goed schuil houden, zodat ze ons niet opmerkten. De volgende dag kwam er een oud vrouwtje langs en we vroegen haar of we daar in de buurt ook eten konden bekomen. Ze wees ons een schuur en daar vonden we water en stro om op te liggen. En toen kwamen de Amerikanen, helemaal gecamoufleerd. Ze brachtten ons bij hun commandant en die vroeg onze pas. We legden hem uit dat we bij een razzia waren opgepakt. We waren er nog maar net of daar brak de hel weer los. Duitse vliegtuigen wierpen bommen en schoten op ons, maar we werden gelukkig niet geraakt en, de commandant zei ons, dat we zo hard mogelijk moesten lopen om achter de Amerikaanse linies te komen. We zaten namelijk midden in de strijd. Intussen hadden enkelen van ons groepje een fiets weten te bemachtigen. Jaap had Leendert Brouwer achterop en ik zwa-
ger Teunis, en zo kwamen we in de vrijheid, en we wilden op Holland aan. Allereerst moesten we proberen elk een fiets te krijgen, want fietsen met een achterop viel op de duur niet mee. Uit een boerenschuur kwam de derde fiets en iedere fiets betekende een verhaal apart, maar om kort te gaan, ’s middags bemachtigden we fiets nr. 4. Ik zeg tegen Leendert van Freek: „Daar komt mijn fiets aan, en als dat klopt, dan krijg jij die van mij”. Wij wachtten de Duitser die op de fiets reed op en uit een zijweg kwam toen ook een jeep met twee Amerikanen erin. De Duitse soldaat moest mee, en ik hielp hem bij het instappen met z’n ransel en geweer, maar toen wilde hij de fiets ook in de jeep hebben. Nou, die vlag ging toen niet op, en ik kreeg van de Amerikanen die fiets. We hebben er honderden kilometers mee afgelegd. We kwamen toen langs een boerderij en je kunt wel begrijpen dat we honger hadden; we hadden in twee dagen niets anders gehad dan een beetje water. Achter bij de poort stond een man die wegdook toen hij ons zag en niet open wilde doen. Dat toen zeiden we tegen elkaar: ,,Jongens, dan doen we net als met de inneming van Den Briel”. Nou, toen we de tweede stormaanval wilden doen kwam hij tevoorschijn en kregen we eten. De volgende dag trokken we weer verder. We kwamen langs een Amerikaans soldatenkamp waar ze blikken vlees zaten te warmen. Ze namen ons mee naar binnen en we konden ons tegoed doen aan bruine bonen met spek. Ook kregen we sigaretten (players) en chocolade zoveel als we wilden, dat met onze zakken vol gingen we verder op Holland aan.
Lub de Boer
’t Was op woensdag 15 november 1944, dat ik voor Klaas de Boer, waar ik toen werkte, naar Friesland moest. Eerst naar Heeg, bij Sneek, naar de melkfabriek, voor botertoewijzingen. Daarna naar een tandarts in Leeuwarden om een gebit. En omdat alles gebeuren moest op een oude fiets met slechte banden (wat in die tijd heel normaal was), pakte ik me goed in en zette op mijn hoofd een oude spoorwegpet. Daar zou ik nog spijt van krijgen, maar dat wist ik toen nog niet. Heen ging alles voorspoedig, maar de tocht naar de tandarts was vergeefs; de man had de spullen nog niet klaar. Op de terugweg ging ik in Sneek bij de familie Faber aan, de vader en moeder van mevrouw de Boer. Hij zag nog kans wat vlees en zo op te scharrelen en zij had wat gebreide kleertjes klaargemaakt voor Piet, Henk, Tjapke en Grietje. Kortom, met een grote tas achter op de fiets ging ik vrijdagmorgen weer op Urk aan. Langzamerhand viel het me op, dat het zo stil was op de weg, je kwam geen mens tegen. In de Lemmer aangeland, ging ik naar het cafeetje van Krikke, om daar het in Sneek meegekregen brood op te eten. „Nou, nou, jij durft wel”, zei Krikke en ik vroeg wat er dan loos was, want ik wist van niets, en hij vertelde me van de grote razzia in Lemmer en in de polder. „Ik zou maar uitkijken, als ik jou was”, zei hij nog. „Ja, maar ik moet naar Urk, ik waag het erop”. antwoordde ik, en stapte weer op. Bij de sluis stond een soldaat (een Pool denk ik) die me ook waarschuwde, maar ik zette door. En het leek te lukken. Een paar kilometer verder zag ik wel een paar Duitsers, maar ze lieten me gewoon gaan. Ik zal nog een kilometer of negen van Urk verwijderd geweest zijn, toen er ineens geschoten werd. Er Boot een kogel over me heen en ik sprong meteen van de fiets af. En jawel hoor, persoonsbewijs en ik moest „sofort mitkommen”. Een eindje verderop zat een Duitser die aan zijn been gewond was. Mijn
fiets werd gevorderd en ik kreeg de hele uitrusting van die soldaat te dragen, behalve dan zijn geweer. De man zelf werd op mijn fiets geholpen en met een sukkelgangetje ging het weer op Lemmer aan, waar we ’s avonds tegen een uur of negen aankwamen. Ik kreeg op een deksel een beetje koolsoep en verder keek geen mens naar me om, dat ik trok weer op Krikke aan. Ik trof er Jaap de omroeper. Zijn fiets was in beslag genomen, maar zelf mocht hij weer weg. „Nou”, zei ik, „dan vraag ik dat ook”. Maar het hoofd van de bende had een paar ogen als kolen vuur in het hoofd, toen ik het vroeg. Ik moest eingesperrt worden Na veel omzwervingen belandde ik die nacht in de kantine van de Zuiderzeewerken, waar net zulke lui zaten als op Urk in de pastorie. Ik kreeg een deken en kon een paar uur gaan liggen, maar van slapen kwam niet veel. Om een uur of vijf kreeg ik een stuk zuur brood en wat drinken dat koffie moest voorstellen en werd achterop een fiets gezet. Mijn armen werden met een touw onder het zadel door aan elkaar gebonden, zodat ik geen kant op kon. En zo werd ik, tussen soldaten in, naar Kuinre gebracht. En wie trof ik daar? Sjoerd van Dokkum, Tromp van Jelle Baarssen, Bertus van Dijk en Jelle Koffeman (Jeka). Wij bleven zoveel mogelijk bij elkaar. ’s Middags werden we op transport gesteld naar Vollenhove, waar alle andere Urker jongens al waren, en in een school ondergebracht. Dinsdags kwamen twee Hollandse SS-ers met veel kabaal en lawaai onze klas binnenstuiven. Er waren twee jongens ontvlucht en zij dreigden ons, dat als die twee binnen een uur niet terug zouden zijn, zij er van elke klas twee zouden doodschieten. Nog nooit ging een uur voor mij in zo grote span¬ ning en toch zo snel voorbij. Toen deed een van de SS-ers ons een voorstel. Als er een uit de klas zich vrijwillig zou aanmelden om gefussilleerd te worden, dan bleven de anderen buiten schot. Wij lagen doodstil niemand verroerde zich. Toen de vijf minuten bedenktijd om waren, zei de SS-er: „Dan zal ik zelf de twee man aanwijzen”. en hij wees op mij: ,,Jij!” ’t Was of ik door de grond ging. Met nog een jongen
uit Lemmer werd ik op de gang gebracht. Daar stonden er nog zes, met van angst vertrokken gezichten. Er waren twee jongens uit Den Haag bij, broers van Griet van Rijke Hakvoort, Joop en Dick Hamer. Onze handen werden op de rug gebonden. Toen een van ons vroeg of er een geestelijke mocht komen, pakte de SS-er zijn revolver en sloeg hem in ’t gezicht. ’t Was een bloed al bloed. We werden naar buiten ge¬ bracht en naast elkaar op een rij gezet, met blinddoeken voor. ’t Was op een besloten binnenplaatsje, waar een rij soldaten klaar stond om te schieten. Toen, de officier gaf een bevel, en het volgende ogenblik klonk er een geweldige klap. Het waren de geweren van de soldaten die met de kolfplaten op de stenen gestoten werden, maar het klonk als een schot. Naast mij hoorde ik mensen op de grond vallen. Toen werden onze blinddoeken afgedaan. Ja, twee lagen er languit, die wa¬ ren van angst en spanning flauw gevallen. Met een emmer water en een paar trappen werden ze weer bijgebracht. En wat bleek ons? Een van de Duitsers zou steenkolen uit het hok halen . Toen de deur van binnen afgesloten bleek, had hij die met zijn geweer open geslagen en vond toen in het kolenhok de twee vermiste jongens. Ze werden op een verschrikkelijke manier afgeranseld, maar wat er verder met hen gebeurd is, weet ik niet. Wij werden weer in de klas ge¬ bracht en daar heb ik van ellende wel een half uur liggen trillen en janken. De andere dag werden we op transport gesteld naar Meppel, lopend, met vijf klassen. Nu hadden een paar jongens bij ons difterie gekregen, en toen we enkele kilome¬ ters buiten Vollenhove waren, kwam ons een soldaat op een motor achterop.Onze klas moest onmiddellijk terug. DeDuitsers waren namelijk doodsbenauwd voor besmettelijke ziekten. Wij werden in het kamp afgezonderd gehouden, maar hadden het verder goed van eten en drinken. Ook zag Mientje van Slooten, de vrouw van Jan Pluggers, nog kans om ons het een en ander toe te stoppen, een beetje shag, en wat vloeitjes en zo. Na veertien dagen kwam er een dokter, die ons met een
kwastje wat in de keel kietelde en ons onderzocht. Nu we mankeerden niets. Toen werd onze bagage per paard enwagen naar Meppel gebracht, maar wij moesten lopen. In Meppel bleven we een nacht en de volgende dag ging de tocht verder naar Zwolle.
Daar stond het Rode Kruis met potten eten voor ons klaar: bieten met aardappelen, een lekker schaaltje vol. Het pannetje en de lepel mochten we houden. In het station sliepen we, onder de nodige bewaking, in een ruimte zonder ramen. De dag daarop (het was zondag) werden we in goederenwagens geperst en ging het langzaam op Deventer aan. Daar werden we weer uitgeladen en in een school gebracht.
We moesten er onze papieren afgeven en werden aan het werk gezet voor de weermacht. Ondanks de strenge bewaking zagen toch twee jongens kans te ontsnappen. Zij kregen de vrijheid en wij de straf, want toen moesten wij naar Gorsel, vijf kilometer van Deventer af, om daar te werken. En daar verdwenen Sjoerd van Dokkum en Bertus van Dijk. De Duitsers hadden niets in de gaten, want op het appel riepen Jeka en ik gewoon „present”, als hun namen werden afgeroepen. Maar na twee dagen zei Jelle: ,,Lub jonge, ik ga er vandoor”. En toen zei ik: „Dan ga ik mee”. Tromp van Jelle Baarssen zei: ,,Ik waag het niet. Ik ben nog geen zeventien en mijn vader krijgt mij vast wel vrij”. Nou, de andere morgen zagen wij onze kans schoon en het gelukte ons weg te komen en ons verborgen te houden als er Duitse soldaten aankwamen. Tegen de avond waren wij in de buurt van Heino. Jelle zei: ,,Lub jonge, weet je wel waar jij al die ellende aan te danken hebt? Aan die spoorwegpet van je! Ze denken vast dat je een ondergedoken N.S. man bent”. Nou toen heb ik grote steen gezocht, die in de pet gedaan en in een sloot gegooid. Eindelijk waagden we het bij een boerderij aan te kloppen om eten en onderdak. We werden vriendelijk ontvangen. De boer zei: „Jongens, jullie hebben geluk gehad, als je bij mijn 218
buurman gevraagd had, waren jullie erbij geweest. Die is een grote N.S.B-er”. We mochten ons wassen, kregen een grote stapel brood, wat shag en voor het slapen nog een bord pap van die goeie mensen.
De andere morgen voorzag de boerin ons van brood en appels en namen we de stap weer op en ’s middags om een uur of drie kwamen we in IJsselmuiden aan.
Hoe we op Urk terecht kwamen, na veel wederwaardigheden, is een verhaal apart, dat ik hier achterwege laat. Ik kon me daar wel vertonen, maar Jelle was een gezochte onderduiker. Ik kreeg ook weer een nieuw persoonsbewijs, maar Jeka moest zich schuil houden vanwege zijn aktiviteiten.
Maar ook hij kwam de oorlog door en ging na de bevrijding als vrijwilliger naar Indie.
Zijn stukjes die daarover in de Urker krant verschenen werden graag gelezen.
Duitsegevangenen worden verzameld bij een uitgebrande boerderij.
Kornelis Kaptein
Het was 17 november 1944 toen de razzia begon. Wij waren met 7 Urkers in het kamp Schoterbrug ongeveer 8 km van Lemmer en ongeveer 4 km van Kuinre. Het kamp lag tegen het kanaal dat loopt van Lemmer naar dorp A, nu Emmeloord.
De Urkers waren:
Chris van Beckhoven(overleden)(bijgenaamdde heer Bakker )
Iede Koffeman (overleden)
Jan Oost (bijgenaamd de heer Oosting)
Jelle Koffeman (overleden) (broer van Iede) Reier Kale (overleden) (aannemer)
Jacob Kale (zoon van Reier Kale)
Kornelis Kaptein (schrijver van dit artikel)
Het was acht uur. Ik was bezig met een leraar Muloschool, de heer van Ommeren, een maaimachine te repareren op het erf van de boerderij van opzichter Heynen, een boerderij met 500 ha. land, toen op een fiets de zoon van de heer van Om¬ meren aankwam van een andere boerderij en ons toeschreeuwde: „Maak dat jullie wegkomen, er komt een grote razzia; in Lemmer en omgeving zijn duizenden Duitsers”.
Ik was toen namelijk 20 jaar oud en liep de schuur in om een ladder. Ik klom op het dak van de boerderij en liep over pannen naar de nok en keek de richting van Kuinre op. Wat ik toen zag, de schrik was groot, want over de kavels en smalle wegen kwamen in grote aantallen de Duitsers eraan.
Ik liet mij bij de pannen neerglijden en ging de schuur in. Ik waarschuwde alle jongens, die toen bezig waren met de paarden.
In de schuur waren ook Jelle Koffeman en Jacob Kale. Wij gingen richting kanaal, met nog diverse andere jongens, welke wegkropen in de begroeide greppels. Echter, wij gingen verder en gingen in een sloot liggen. Ik zei tegen hen; ,,Wij moeten verder!” waarop Jelle zei „Ik lieb een Ausweis”
(een pas), zodat hij bleef. Jacob en ik gingen verder, totdat wij aan een tocht kwamen (brede vaart). Wij zijn deze tocht overgestoken, half wadend en half zwemmend. Wij kropen achter een grote bult grond en keken in de richting van de boerderij. Wat wij toen zagen, de schrik sloeg ons om het hart.
Een groot aantal Duitsers was bij de boerderij gearriveerd en de jongens die gebleven waren werden naar buiten gedreven en moesten hun laarzen uittrekken. Verschillenden werden geslagen en werden afgevoerd naar het kamp dat ook reeds door de Duitsers was bereikt. De Duitsers trokken verder over de akkers en bij iedere greppel werd geschoten, zodat de jongens die daarin lagen met de handen in de hoogte gingen staan. Allen werden opgepakt , ook Jelle Koffeman. Jacob en ik gingen samen toen verder het hoge riet in. Want toen de Duitsers bij een bocht kwamen, werden er rubberboten opgepompt en voeren ze over. Wij zijn door het dicht begroeide riet niet ontdekt, en hielden ons schuil, hoewel wij erg koud waren. Het was in die tussentijd reeds een uur of 11, half 12 geworden. Wij hebben daar gelegen tot een uur of 4 in de middag en zijn toen voorzichtig weer in de richting van de boerderij gegaan, Toen wij na veel moeite aankwamen, (wij liepen namelijk door een sloot waar behoorlijk water in stond) zagen wij de herdershond van de boer lopen. Ik floot zachtjes, waarop de hond direkt bij ons kwam. Tegen donker worden kropen wij naar de boerderij. In de schuur liepen alle paarden nog met de voederzakken om de kop. Ze werden namelijk met voederzakken gevoerd om verlies van graan tegen te gaan. Ik liep door de stal naar het woonhuis van de boer, waar nevrouw Heynen alleen was achtergebleven, want ook haar man was meegenomen. Wij hebben droge kleren, en wat te eten gehad van mevrouw Heynen. Wij zijn toen begonnen om de paarden weer te voeren en op stal te zetten. Toen wij hiermee bezig waren, stopte er een auto voor de boerderij en stapten er 4 SS- officieren uit, waarvan 1 Ne-
derlander, want deze sprak Hollands. Wij zagen geen kans meer om te ontsnappen. Ze vroegen aan ons wat we deden. Toen kwam de leugen; wij zeiden namelijk dat we hierheen gestuurd waren om de paarden te verzorgen en op stal te zetten. Het antwoord was, dat als wij klaar waren, wij direkt weer terug moesten naar het kamp. Toen de Duitsers vertrokken waren en wij gereed met de paarden, zijn wij tussen het dak en het hooi gekropen totdat wij bij een dakraam kwamen. Daar zijn wij blijven zitten. Alleen in de nacht gingen we de paarden voeren en kregen wij wat te eten. Het was zondag een uur of 1 en toen zagen wij door het dak¬ raam van de boerderij, dat er een lange stoet mensen zich langzaam verwijderde van het kamp; het waren er ongeveer 400, die richting vaste wal liepen, met Duitse bewaking bij zich. Wij hebben nog gewacht tot ongeveer 4 uur en zijn toen naar het kamp gegaan, dat ongeveer 2 km van de boerderij af lag. Reier Kale en Jelle Koffeman waren ook opgepakt. Toen wij in het kamp kwamen, was alles doorzocht, de kasten van de jongens waren opengebroken het was een grote troep. Daar waren alleen de oude vader van de kantinebaas en een Lemster jongen die ook ontsnapt was. De oude baas vertelde ons, dat verderop een jongen moest liggen, die geraakt was bij het schieten.
De Lemster jongen, (zijn naam weet ik niet meer, hij was iets ouder dan ik) en wij zijn gaan zoeken en we vonden hem on¬ geveer een km van het kamp; hij was bewusteloos. Wij zijn toen vlug naar de boerderij gegaan, hebben een platte wagen genomen, er 4 paarden voorgespannen en 2 pakken stro losgemaakt, en zo hebben wij die jongen opgehaald. Wij hebben de jongen met paard en wagen naar Sneek gebracht. Het was vol Duitsers overal, maar we mochten doorrijden, zodra ze de jongen zagen liggen. Wij kwamen daar in de nacht aan en ’s morgens zijn wij weer terug gegaan. Het was maandag 20 november toen wij weer in het kamp kwa¬ men.Ikmeendathetdinsdag was, dat Chris van Beckhoven en Jan Oost en Iede Koffeman weer in het kamp kwamen. Wat
was namelijk het geval? Een kilometer of 5 verder lag het kamp Westvaart en daar werden regelmatig schone kleren uit Urk gebracht voor bovengenoemde heren. Ze waren ’s mor¬ gens al vroeg op weg gegaan om deze spullen op te halen, maar toen ze door het riet liepen, hoorden ze regelmatig schieten, waarop ze in het oude land achter Kuinre terecht kwamen. Daar zijn ze verschillende dagen gebleven, totdat de kust weer veilig was. Wij hadden gehoord, dat de razzia de gehele polder had getroffen, zodoende wilden wij graag weg. Wij spraken af, om donderdag 23 november naar Urk te gaan, tenminste het te proberen. Wij gingen met z’n vieren J.Oost, C.v.Beckhoven, I.Koffeman en K. Kaptijn. Wij gingendonderdagmorgen al vroeg weg, om zo vlug mogelijk in Emmeloord te komen. Wij gingen door het riet, en schoten maar heel langzaam op vanwege het water. Wij moesten om de tochten heen lopen, omdat er geen bruggetjes waren. Wij kwamen eindelijk laat in Emmeloord aan, en na ons gedroogd en wat gegeten te hebben zijn wij richting Urk gegaan. Bij het pontje gekomen, Espelervaart, werden wij gewaarschuwd door de pontwachter, om niet te gaan vanwege het vele water. Het kanaal was buiten zijn oevers getreden, zodat in de buurt waar nu Tollebeek is, veel water stond. Wij gingen toch, we wilden naar Urk, om reden ze daar niet wisten wat er met ons gebeurd was. Wij hadden enkele kilome¬ ters afgelegd en toen begonnen we door het water te lopen. Eerst kwam het tot de enkels. We liepen langs het kanaal en het water werd al dieper. Ik zelf liep voorop tot ik in een ankergat viel (gaten waar de ankers van de baggermolens lagen). Ik was doornat. We liepen door, maar van het kanaal was niets meer te herkennen, je kon de kanten niet zien. Het was allemaal water om ons heen en langzaam werd het donker. We hadden nog niet in de gaten, dat we het niet zouden ha¬ len. We waren met z’n vieren in een eenzame polder en liepen door ongeveer 60 cm water. Het werd donker, we moesten terug maar waarheen? We zaten opgesloten in een grote watermassa, waar je ieder
moment in een gat of geul kon vallen. Het zag er niet best voor ons uit. Dit avontuur zou slecht afgelopen zijn, als we niet tegen een hoop gresbuizen, die daar lagen opgestapeld, gelopen waren. We kropen er boven op, maar we waren drijfnat en dat eind november. Zo konden we geen nacht doorbrengen. Een van ons begon te bidden. „Heere help ons!” Opeens zei ik: „Ik hoor een bootje aankomen”. We luisterden en hoorden toen niets, maar even later riep ik weer. ,,Ik hoor wat!”, maar mij werd het zwijgen opgelegd; ze zeiden dat ik graag wat horen wilde. We zaten daar al 1.5 a 2 uur, toen we het opeens allemaal hoorden; er kwam een motorbootje in onze richting. Maar we durfden niet te schreeuwen, want stel dat het Duitsers waren, dan was het concentratiekamp zeker. Iede zei: ,,We moeten schreeuwen, want hier halen we de morgen niet, hier sterven wij”. Toen begonnen we te schreeuwen en even later hoorden we het bootje in onze richting komen. We bleven schreeuwen, en ja hoor, de schipper vond ons. Het was een roeiboot met een klein motorretje erin. De schipper was in Urk geweest om proviand in te slaan, want hij lag met zijn schip in een tocht ondergedoken, bang dat zijn schip gevorderd zou worden door de Duitsers.
Toen wij aan boord kwamen, was de vrouw en zijn oude vader aan boord. We kregen warm eten en moesten ons helemaal uitkleden. Er werden in het ruim dekens neergelegd waar wij onderkropen. We sliepen weldra, uitgeput door de ontberingen die we meegemaakt hadden. De oude baas maakte een kachel aan en heeft die nacht onze kleren gedroogd. Als ik mij nog goed herinner heette het schip Joma. De schipper heeft ons ’s morgens vroeg naar een baggermolen gebracht die ongeveer 2 km van Urk in het kanaal lag, en heeft toen Albert Ras, welke in een van de woningen aan de sluisweg woonde, gewaarschuwd. Albert Ras kwam om 11 uur bij ons. Hij zei, dat hij bij Wiepke Metz was geweest en dat deze de 228
de familie zou inlichten, dat wij ’s avonds thuis zouden komen.
Het was tegen donker dat we de baggermolen verlieten. We liepen in de richting van de veestal van Geert van Iede. Daar zouden Chris, Jan en Iede de nacht doorbrengen. Maar vlak bij de veestal hoorden we lawaai en hoorden we Duits spreken.
Wij weer terug en later bleek, dat er om Iede gezocht werd. Jan, Iede en Chris hebben de nacht toen doorgebracht bij Albert Ras. Ikzelf ben door het weiland naar huis gegaan. We waren niet gepakt door de Duitsers, maar het had weinig gescheeld of wij hadden dit avontuur met de dood moeten bekopen. Ik heb niet alles opgeschreven, het zou te lang worden. Ik heb een ding geleerd; hoe klein de mens is, en hoe afhankelijk van de Heere. Ik heb later menigmaal moeten denken aan Psalm 116 vers 3. „Och HEER, och wierd mijn ziel door U gered!” enz.
Mijn gedwongen verblijf in Duitsland heeft door angst en emotie zo’n diepe indruk op mij gemaakt, dat als ik er aan denk, ik de spanning nog lichamelijk gevoel en er’s nachts van droom.
Ook op Urk was het jaar 1944 vol dreiging. Zou het gespaard blijven voor rampen, razzia’s en honger? Was er niet een vrouw die in een visioen donkere en onheilspellende wolken uit het oosten zag opdoemen? Nu, het kwam uit! Op zaterdagmiddag, 19 november 1944, moesten alle mannen, tot veertig jaar, zich melden in de school. Een parade met groot machtsvertoon op het kerkplein ging eraan vooraf, met de bijbehorende kreten: „Heil Hitler!” en „Sieg Heil!”. Het was angstaanjagend.
Niet melden zou betekenen ,, de brand erin!”, net als gebeurd was in Putten.
In gezelschap van de postdirecteur J.W. Post ging ik naar de school, en toen hij vrij kwam omdat hij voor de telefoon moest zorgen liep ik met hem terug naar huis. Maar politieagent Faber riep mij, omdat ik militair geweest was, weer terug en ik was het haasje!
Met honderd Urkers gingen we via Vollenhove (waar mensen ons aan echt tarwebrood en bestek hielpen) lopend naar Meppel en werden ondergebracht in een school. We waren in een gedrukte stemming en moesten van een Nederlandse SS-er zingen, maar hij schrok zo van ons Wilhelmus en Alle man van Neerlands stam dat er weer gestopt moest worden. In Haren aan de Ems moesten we loopgraven maken, z.g. Schansen, maar ze waren waardeloos voor de verdediging, omdat ze vol water liepen. Kerstfeest 1944 zaten we in de gymzaal van de school waar we lagen. Lub Kramer deed er een voordracht. Voor het slapen gaan werd er door een oudere gebeden voor onze bescherming en de achtergeblevenen op Urk. God zou over ons waken! Een ontsnapping baarde opzien. Vier of vijf Urkers die turf
moesten halen uit Klazinaveen hielden het voor gezien. In Emmen kregen ze contact met een marechaussee die getrouwd was met een dochter van opzichter Nentjes en werden van valse ausweisen voorzien en zo kwamen ze veilig weer op Urk. Hein Koffeman de groenteboer uit Wijk 7 mocht wegens maagklachten weer naar huis. In Oldenburg begon onze militaire opleiding bij een onderdeel van de Flak. (Flug abwehrkanone), ter bescherming van treinen. In Duits uniform. We kregen veel theorie over wapens en munitie. Bloemen Jan vroeg of je met een geweer ook om een hoekje kon schieten. Was de feldwebel klaar met verklaren dan had Jan wel weer een vraag klaar, en zo verstreek de tijd. Daarna gingen we op transport naar Kalsruhe Durlach Op een groot stationsemplacement forceerden we goederenwagons door van boven de planken in te trappen en ,jatten” etenswaren en rookartikelen. Het liep in de gaten en de rovers zouden streng gestraft worden, maar daar is toen weinig van gekomen, en gelukkig maar. Vrijheid buiten het lager hadden we niet, en toch heeft men nooit onze burgerkleren afgenomen, en dat kwam ons na de capitulatie goed van pas. Op een keer gingen we zingend door de straten van Durlach: „’t Is plicht dat iedere jongen.voor Koningin en Vaderland.”. Marcherend langs een fabriek kwamen Hollandse dwangarbeiders verrast naar buiten. Ze begrepen niet hoe we dat zomaar durfden te zingen. Tenslotte kwamen we nog in Berlijn terecht, per vrachtauto. Ze wisten niet wat ze daar met ons moesten. We moesten toen in het bos paden aanleggen waarop vliegtuigen zich konden verschuilen, gecamoufleerd voor de aanvallen. Het was bij het Berlijnse vliegveld Schonefeld. Op dat moment heb ik me van het werk niets meer aangetrokken. Ik deed niets meer. Vanwege de bombardementen kon er ook niet regelmatig meer gewerkt worden. Hele nachten hebben we in de
schuilkelders doorgebracht.
In ’t laatst van april werden we in vrijheid gesteld. Men wilde ons naar de Amerikanen brengen, maar op 4 mei 1945 kwamen we bij de Russen terecht. Ik was nog in Berlijn in de nabijheid van de Zoo (de dierentuin) Ik ontmoette er Iwan en kreeg eten en tabak van hem en leerde een paar Russische woorden: njet (niet), rabotti(werken), kleepsi (brood). Twee Russen wilden mijn horloge afnemen, maar ze kregen geen kans. Op doorreis naar Nederland kwam ik ook in de Lutherstad Wittenberg terecht en bekeek de slotkapel waar de hervormer zijn 95 stellingen aansloeg van buiten. De befaamde deur was met koperen platen beslagen.
We moesten wachten in die stad, maar eindelijk was er door de Russische genie een brug over de Elbe geslagen en konden we ontvangen worden door de Amerikanen.
In Berlijn had het leger zich overgegeven en generaals liepen diep vernederd naar het vliegveld Tempelhof, alwaar ze geld, fototoestellen, ringen, kaarten, enz, moesten afgeven aleer ze in de richting Siberie werden getransporteerd.
Van de Amerikanen kregen we heerlijk wittebrood en werden per trein naar Munster gebracht en vandaar naar Enschede, en na een algehele controle naar Kampen.
We pleegden een telefoontje met Urk en kwamen er op 19 juni gezond en wel aan. Wat een vreugde vrouw en kind weer terug te zien.
En wat viel er veel te vertellen: al de ervaringen in Haren en Oldenburg, de zwerftocht door Duitsland en de bevrijding door de Russen. Telkens schoot je weer wat te binnen. De dag van de capitulatie van Duitsland, toen in Berlijn de voorwaarden getekend werden en witte vlaggetjes uit de huizen gestoken werden als teken van overgave. Vrede, maar wat waren er voor ons nog veel gevaren toen we met een groepje van 16 of 17 man ons lopend richting Hol¬ land begaven. In burgerkleren, dat wel gelukkig, maar we waren nog in Russische bezetgebied. En hoe kwam jeaan eten
en drinken en slaapgelegenheid? Er lagen nog 700 km voor ons! Ga er maar aan staan!
Nu waren er ontvangstcentra opgericht waar we heen moesten en waar je dan werd ingeschreven. Bij de Russen heette ik Iwan Laferte. Ik trof bij die gelegenheid onder anderen Joh. Gerssen aan. Ze begrepen het in het Russisch gestelde Zweedse „paspoort” dat we hadden, en lieten ons verder met rust. Buitenlanders konden worden uitgewisseld tegen Russische krijgsgevangenen. In het kamp werd ook aan politiek onderzoek gedaan, waaraan Joh. Gerssen op verdienstelijke wijze deel nam en met succes. We zaten aan de verkeerde kant van de Elbe en het duurde enige weken voor er een noodbrug geslagen was, want alle bestaande bruggen waren opgeblazen. Toen kregen we de vrijheid om naar de Amerikanen te gaan, maar we moesten eerst nog wel 36 km lopen om er te komen. Ook bij de Amerikanen werden we weer ondervraagd. Nederlandse koopvaardijofficieren onderzochten daar onze politieke gezindheid. Nu, daar was bij ons geen twijfel aan! Midden op de brug gaven we elkaar een hand. Het was een pak van ons hart. We waren nu gelukkig bij de Rus vandaan. Je kon immers maar nooit weten. Toen was er verder een vlotte afwerking. Ik had het er al over. Op 16 juni betraden we eindelijk weer de Vaderlandse bodem. Maar ook daar wachtte ons nog een controle en moesten we voor een commissie verschijnen, de P.O.D., d.i. Politieke Opsporingsdienst. Ze hadden daar al gauw door, dat we toch wel uit het goede hout gesneden waren en we konden snel door naar huis. Ik herinner me nog, dat we met een vrachtauto naar Kampen werden gebracht en dat de chauffeur een Canadees was, en toen was Urk al zeer nabij. We dankten God, dat alles nog zo voorspoedig was verlopen, voor mij en alle andere Urkers, en dat was, naar onze overtuiging, dankzij de gebeden van het thuisfront. Wat waren we dankbaar en gelukkig toen we vrouw en
dochter gezond aantroffen. Ze waren wel mager maar ik woog zelf ook niet meer dan 120 pond. De kamer was met slingers versierd. Maar wat had de oorlog een offers gevraagd. De laatste maanden ook volkomen zinloos. Een griine polizei had me in maart al gezegd, dat het nog voortzetten van de oorlog jam¬ mer was vanwege de onnodige slachtoffers die de verloren krieg nog zou vergen. Tot zover in het kort mijn herinneringen. Na veertig jaar zijn de scherpe kantjes eraf geslepen, maar af en toe schieten mij nog afgrijselijke toestanden in gedachten. Moge ons Vaderland voor zulke vernietigende rampen gespaard blijven! Het is goed dat het nageslacht van de beleefde gruwelen kennis kan nemen, opdat wij niet vergeten.
Sleen,juni 1984 (J.Laferte was onderwijzer aan de Wilhelminaschool van 1 oktober 1936 tot 31 oktober 1947)
Meester Kramer
Een van de Urkers die op 18 november 1944 op transport naar Duitsland werd gesteld was de leraar Lub Kramer Mz.
In een brief bekeek hij later zijn ervaringen van verschillende kanten. Wij ontlenen er (met zijn toestemming) het volgende aan: En dan is er een politieke kant aan de zaak. Je schrijft dat op een goede of kwaaie dag een afdeling van het Poolse leger ons, omdat we Hollanders waren, niet vertrouwde. Ik herinner me dat geval ook nog heel goed. Waarschijnlijk had deze kapitein aan het front tegenover een afdeling Hollandse S.S. gestaan en ging hij begrijpelijkerwijs maar van de gedachte uit dat Holland een kompagnon van Duitsland was. Wij hadden het betrekkelijk gemakkelijk toen we weer in Hol¬ land kwamen. We kwamen uit een kleine gemeenschap en iedereen wist van iedereen dat we alien de grootst mogelijke kanker aan de Duitsers hadden. Anderen, vooral Rotterdam¬ mers hebben daar meer moeite mee gehad. Een geval is me bekend, waar ds. Spijker en ikzelf me ook mee heb bemoeid. Er is heel wat over geschreven en gewreven voordat deze man „gezuiverd” was. Zijn er werkelijk mensen gedwongen in het Duitse leger dienst te nemen, zoals de detachementen die op Terschelling lagen. Wij hebben geluk gehad, je kan het ook anders zien, zijn hiervoor gespaard gebleven. Maar wat was er gebeurd als de oorlog nog een half jaar langer had geduurd. Ieder weldenkend mens wist in Nov. al dat Duitsland op zijn laatste benen liep, zelfs de stomste Duitsers zagen de bui zo zoetjesaan wel hangen, ook de officieren die ons zogenaamd moesten opleiden, hadden wel drommels goed in de gaten dat het mis ging. Er zaten in Duitsland meer mensen in de knoei. Herinner je je die Poolse gefreiter nog die op die marterfarm zo’n beetje de leiding over ons had? Elke morgen tien, twintigmaal achter elkaar aufstehn aufstehn -. Groter vijand van
Hitler en het fascisme heb ik in heel de oorlog niet meegemaakt. Hoeveel van deze mensen zijn niet naar het Oosten gedeporteerd? Daar is nooit iets over gepubliceerd, voor zover mij bekend is.
Ik herinner mij nog een gesprek met een Duitse officier die de handelswijze met ons natuurlijk ook niet goed kon praten en toen zijn toevlucht maar nam tot de buitengewone hu¬ mane manier waarop we ^olgens hem behandeld werden. ,,Wir zeigen es Ihnen jetzt nur wie es hatte sein konnen”. De Duitse officier vroeg me vervolgens of ik niet in het Nederlandse leger gediend had. Ik zat nu toch eenmaal in Duitsland dus kon het geen kwaad meer hierop bevestigend te antwoorden, al was het indertijd ook maar bij de luchtwacht. De zogenaamde „kiekerties soldaten”.
Waarop de Duitser flegmatiek antwoordde. „So haben Sie schon 5 Jahre Gluck gehabt, Sie hatten schon langst hier sein solien”.
Dit is wel het enigste geval dat ik meegemaakt heb, waarbij je bij een Duitser zou kunnen spreken van enige vorm van humor.
Ik begin dit schrijven ook te ervaren als een verheldering voor mezelf. Ieder die normaal wil blijven functioneren, moet klaar komen met zijn verleden. Dit is ook een absolute voorwaarde om rustig de toekomst onder de ogen te kunnen zien.
En dan zie ik van ons verblijf in Duitsland fouten. Bij anderen, maar daar heb je in de regel weinig moeite mee, dus vooral bij mezelf.
Herinner je je ook nog dat we enkele dagen een Poolse of Tsjechische vrouw, de nationaliteit doet verder weinig ter zake, op de wagen hebben gehad? Ze had een heel jonge baby bij zich. Conversatie was met haar niet mogelijk, ze heeft ook geen stom woord met ons gewisseld. Maar na enkele dagen kwam een van ons op de lumineuze gedachte dat ze mogelijk gevaar voor ons kon opleveren. Ze moest zich verder maar zelf zien te redden, dat moesten wij toch ook al. Kortom we hebben haar van de wagen gezct. Watiservan haar geworden?
Wie het eerst over haar begonnen is weet ik echt niet meer. Hoe hebben we het meisje of de vrouw behandeld waar een van ons mee kwam opdraven, die hij naar hij zei kende uit Den Helder? Hebben we altijd wel de juiste houding aangenomen als Nederlanders, tegenover onze Duitse ,,meesters”? Hadden we het bij het rechte eind toen we die vrouw direct maar als „grijze muis” behandelden, alleen maar omdat ze een oude grijze uniformjas aanhad?
Die hadden wij toch ook aan, of aangehad? Je kon niet in je nakie blijven lopen, en dat was het enigste dat we hadden om aan te trekken. Allemaal waar, maar geen feiten om je op te beroemen.
Het gekke is voor mij dat je ,,gekke” dingen het gemakkelijkst onthoudt, en onaangename gewoon uit je geheugen wegduwt. Bewust of onbewust gaat dat, tenminste zo ervaar ik dat. Is dat een persoonlijke hebbelijkheid van mij of heb¬ ben anderen die ervaring ook?
De Friezen uit de polder waren erg op zichzelf, dat weet je ook nog wel. Hebben wij ons als Urkers, (alien kerkelijk) wel altijd zo voorbeeldig gedragen? Hoe mensonterend de toestanden in Duitsland waren is me het duidelijkst geworden door de ontmoeting met een z.g. „Bewahrungsbataillon”. Herinner jij je die mensen ook nog? „Sich bewahren” betekent: waar of deugdelijk blijken te zijn, voor zijn taak berekend blijken te zijn, met een zeer duidelijk vreemd woord zou je kunnen zeggen „zich manifesteren”. Dit waren mensen, Duitsers die uit een strafkamp kwamen. Een van hen vertelde me dat hij gevochten had aan het Oostfront. Op een goede of liever kwaaie dag hadden ze in de bunker de Engelse zender aanstaan en daar kwam de militaire dokter binnen. Die had direct door wat er aan de hand was. De man zei: ,,Ah jetzt bin ich in die richtige Bude angelangt. Das wil ich melden”. Geen uur later werden ze alien opgehaald en nog naar een strafkamp getransporteerd. ,,Schreckliche Tage haben wir da verbracht”. Hun vrouwen thuis kregen kregen bericht dat hun mannen zich Duitson-
waardig hadden gedragen. Ze kregen de keus. Hun oorlogstoelage werd in gehouden of ze konden zich van hun mannen laten scheiden en dan ging de betaling wel door. Tegen het einde van de oorlog begon Hitler gebrek te krijgen aan man¬ nen en probeerde hij soldaten te ronselen uit Oekraine. Ook uit Nederland en uit de gevangenissen en zijn strafkampen. Die mensen uit de strafkampen mochten dan weer aantreden en moesten dan door hun heldendaden bewijzen, dat ze het weer waard waren, de naam van Duitser te dragen. Een kind kan begrijpen voor wat voor karweitjes deze men¬ sen gebruikt werden, er zaten dan ook wel mooie jongens onder. Met een van hen heb ik nogal indringend contact gehad. Eens vroeg hij me zelfs: ,,Wollen wir uns driicken, springst du mit so gehen wir nach Limburg, da habe ich im Loch gearbeitet, da bin ich bekannt”. Maar een zin vergeet ik niet meer van hem: „Bij Gott lassen Sie sich nie eine Knarre in die Hande driicken und sage das jedem Kamerad”. Wat er allemaal nog had kunnen gebeuren als Duitsland het nog een paar maanden vol had kunnen houden is onvoorstelbaar. Nu kun je wel zeggen: „Een mens lijdt dikwijls ’t meest, door’t lijden dat hij vreest en dat nooit op komt dagen”. Maar dat is ook tamelijk goedkoop, dunkt me. Deze dingen gaan zo nog wel eens door me heen. Soms droom je er van. Ik nader de slotperiode van ons verblijf in Duitsland. Dat vind ik nog het moeilijkste. We zijn bevrijd door de Russen. Dat zijn indringende dagen geweest. Mijn grootste zorg stamt dan ook uit die dagen. Ik geloofde er niet meer in dat we ooit nog weer eens uit deze baaierd zouden komen. Wat we daar gezien hebben, daar was het voorgaande toch nog maar kinderspel bij. Naar mijn inzicht konden de Russen ons niet meer laten gaan, nadat we dit alles hadden gezien. Is het je ook opgevallen dat de Russen weinig of geen interesse hadden voor de enkeling? Alleen groepen die een beetje groter waren, dreven ze bij elkaar en dan kon je naar een kamp, of wie weet waar naar toe. Pijnlijke vragen uit die periode leven nog steeds bij mij.
Zijn b.v. alle Rotterdammers naar Nederland terug gekomen?
Zo niet, hoeveel zijn er naar het Oosten getransporteerd?
Cijfers hierover zijn nooit gepubliceerd. Het is zeer zeker een belangrijke periode daar geweest. Het was hectisch!
Russen met de „stars and stripes”.
Dokter Andriessen
1. December ’44 „De koe” redt mij Capo was ie; en daarom kon ie elke avond ’t kamp uit en de boerinnen van’t dorp troosten. ’s Morgens kwam - ie dan met worsten en spek onder de jas op ’t appel; maar als de jongens gingen graven, sliep hij uit en vrat zich vet.
Zeventien maagzweerlijders kregen per man ’n halve liter melk; en die verdween; „de koe” met makkers bleken de schuldigen. Ik bedreigde hen met de dood als ’t nog eens zou gebeuren. Nadien haatten we elkaar gevaarlijk.
Zoals velen, kreeg ik mijn beurt van de diarrhee, maar die werd ernstig: alleen nog vocht met slijm en bloed. Ik droogde al uit. In de nevelen zag ik plots „de koe” voor mijn bed. „Dok, zo ga je dood. Wat moet ik doen?”
Meteen was ik ontwapend. „Opiumdruppels, en zeg de apotheker dat ik na de oorlog met goud kom betalen”. De nevelen kwamen weer op, en dadelijk zat - ie er weer nu als een geslagen hond. ,,Er zijn geen opiumdruppels meer, er is niets meer”. zeid ie. En met een vloek: ,,Nou ga je toch dood”.
De God van die lastering gaf mij een ingeving: „de koe, heb je Bordeaux of Medoc? ,,Drie flessen?” Ik weet nog de inten¬ se spanning waarmee ik ’t vroeg. Hij zij niks. En was vlot terug met een arm vol, en ontkurkte er meteen drie. Ik weet alleen nog van de eerste fles, dat hij die vasthield en mijn hoofd optilde en dat de nevel snel dichter werd. Maar de volgende morgen waren drie flessen leeg, stond er nog een rijtje ontkurkt, en mijn diarrhee was over; uitgedroogd was ik ook niet meer na die twee liter; wel slap en met een absurde honger. Daarvoor bezorgde ,,de koe” rijst.
Waarvandaan rijst??? Ik heb hem niet weer gezien, hij vermeed mij zorgvuldig.
2. Dec ’46 Ik red „De koe”
Er stond een chique officier van ’t Nederlandse leger op de stoep. ,,Ik ben d’ Aulnis de Bourouille verbindingsofficier met de Russen. Kan ik u spreken?” Hij toonde mij een foto. ,,Kent u deze man?” ,,Da’s „de koe” zei ik. „Waar zit ie?” ,,Daarom kom ik juist hier”, zei d’ Aulnis „hij zit in Siberie, de Russen grepen hem met het Duitse flakuniform aan en ze geloven hem niet. Kunt u verklaren, dat hij, als de anderen, onder bedreiging daartoe gedwongen is?” Dat kon ik verklaren en dat deed ik wat graag ook. ,,De koe” is, achter de Oeral weg, teruggekeerd naar Rotter¬ dam; van d’Aulnis kreeg ik een bevestiging dat ’t gelukt was hem vrij te krijgen. ,,De koe” zelf heeft me niet geschreven noch gebeld. Dat hoefde niet: voorbij is voorbij en niet nazaniken.
J. Andriessen
Dominee Pietersma
Toen we op 18 november in de school waren, wilde de Duitse commandant daar ons, predikanten wel vrijlaten, als de anderen onze plaats zouden innemen. Dat was zijn voorwaarde. En toen heeft het echt indruk op ons gemaakt dat een aantal jongeren inderdaad in de plaats van de predi¬ kanten naar de onbekende bestemming wilde gaan. A1 wilden wij het aanbod niet aannemen, het was toch indrukwekkend. Dit was het echte,wezenlijke Urk zoals wij het in de jaren van ons verblijf daar hadden leren kennen. In Haren probeerden wij, als het maar even kon, mannen te plaatsen in onze „ziekenafdeling”.
Later hoorde ik van toen ,,ziek” verklaarden, dat het hun gelukt was ziek te blijven en naar huis gezonden te worden. Natuurlijk waren er ook mannen en jongens bij die vaak echt ziek waren. Wij gingen niet verder mee dan Oldenburg en kwamen eerder naar Urk terug, omdat de commandant in Oldenburg ons niet verder wilde inschakelen. Bij de bevrijding kwamen niet Urkers, die ook in Haren tewerkgesteld waren geweest, soms in moeilijkheden als ze in het hun opgedrongen uniform aan de grens verschenen. Wanneer zij zich dan ons herinnerden, vroegen zij via verwanten om ons getuigenis van de dwang met doodsbedreiging waaraan zij blootgesteld waren geweest, en zo kwamen zij vrij van vervolging.
Later kregen ambtenaren e.d. weer moeilijkheden en zij vroe¬ gen ons een getuigenis. Op die wijze heeft onze aanwezigheid in Oldenburg veel later nog mensen geholpen.
Voor zover ik weet waren dit meest niet Urkers. Belangrijker was, dacht ik, nog het feit dat we in persoonlijke gesprekken in die maanden in de voile zin van het Woord naar de mannen konden luisteren. Dat we dan samen wisten van het ene houvast: Jezus Christus. We mogen hopen dat die diensten vanuit het Evangelie tot 242
zegen zijn geweest. Later hoorden we nog via via, dat de Duitsers opdracht hadden gegeven juist de jonge predikanten mee te nemen. Dat was waarschijnlijk o.m. te danken aan het feit dat we bij de prediking te duidelijk waren.
Dominee Spijker
Op de middag van de razzia van 18 nov. komt Ds. Pietersma bij me. Er was een oproep uitgegaan dat de gehele mannelijke bevolking zich moest melden op het schoolplein. Hij vertrouwde de zaak niet en stelde me voor met hem mee te gaan. In zijn pastorie had hij een geschikte plaats om onder te duiken. Wij dus de achterdeur uit om langs de buitenkant van Urk de hervormde pastorie te bereiken. Onderweg werden we opgevangen door twee Duitse militairen. Er zat niets anders op dan rechts omkeert te maken en naar het schoolplein te gaan met de gewapende Duitsers achter ons. We werden in de school gebracht, Daar werden de persoonsbewijzen gecontroleerd. Ieder die kon aantonen dat hij werk had kon gaan. Wij hadden werk en zouden dus wel vrijgelaten worden. Voor de jongens van 18 tot 25 jaar hadden we zorg. Zelf hadden ze ook de overtuiging dat ze in de val zaten. Ds. Pietersma en ik besloten zo lang mogelijk bij hen te blijven, met hen te praten en zo hen tot steun te zijn. Toen de gelederen gedund waren stonden we op om te proberen door de controle te komen. Toen we de controlepost dicht genaderd waren werd de controle stop gezet. Alle overgeblevenen werden op een rij gezet en geteld. We waren met bijna honderd in getal. Ik vermoed dat ze er honderd moesten hebben, in ieder geval zaten we met de jongelui in de val. „Jongelui”, voor een groot gedeelte lag de leeftijd boven de 25 jaar. Wat zou er nu gebeuren? Vrij komen, daar was geen sprake van. Mijn vrouw wist nog door te dringen tot de leider van het hele bedrijf en hem in diepe verontwaardiging haar beklag te doen, maar ze kreeg me niet mee. ’s Morgens vroeg werden we in rijen, ’k vermoed van vier man, opgesteld en onder militaire bewaking weggeleid. waarheen. naar de haven. Daar lag een Waffenschiff. We werden in de grote benedenruimte samen gebracht en zo vervoerd naar Vollenhove, waar we in het barakken - kamp van de Noordoostpolderwerken werden ingekwartierd. In die zaal
van de bemanning waren ter zijde kooien waarin leden van de bemanning of van de razzia patrouille lagen te slapen. Van die slaap kwam niet veel terecht. De Urker jongens wisten hen telkens opnieuw uit hun sluimering te trekken met hun vragen en opmerkingen, die ze achter hun gordijntjes mopperend over zich moesten laten komen maar waartegen ze niets konden doen.
In dat Vollenhoofse barakkenkamp waren reeds gevangen polderwerkers ondergebracht. De razzia viel nl. samen met die in de Noordoostpolder, en deze viel weer samen met die in Rotterdam. Zo’n barak was verdeeld in, laat ik zeggen, tien dubbele kamers; het voorste deel was het dagverblijf, het achterste deel was het slaapvertrek. Elke afdeling was bestemd voor tien mannen. Ds. Pietersma en ik konden samen een krib bemachtigen. ’t Ging, als de een maar lag met de voeten bij het hoofd van de andere. Het was op een zondagmiddag dat we daar aankwamen, en al spoedig bezonnen we ons op de mogelijkheid een godsdienstoefening te beleggen. Wat konden we beter doen dan tot de Heere God de toevlucht te nemen, Hem smeken en naar Zijn Woord te luisteren. Met Ds. Pietersma ben ik naar de kampleiding gegaan om te vragen ons een gelegenheid ter beschikking te stellen, opdat we de mannen met dat doel zouden kunnen samenbrengen. Ze konden ons niet helpen. We waren daarmee echter niet van ons plan afgebracht. ’s Middags ongeveer half drie liep een Duitse Militair langs onze barak. Ik schoot hem aan en vroeg of we met elkaar konden bidden en zingen. Tegelijk voegde ik er aan toe dat we de mannen van de andere „kamers” van onze barak tot die samenkomst wilde uitnodigen. Hij aarzelde even en vroeg hoe lang het moest duren, want hij had tot 4 uur „wacht”. ,,0, dan is het allang afgelopen”. Nu, dan had hij geen bezwaar. In korte tijd hadden we zeker honderd man bij elkaar in ons dubbel vertrek. Ik had me juist voorbereid om in de Bethelkerk te preken over Heid. Cat. Zondag 10. Over de voorzienigheid Gods. Vol van troost
in de hachelijke tijd die we beleefden. Dus ik zou voorgaan. Hoe kon je echter in deze ruimte de schare toespreken? „Hijs me maar op die kast daar”. Dat gebeurde. En zo kon ik lezen, spreken en bidden, en konden we onze nood en die van onze gezinnen en gemeenten en ons vertrouwen in de Heere Hem biddend en zingend voorleggen en belijden. Enkele dagen later werden we opgesteld voor een lange mars. Op naar Meppel. Helemaal te voet. In de stromende regen. ’t Was nu geworden tot een groep van een paar honderd man. In Zwartsluis wisten enkelen in een smalle straat in een openstaand huis binnen te springen. ’k Geloof dat het voorbereid was. Maar verder moesten we alien onze tocht voltooien. Door en door nat en zwaar vermoeid kwamen we in Meppel aan. De stemming was gedaald tot een laag peil. We zagen de toekomst donker in. We werden ondergebracht in schoollokalen, vloer opgevuld met stro. ’t Was niet voor lange tijd. Wat mij betreft was Meppel het dieptepunt. Er bleef licht. Hoop en vertrouwen was er op God. We zongen het uit met psalmen en liederen. Overdreven? Ik kan u het bewijs leveren. Op een avond kregen we een echtpaar op bezoek. Wat dreef hen naar ons toe? Ze woonden vlak bij de school. Ze wilden eens zien wat er aan de hand was. Avond aan avond hoorden ze zingen. Maar wat ze nu hoorden was van ander gehalte: psalmen en geestelijke liederen. Meppel was evenals Vollenhove een doorgangskamp. Weer werden we verder vervoerd. We moesten marcheren naar het station. Onderweg.wie was dat??.dokter Andriessen! Hij voegde zich bij ons. Hij was van Urk vertrokken om ons vrij te praten of met ons mee te gaan. ’t Eerste lukte niet, vandaar dit alternatief. We gingen de trein in, via Assen en ter Apel ging het Duitsland in. Onze voorlopige bestemming was Haren in Kreis Meppen. Ik kan me herinneren dat de trein onderweg nog heeft gestopt; er dreigde een luchtaanval; even mochten we de trein verlaten, maar toen het gevaar geweken was moesten
we meteen weer naar binnen. Wat me opviel is dat de Duitsers in zulk een dreiging veel angstiger waren dan wij. In Haren werden we ondergebracht in een groot schoolgebouw. De lokalen waren tegelijk dagverblijf en slaapzaal. In totaal waren zo’n duizend mannen in Haren onderge¬ bracht: de mannen van Urk en de Noordoostpolder en verder honderden Rotterdammers, ook opgepakt maar op een of andere manier los gemaakt van hun grote groep. Ze kwamen van Wezep. Ze waren achtergebleven na de verzending van de gro¬ te schare Rotterdammers. Sommigen waren om ziekteverschijnselen achtergebleven, van anderen ging het gerucht dat ze zich hadden opgegeven voor de Duitse Militaire dienst. De Friezen waren in de grote zaal van de schouwburg onder¬ gebracht. Dokter Andriessen zag werk. Er waren zieken onder de man¬ nen en wie weet hoevelen er bij zouden komen. A1 spoedig kon hij beslag leggen op een oude Roomse school en met Ds. Pietersma en mij wilde hij de zaak runnen. Hoe hij dat zo vlug voor elkaar heeft kunnen krijgen weet ik niet, maar de dag na aankomst in Haren konden wij ons vestigen op het nieuwe adres. De grote groep mannen moest loopgraven aanleggen en wij hadden ons ziekenhuiswerk. We hadden werk van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Dokter An¬ driessen was de geneesheer van het ziekenhuis, Ds. Pietersma was de assistent van de dokter en ik directeur. We hadden enkele ziekenzalen. Een voor T.B.C. patienten, een voor difterie en een voor schurft. Ik heb verbaasd gestaan dat wij niet besmet werden. We kwamen te wonen boven de school. Naast elkaar lagen drie vertrekken. Het middelste was onze huiskamer, rechts de slaapkamer, en links de apotheek. Wat er in de apotheek opgeslagen was weet ik niet meer. Wei weet ik dat de dokter een soort poeder had dat in veel gevallen uitkomst moest bieden. Verder moest veel met rust en reiniging genezen. Op de schurftzaal gingen de hemden uit, werden vlooien en luizen verzameld en werd een soort zalf
gebruikt die een walm veroorzaakte waarvoor ik terug deinsde. We hadden het gedrieen zo druk, dat we weinig tijd hadden voor elkaar, en ieder zijn eigen weg ging. Velen waren niet geschikt voor graafwerk. Ik heb zeker een keer een keuring mee gemaakt van dokter Andriessen met een Duitse arts. Dokter Andriessen wist velen afgekeurd te krijgen, die hij zelf terug bracht naar het vaderland. Na het tweede trans¬ port afgekeurden is hij ook zelf weggebleven. Hij had daartoe de vrijheid die wij niet hadden. Toch ben ik nog niet klaar in Haren. Velen die weggevoerd waren, vooral Rotterdammers, waren zo van de straat meegenomen. Slechts met de kleren die ze aan hadden. En dat in die weersomstandigheden en vooral met dat gebrek aan hygiene. Vooral het ondergoed gaat er dan aan. Uit Neder¬ land werden kleren toegezonden; ’t werd aan het ziekenhuis afgegeven en ik moest het verdelen. ’t Gebeurde in de aula van de school. Ieder die iets nodig had kon het aanvragen. Maar hoe dit te controleren? Een kleedhokje werd in elkaar gezet en bij de uitdeling koos ik een assistent. Er was heel wat te verdelen maar de nood was groot. Eerst moest de onderbroek gekeurd worden. Was die in slechte staat dan kon een nieuwe worden uitgereikt. Het slot was dat slechts hij een nieuwe broek kon krijgen die alleen maar een gescheurde bovenbroek had. Een heel belangrijk werk voor ons als predikanten was het avondwerk en het zondagswerk. Ik kan alleen voor mezelf spreken, want we gingen elke avond ieder onze weg, alleen zondags waren we onder elkaars gehoor. ’s Avonds bezocht ik in de eerste plaats de ziekenzalen. ’t Was telkens Schriftlezing en gebed. Je weet niet hoezeer dat door de mannen op prijs gesteld werd. En verder de lokalen van de school, ’t Was moeilijk om er in te komen, want als je in de hal van de school kwam stonden ze te wachten met hun problemen en hun verlangen naar bemoediging. Ook de schouwburg werd daarbij niet vergeten. Vooral de zondag was mooi. Tegen de avond hadden we een samenkomst. We kwamen in en
om het trappenhuis van het schoolgebouw. De trappen werden onderbroken door een grote overloop; daar was een nis met een gebrandschilderd raam. De predikant ging staan in de nis en van daaruit had hij uitzicht op de trap naar beneden en die naar boven, en verder had je de gang beneden en die boven. Een grote schare was bijeen. Bij het licht van de zaklantaarn konden we uit de Bijbel lezen, maar dan moest hij weer uit vanwege de verduistering. En dan spreken en bidden en zingen.zingen!.ik hoor het nog. „In de grootste smarten blijven onze harten in den Heer’ gerust”.
Het kerstfeest naderde. Dat moest bijzondere aandacht hebben. Op de kerstdagen waren de mannen vrij. We besloten beide avonden te benutten. De tweede avond was de avond van het vrije woord. Ieder die een gedicht of een verhaal of een grap had mocht voor de dag komen. De meeste herinnering heb ik aan de eerste avond. Dat was de herdenking van Christus’ geboorte. Onder de mannen was een koordirigent. Het kamp (de school) stond onder leiding van de Lagerfiihrer, een partij man, en onder bewaking van militairen. Veteranen uit Oldenburg. De militairen moesten toestemming geven dat de leden van het koor in een lokaal van het ziekenhuis mochten repeteren. Ze moesten dan het bewaakte gebouw verlaten. Er was geen enkel bezwaar. Zonder militaire begeleiding mocht het onder leiding van een dominee („ein heiliger Mann”) gebeuren. We hadden een mooie samenkomst. Onderwijzer Kramer heeft een kerstverhaal verteld. En behalve de koorzang was er samenzang.
Tussen de kerst en de jaarwisseling werden we overgebracht naar Oldenburg. We werden ingekwartierd in de kazerne van de schwere FLAK. De bedoeling daarvan was niemand duidelijk. Ds. Pietersma en ik kwamen te laat voor de trein. We zouden de inventaris van het ziekenhuis meenemen (vraag niet wat dat inhield want dat weet ik niet meer) en dat nam enige tijd in beslag. We moesten de volgende trein nemen,
kwamen in Oldenburg aan en werden naar de kazerne gebracht. Onze begeleider kreeg de opdracht ons regelrecht naar de Hauptmann van de kazerne te leiden. Hij ontving ons in zijn werkkamer, stelde zicn voor, ,,Pulmann” gaf ons iets te roken en toen zei hij: , U hebt de mannen hier heen gebracht en nu moet u maar weer naar uw gemeente terug”. Verbaasd keken we op. ,,We hebben ze niet gebracht, we zijn samen met de mannen opgebracht en zo zijn we hier terecht gekomen”. Zijn reactie was: ,,Ik heb hier toch met vrijwilligers te doen?” Hem was dus meegedeeld dat hij een groep vrijwilligers kreeg, die hij moest opleiden, en wij zouden hun begeleiders zijn. „Van vrijwilligheid is geen sprake, en wij zelf zijn met het geweer in de rug naar het schoolplein gedreven”. Hij stond op, liep naar de landkaart en zei: ,,Wijst u me eens aan waar u vandaan komt en vertel ’s nader hoe het is toegegaan”. Hij was van mening dat er een misverstand in het spel was. Men was bezig de „vrijwilligers” in de militaire uniform te steken, maar nu van vrijwilligheid geen sprake was zou hij de verkleedpartij stop zetten en nadere informatie vragen. In onze aanwezigheid belde hij op. Er was geen sprake van stopzetten van de verkleedpartij en hij moest die dominees ook maar ,,einstehen”. Dat laatste weigerde hij. Tegen ons zei hij: „Ik zal zien dat ik de grens voor u open („Ich bin ein Menschenfreund”). „Jawel”, zeiden wij, ,, maar wij wihen graag als geestelijke verzorgers bij de jongens blijven”. Zijn antwoord was: „Wij kennen geen geestelijke verzorging, de enige mogelijkheid is dat u in Ol¬ denburg een baan krijgt”. We moesten toegeven dat blijven bij de jongens geen mogelijkheid was en namen zijn bereidheid gaame aan om zijn invloed aan te wenden voor onze terugkeer.
Na het afscheid van de grote baas in de kazerne kwamen we bij onze mannen. Ze vertelden verslagen dat ze gedwongen in de militaire uniform waren gestoken, dat de verkleedpartij even onderbroken was geweest, doch even later hervat. We hebben nog wel contact gehad, maar waren als burgers
vreemden in de militaire omgeving. Met onze spullen zijn we geretourneerd, gewapend met een militair marsbevel en burgerpas van de gemeente Oldenburg. Bij Weener, de Duitse grensplaats, gingen we door de douanepost; een Nederlandse N.S.B.er, die op zijn paspoort het woord „Militar” had staan, stond bij de controle. Hij zei tegen de beambte: ,,Dat zijn dominees die geregeld de razzia’s laten mislukken, die horen niet in Nederland thuis”. ,,Niets mee te maken” was het antwoord, ,,de stukken zijn in orde”. In Nieuwe Schans stond hij ons op te wachten. Hij vroeg om de papieren. Die weigerden wij hem. Hijhaalde er een Duitse officier bij. Hem gaven we ze op zijn verzoek, maar meteen nam de N.S.B.er ze van hem over. Hoe we het durfden weet ik niet, maar we gristen die uit zijn vingers. De Duitse officier heeft toen beslist dat hij ons militair marsbevel kreeg, en wij de burgerpas zouden houden. We zouden ons altijd op hem kunnenberoepen. Dat was juist het laatste wat wij wilden. We spraken af een donkere, lege coupe op te zoeken. In Assen was er controle. ,,Alles in Ordnung” Ja, riepen wij. In Zwolle stopte de trein voor ons zo gunstig mogelijk. Vlak bij de uitgang. Wij er door, ’t Was ’s morgens 5 uur, 3 januari 1945. We hebben Ds. Munnik uit zijn bed geklopt. Hartelijk door hem en zijn vrouw ontvangen. Een N.S.B.er had ons in Duitsland willen laten, een andere N.S.B.er heeft ons over de Kamper IJsselbrug, spergebied, geloodst en bij de boot afgezet. (Koen Stijf).
Door de blijde Urker jeugd werden we na aankomst op Urk naar onze gezinnen gebracht. Wij thuis, de mannen nog in Duitsland. U weet niet hoe zeer we de Heere dankbaar waren toen, na de bevrijding, al bijna honderd mannen terug waren. Dat bracht blijdschap na spanning, niet alleen in de gezinnen, maar ook bij ons.
Ds. Spijker
Naschrift
Mijn vrouw spreekt nog wel eens over de grote hartelijkheid en de trouwe zorg waarmee ze tijdens mijn afwezigheid door de bevolking van Urk omringd is geweest. Ze waren haar vragen voor en voorzagen in alles wat ze behoefde. Met mevrouw Pietersma heeft ze nog een fietstocht gemaakt naar Zwolle naar Ds. de Jong om zijn hulp in te roepen voor onze vrijlating. Door mijn positie in het ziekenhuis kon ik me vrij bewegen en de weg uitzoeken die ev. ,,vluchtelingen” konden gaan. Voor heden genoeg,
Hartelijk gegroet Ds. Spijker R. dam 6-10-’83
Ds. Spijker
Vrouwen aan het woord:
Een Scheveningse vrouw vertelt
We waren pas getrouwd, woonden in Scheveningen in een mooi huis en waren begrijpelijkerwijs trots op onze nieuwe spulletjes. Maar toen de Duitsers de Atlanticwal gingen bouwen, moesten we, van de ene op de andere dag, daar weg, en omdat mijn familie op Urk woonde gingen we daar heen. Met drie gezinnen en de huisboel kwamen we er met een gehuurd scheepje aan, d.w.z. de Van Duin’s, de Mazereeuw’s en de Harteveld’s.
Ik herinner me nog dat ik mijn kinderwagen moest verkopen om de overtocht te kunnen betalen. Eerst kwamen we bij mijn ouders te zitten. Daar hebben we drie maanden ingewoond. Toen kregen we inwoning toegewezen bij een oude vrouw, maar die ging zo te keer, dat we ervan afzagen. Toen kwamen we in een koeiestal op het Top terecht, waar de plakkaten koemest nog aan de muren zaten. En daarna kwamen we met zes gezinnen in gebouw „Patrimonium”. De kachelpijp stak door het raam, er was een W.C. voor alien en geen water. Nu werd het gebouw ook als kerkzaal gebruikt. Wie er in de kraam kwam mocht voor een paar weken in de kerkeraadskamer. Toen de bevolking tegen deze gang van zaken protesteerde, verhuisden we naar „de fabriek”, bij de toenmalige Urker centrale. Als je naar buiten wilde kijken, moest je wel eerst op een stoel gaan staan. Als er vliegtuigen overkwamen maakten we angstige uren door; ze schoten vanaf de Waffenboten als een streep over ons heen. En toen, op een zondagavond onder kerktijd (ik was net bevallen van onze kleine Johannes) viel er een projectiel vlak bij ons neer. Veel ruiten sneuvelden van de luchtdruk, ik lag te schudden in het kraambed, en de kleine Johannes zat onder de glasscherven. Ons schamel beetje eten moesten we heel goed wegsluiten, want het liep er vol ratten. En om de kachel brandende te
houden, moest mijn schoonmoeder alle dagen naar ,,de sluisput” om nog brandbare stukjes cokes uit de afval te zoeken. Ze deed dan een lange broek aan en bond die van onderen goed dicht, en stopte daar de opgeraapte stukjes steenkool in, want er was wel eens controle en zonder vergunning mocht je er niet zoeken.
En toen op een zaterdagavond, werd Leen opgepakt. Ik moest kleren naar de school brengen waar hij was ingesloten en trilde en beefde zo, dat bij de school mijn gebit uit mijn mond viel en op straat in tweeen brak. Het was vlak voor Johannes werd geboren. Hij werd naar zijn grootvader genoemd die in 1943 door de Duitsers gefusilleerd was.
Van de gemeente kregen we een uitkering; dat moest je in „het Buurthuis” halen bij van Kesteren. Toen ik me op een keer in de deur vergiste stuitte ik op een Duitser die zich daar stond te baden. Nou, en zo een zag je liever niet dan wel.
Van Leen en zwager Jaap wisten we in januari 1945 niet of ze nog leefden. Ze hebben wel brieven geschreven, maar die hebben ons nooit bereikt. Wel kwam in december ’44 dokter Andriessen een keer met een brief en Ds. Pietersma met een kaart, maar daar bleef het bij. Het was een tijd van onzekerheid en grote zorg.
Bij alle ellende die ik meemaakte kwam toen ook nog het feit dat ik tyfus kreeg en heel ziek was.
De kleine Johannes zat al in de kinderstoel toen Leen hem voor het eerst zag, en dat was in juni 1945. Als ,,Welkom” had hij een stuk chocola meegenomen, en dat was toen heel wat, want we hadden het in geen vijf jaar geproefd. Je kunt nu om veel dingen uit die tijd wel lachen, maar het zijn benauwde jaren geweest.
(Tot zover mevrouw Verduin Romkes.)
Over zijn zwager Leen Verduin voegde Jaap van der Zwan het volgende toe: Wij waren altijd samen, en vooral Leen kon de Duitsers wel
schieten.
Zijn broer kwam om bij het bombardement van Rotterdam in 1940 en zijn vader werd drie jaar later doodgeschoten. Bang was Leen niet. Als hij moest boksen tegen een Duitser nam hij zijn kans waar om er flink op los te stompen. Ze kenden ons getweeen al gauw en als we wat hadden, dan zeiden ze: „So, sind Sie beide da wieder? ”
Gelukkig kwamen we weer veilig terug, na zeven moeilijke maanden. Leen had zijn Johannes nog nooit gezien en ik mijn Anneke nog maar kort.
Toen ik in juni 1945 de kamer inkwam, zat ze in de kinderstoel, en ik weet nog goed, dat ze dadelijk zei: „Dat is meen vader!”
Een mooier welkom was nauwelijks denkbaar.
Jannetje van Duin - Romkes
In reiinie bijeen, november 1983. V.r.n.l. Sjoerd Snoek, Louw Kaptein, Kees Kaptijn en Lubbertje Kramer (van de Gulf).
Een Urkse vertelte over de eerste razzia
Als iets dat men heeft meegemaakt vaak wordt verteld, dan wordt het hoe langer hoe mooier of erger.
Zo gaat het ook met de belevenissen uit de oorlog, en die waren heus niet zo leuk als in de verhalen soms lijkt.
Zo denk ik nog vaak terug aan de eerste razzia op Urk. Het was op een zondag. In de voorafgaande week liep het gerucht al, dat er een razzia op komst was, maar zaterdags waren zonder bijzonderheden de boten aangekomen en dus dacht iedereen: gevaar geweken.
Niemand dacht eigenlijk aan de dijk! Maar jawel hoor. Op zondagmorgen arriveerden vijf Waffenlui op de fiets op Urk waar de kerkdiensten net begonnen waren. In de Bethelkerk werd van rij tot rij gefluisterd: Duitsers op Urk.
Ik was net thuis en keek door de straat en zag ineens buurman Jannes Romkes aankomen die in huis ging en even later weer naar buiten kwam. Ik vroeg hem wat hij moest en hij zei, dat hij zijn persoonsbewijs vergeten had en het even gehaald had voor het geval er controle zou komen. Ik vroeg hem, wat hij dan nu ging doen. „Nou, terug naar Patrimonium”, zei hij, maar dat raadde ik hem sterk af. „Ja, maar waar moet ik dan heen?” . antwoordde hij. ,,Weet je wat”, zei ik, ,,ga hier maar gauw in de schuur”.
Hij was de eerste, maar even later kwam Marrie van Abbe van Hein er aan met haar drie lievelingen. Nu was mijn Gerrit in huis gebleven en Marrie droeg de jongens aan hem over met de woorden: „Hier Gerrit, pas goed op ze hoor”. Het liep door met onderduikers tot we er acht in huis hadden. In de achterstraat liepen al Duitsers en ook Willem Weerstand, de broer van Pier de timmerman. Ze riepen hem aan, dat hij moest blijven staan, maar hij vloog hard weg en toen begonnen ze te schieten vlak achter z’n hakken. Willem werd er zo bang van, dat hij later niet meer naar buiten durfde. Wij hoorden het schieten en werden nu ook bang, het gebeur-
de vlak voor de achterdeur.
We brachten onze gasten naar boven en door de lichtkoker in de brede goot tussen de twee daken. Ze konden er goed zitten en waren van de straat af niet te zien. ,,Denk erom”, zei ik, ,,niet roken en niet over de rand kijken, dan zit je veilig, wij gaan met de kinderen naar mijn moeder”. Lukas Visser, de groenteman, riep ons door een raampje toe: „Ga gauw terug, er is Waffenvolk op straat”, maar wij durfden met de kleine kinderen niet naar huis terug, stel je voor dat die bij een huiszoeking wat zouden verklappen!
Toen we om een uur naar huis gingen, kwam Marrie van Abbe daar net met een pan eten voor de jongens aan, maar Gerrit zei met enige onweerstermen: ,,Weg wezen met je kost, als het lang duurt heb ik wel brood voor ze”. Intussen hadden de Waffen twee jongens gepakt en gingen ze kleren met ze halen. Ze kwamen bij het huisje van de een. Een Duitser ging met hem naar binnen, de ander bleef met de andere jongen buiten wachten.
Toen gebeurde binnen iets onverwachts. Het huisje had een portaaltje voor klompen. Om de hoek in het kamertje stond bij twee kleine raampjes de tafel.
Toen dook de jongen, Gerrit, als een snoek om het stukje schot heen en het raam door.en weg was ie. De twee Duitsers er achter aan. De tweede jongen stond nog beduusd te kijken, toen er iemand riep: ,,Wegwezen!” en toen ging ook hij er als een haas vandoor, de andere kant uit. De achtervolgers moesten de strijd opgeven.
Toen ze hun dorst gingen lessen aan sterk vocht verstoorde dat hun gevoel voor evenwicht. Ze klommen op de fiets. Een van de Waffenlieden was zo laveloos dat hij op de grand viel. De anderen lieten hem maar liggen.
Die week werd er gewed dat Klaas Koffeman dat zaterdags wel niet in ,,de Oprechte”, zijn krantje zou durven zetten. Een Urker mag graag nieuws horen en vertellen, hetzij goed, hetzij kwaad, als dat laatste maar niet over hemzelf gaat. Die zaterdagmorgen stonden er al genoeg mensen aan de
poort van Klaas’ woning met de vraag of de krant al klaar was, en dat was - ie.
Ieder greep de krant, en wat stond er voorop?
De wedstrijd van jongstleden zondag eindigde voor Urk met 1 0.
Ieder begreep wat hij bedoelde. Later werd Klaas voorzichtiger. De razzia’s werden feller en de gevaren voor Urk groter.
(Tot zover het verhaal van Marretje van Gerrit de bakker. Ze heeft het niet af kunnen maken, wegens haar overlijden op 20 juli 1984.)
Vrouwen uit Vollenhove
Na veertig jaar gingen we weer eens naar Vollenhove en zochten enkele nog levende vrijwilligers van het plaatselijke Rode Kruis op om hun mening te horen over de dramatische razzia’s van 17 en 18 november 1944.
Het waren de dames De Olde de Lange en Sientje Mooiweer, zij waren destijds hoofdleidster en helpster. Zij herinnerden zich nog goed, dat er toen een oproep aan de bevolking van Vollenhove werd gedaan om lepels, vorken en schaaltjes beschikbaar te stellen. Met een handkar gingen wij bij de huizen langs om alles wat ze gebruiken konden op te halen. Het medeleven van de mensen was in die dagen heel groot, en ieder gaf spontaan om in de eerste noden van de gevangenen te voorzien.
Als helpsters van het Rode Kruis kregen ze een witte band om de arm en konden zich ook in de avonduren op straat begeven. Ze vervolgden hun verhaal aldus: „Je kunt wel begrijpen, dat er in die eerste dagen veel werk verzet moest worden voor het verzorgen van zoveel jongens en mannen, die niet alleen in de barakken, maar ook in de beide schoolgebouwen en op nog andere plaatsen ondergebracht waren. Het brood moest worden klaar gemaakt, de aardappelen voor de warme maaltijd geschild, enz. Er moest inderdaad veel werk worden verzet.
Ook probeerden we jongens te laten ontsnappen en afkeuring voor hen die zich ziek meldden te verkrijgen. Ik herinner me nog dat een jongen mij om ontsmettingsstof voor de W.C.’s vroeg. Ik stuurde hem met een emmer in de hand naar ons gebouw en zei erbij: „Als het je lukt, blijf dan waarje bent”. We brachten de mannen een kist met brood, en toen die leeg was ging er een van de jongens in liggen, maar mensen wat was - ie zwaar. We moesten langs de schildwachten, maar gelukkig, met wat afleidingsmiddeltjes gelukte het ons om hen ongemerkt voorbij te komen. onderweg moest de kok wel even helpen sjouwen, maar ook deze „Hugo de Groot” kwam
over de brug in veiligheid.
Wat had ik een medelijden toen ik daar zo zielig die twee Urker jongetjes Jelle Pasterkamp en Geert Post zag staan. Toen ik ’s avonds thuis kwam brandden de tranen me nog achter de ogen.
Met de groep die van Vollenhove op weg ging naar Meppel liepen we nog een heel eind mee en zagen ook toen nog kans enkelen te laten ontsnappen.
Als we merkten dat er een wat bleek begon uit te zien, zorgden wij ervoor dat hij in de ziekenwagen werd opgenomen, maar onderweg naar het ziekebhuis zetten wij ze dan de wagen uit en gaven ze een adres waar ze konden onderduiken. Na de oorlog zagen we de Urkers terug toen ze ons als blijk van waardering een speldje en een lepeltje brachten, en op het gemeentehuis een gedenkplaat aanboden als blijvende herinnering aan die vier bange dagen in november vierenveertig.
Een steen die voorzichzelfspreekt. (Gemeentehuis, Vollenhove).
Herinneringen van een Rotterdamse
De razzia kwam verraderlijk onverwacht. In alle vroegte, in de morgen, vonden de Rotterdammers het „bevel” in hun brievenbus.
Er was geen tijd voor enig overleg, niemand kon nog wegkomen. Ieder moest, en onmiddellijk, op eigen initiatief handelen. Veel Rotterdammers hadden ergens in huis een schuilplaats in orde gemaakt. Soms onder de grond, soms in een loze ruinate tussen plafond en kasten. Maar de Duitsers begonnen onmiddellijk de huizen binnen te dringen, hierdoor werden velen verrast voordat ze zich in veiligheid konden stellen.
In onze straat kwamen ze wat later, een groep ,,Nederlanders” nota bene, opgeleid in Schalkhaar, in Overijssel. Ze hadden op weg naar Rotterdam een auto-ongeluk gehad vertelden ze, en vijf van hun kameraden waren omgekomen. Zodoende arriveerden ze pas tegen tienen. Mijn man zat toen allang in zijn schuilplaats. Op alle hoeken, ook op de hoeken van de laantjes tussen de achtertuinen liepen gewapende schildwachten. Voor de ramen probeerden de bewoners elkaar door tekens dingen duidelijk te maken. Ineens zag ik onze buuijongen, een opvallend grote jongen van 24, door zijn tuin vliegen, over heggen springen, en aan de overkant in de keuken verdwijnen. Later bleek dat mevrouw Peper door gebarentaal duidelijk had gemaakt dat de Duitsers bij haar al geweest waren, en Jan dus bij haar veilig was. Ze zette de keukendeur open, en Jan benutte de twee seconden, die de Duitser nodig had om zich om te keren. De avond van die dag was vreselijk in Rotterdam. Na zessen mochten de mensen een uur de straat op, om brood te kopen. Er hing een lugubere sfeer in de stad, die toch al zo mistroostig was met al die magere mensen en grote hopen vuil op de hoeken der straten. En dan nog het niet vrij- uit durven spreken over wat er
gebeurd was! Ik herinner mij, dat twee vrouwen in de broodwinkel een ontzettende ruzie kregen over een op de grond gevallen broodbonnetje. Beiden hielden vol dat het de hunne was. Tenslotte stelde een oude dame nog een bonnetje beschikbaar.
Uit geheel Rotterdam werden ongeveer 50.000! mannen en jongens weggevoerd; en de mannen uit Rotterdam- Zuid wer¬ den naar het stadion gebracht, waar ze de nacht doorbrachten.
De volgende morgen stelde de lange, lange stoet zich in beweging, de Oranjeboomstraat door naar de haven, waar de schepen lagen, die het grootste deel van hen naar Kampen zou brengen. Moeders en vrouwen liepen langs de rijen mee. Veel mensen in de Oranjeboomstraat hadden hun deuren opengezet, en zo wist een jongen uit onze straat, Kees Arijjansen, te ontsnappen. Aangemoedigd door zijn moeder, die naast hem liep, holde hij ongezien de rij uit en wist een deur in te vluchten. Eenmaal in Kampen aangekomen mochten de mannen aan dek komen om wat lucht te happen. Een vriend van ons, Kees de Regt, wist daar op bijzonder gewaagde, brutale wijze te ontsnappen. Het schip lag aan de kade, en op die kade stond een heel jong meisje gekheid te maken met de Duitse soldaten. Onopgemerkt sprang hij aan wal, liep achter de mensen om greep het meisje bij de schouder en zei: „Schaam jij je niet, Marietje, vooruit, kom met je vader mee!”
Het meisje was zo verbouwereerd, dat ze meeliep. ’t Bleek een goed kind te zijn, ze bracht Kees naar haar huis, waar hij werd opgevangen en verzorgd. Hij wist naar Rotterdam terug te komen; veertien dagen later was hij weer thuis. Heel tragisch was het einde van Beekman, zoon van een Jodenfamilie. Hij had zich steeds verborgen weten te houden, maar de grate razzia werd hem noodlottig. Hij was herhaaldelijk gewaarschuwd, zijn ster te verwijderen, maar hij durfde niet. Toen de mannen in Kampen geinspecteerd werden, en de Duitsers zagen dat hij een Jood was, werd hij zonder vorm van
proces doodgeschoten. De Duitse officier lachte, terwijl hij dat deed, vertelde een ooggetuige ons. De jongen was 18 jaar. Nog een andere vriend van ons ontsnapte in Utrecht, waar de mannen de nacht doorbrachten in de schouwburg. ’s Mor¬ gens bij het vertrek wist hij zich tussen de coulissen te verschuilen.
Slechter verging het Piet en Arie Timmermans, twee broers. Hun ontsnappingspoging mislukte, ze werden gegrepen en naar het concentratiekamp Amersfoort weggevoerd. Dat was een hel van mishandeling en honger. Toen in februari 1945 een transport gevangenen naar Duitsland weggevoerd wer, lieten de bewakers twee jongens als stervend op het per¬ ron liggen. Omwonenden namen hen op, en brachten hen weer wat op hun verhaal. Hoe ze in Rotterdam gekomen zijn weet ik niet meer, maar begin april kwamen ze plotseling als levende geraamten bij ons binnen wandelen, zich vasthoudend om op de been te blijven. Ik weet nog dat ik ze allebei elke dag een boterham bracht, een weelde in die tijd. Arie, de jongste van de twee, sneuvelde later in Indie.
Marie Ouweneel Hooijmeyer.De angst van mijn broer en het gebed van mijn bessien
Alle mensen die de oorlog bewust hebben meegemaakt, hebben zo hun herinneringen. Zo weet ik nog van de angst bij ons thuis en het gebed van mijn bessien. Mijn oudste broer Sjoerd, (wel te onderscheiden van mijn latere zwager Sjoerd, die het dagboek bijhield) was geen visserman. Hij was als loopjongen bij Hoekman begonnen en werd later machinebankwerker. Omdat hij niet voor de voedselvoorziening werkte, moest hij voor de Duitsers dubbel oppassen. Tijdens de grote razzia was hij 21 jaar. Hij had al een poosje in de polder gezeten, maar toen was hij op Urk.
Toen alle mannen op hoog bevel en met de nodige bedreiging zich moesten melden, gingen mijn vader en mijn broer Sijmen, met hun papieren op zak, naar het schoolplein; zij zouden als vissers wel weer worden vrijgelaten. Maar Sjoerd zat in angst, want hij wist, dat ze hem niet meer zouden loslaten. Hij liep te ijsberen over de vloer en zei maar. ,,Wat moet ik toch doen, wat moet ik doen?”
Als ze me in huis vinden, ziet het er niet zo best voor me uit. Zou ik me toch maar beter kunnen melden? Maar moeder zei: „Och jongen, doe dat toch niet. Dan zie ik je misschien nooit meer terug. Kruip toch in je onderduikgat”. Maar Sjoerd bleef hinken op twee gedachten. Nu was dat gat een paar maanden eerder door m’n zwager Hendricus ten Napel met behulp van mijn vader en broers gemaakt. Op een zaterdag hadden ze met veel moeite emmertje voor emmertje de uitgegraven grond naar boven gebracht. We hadden achter de kachel ( een gewone, ronde stookkachel) die in een hoek van de kamer stond een driehoekige ruimte, waar moeder altijd wat brandstof had liggen om goed droog te worden. Nu daar was de ingang van het onderduikershol gemaakt. Er konden drie mannen in dat hoi zitten op een paar krukjes en er lag een mat, maar langer dan een paar uur konden ze het er, denk ik, niet in uithouden. Er was veel te weinig ventilatie. Hoe de uitgegraven grond stilletjes wegge264
werkt is, weet ik niet, want niemand mocht het weten. Het gat is weinig gebruikt, maar een keer heb ik er mijn broer zelf ingestopt. We waren alleen thuis en Sjoerd zat op z’n vaste plekje voor het zijraam dat uitzag op het glop van Teunis en Anna Visser, onze buren. Ineens schrok hij hevig toen er een paar Duitsers de hoek om kwamen. Een ging er bij Anna in huis, de anderen gingen voor ons zijraam staan. ,,Sjoerd”, riep ik, ,,dat is om jou te doen, gauw in het gat, zo meteen komen ze bij ons”. Eerst moesten er een paar blokken hout van het luikje af. Er moest snel en stil gewerkt worden, en dat kostte moeite, want er was weinig ruimte en Sjoerd moest zich onder en achter de kachelpijp in alle bochten wringen om in de opening te komen, hoewel hij toch een slanke jongen was. En toen kon ik in mijn zenuwachtigheid er het luikje niet goed opkrijgen, maar ik zag tot mijn opluchting, dat de Duitsers intussen al vertrokken waren. Het was niet om mijn broer te doen geweest. Die bleef voor alle zekerheid nog maar in het gat zitten en ik ging de buurt verspieden en bij Anna navraag doen. De kust was weer veilig.
Ik hielp Sjoerd weer op de vloer. Trillend en wit van het stof en met een vuurrood hoofd stond hij daar en ikzelf moest ook wat drinken van de schrik.
En nu ben ik weer bij zaterdag 18 november aangeland. Sjoerd stond nog altijd in tweestrijd. Als de razzia lang zou duren, zou hij het in het duikhol toch niet kunnen uithouden. ,,Nou”, zei mijn moeder, „goon dan gaauw duur ’t ginkien nor je bessien in wijk twee”, maar dat leek hem ook erg gevaarlijk. ,,Zeur nou niet langer, vlieg er op je koesen ene, je bessien wiet wel waor ze je stoppen moet!” Dat Sjoerd weg.
We keken hem met angst en een gebed in het hart na en hoopten er het beste van.
Op het schoolplein waren vader en Sijmen intussen tot de ontdekking gekomen, dat ze in hun zenuwen de nodige papieren vergeten hadden. Hendrik Brands had ook zijn bewij-
zen niet bij zich en toen zijn moeder hem wat eten wilde brengen, ging zij terug om de ausweis te halen, ook voor mijn vader Tromp en Sijmen.
En toen kon moeder ze zo gauw niet vinden. En toen hoorde ik het volgende gesprek: ,,Waor is Tromp nou toch? Ik docht, dat ik ’m tussen de lakens elegd adde”. En Derkien zei: „Ik eaw Indrik al in m’n diezek” en dat herhaalde ze elke keer weer.
Toen vader gevonden was, had ze Sijmen nog niet en klaagde: ,,Och, ik wou dat ik Seemen ok maar bij Tromp tussen de la¬ kens estopt adde. Waor zit die jonge nou toch?”
Maar gelukkig, ook zijn papieren kwamen uit de linnenkast tevoorschijn „en Derkien ging met Indrik, Tromp en Seemen in d’r diezek wier op ’t skoel an”. En gelukkig, de mannen kwamen vrij. Maar hoe liep het met Sjoerd af? Hij was als een hazewindhond door ,,ginkies” en ,,gloppen” gerend en bessien had’m op de zolder achter de bedstee verstopt in een hoek waar korren en kuilen lagen. Er werd netwerk voor geschoven en bessien zelf had nog een zwaar stuk ketting op de bult gegooid. Ze was naar beneden gegaan met de mededeling: „Sjoerd, jonge, ik zal voor je bidden”.
Toen de Duitsers het huis binnen kwamen, zat ze achter de naaimachine en hield zich van de domme. Ze gingen ook de zolder op. Bessien deed het volgende verslag aan mijn moeder: „In toe, oenze Annig, toe bin ik onger an de trappe bleven stoan, ik ew ebiddet: „Och Heere, lot ze disse jonge toch niet venen. Wil ’m toch spoaren, zoas Je ok ienmoal de verspieders op het dak bij Rachel bewoard eawen, toe ze doar onger de vlasstoppels zatten”.
In ongerweel oorde ik die Deusers rammelen an’t ketten, maar de Heere et m’n gebeden veroord, ze eawen Sjoerd niet evoenden”.
Het was een Godswonder. Bessien en moeder hadden de tranen in de ogen en wij waren er allemaal stil van. En ge-
lukkig is onze Sjoerd nooit gepakt. We hebben er later nog vaak om gelachen. Wie de forse Hendrik Brands kent, weet dat die zich niet in moeders diezek kon laten frommelen en dat de levendige Sijmen zich niet als een lammetje tussen de lakens zou hebben gelegd. De humor hielp je in die tijd wel eens boven de narigheid uit.
Tot zover Wip van Annegien en Tromp Bakker.
Kazernepoort Karlsruhe-Durlach. Rechts de kazerne, links de kantine.Enige brieven:
Lieve Sjoerd
Urk, 22 nov. 1944
Vanmorgen je brief ontvangen. Ik ben blij dat jelui het goed hebt. Je schreef niets van je werk. Nu hoorde ik, dat er morgenochtend een bootje naarje toegaat, maarje nieuwe schoenen moet je daar niet hebben, daar kun je het wel buiten doen, zoveel zulje de straat niet opkomen.
Ik heb bij Luppien gevraagd om een sjokolaatje en wat pepermunt en dan zal ik er ook nog maar een doosje sigaretten in doen, maar je zult je sjek nog niet op hebben, denk ik, want zo'n roker ben je niet.
Nu Sjoerd, wij hebben Jaapien weer gezond op Urk en dat is weer een geluk. Je moet maar veel van je laten horen als er kans op is, wij willen graag bericht van je hebben. Alsje nog maar niet naar Duitsland moet, want dat is erger.
Ik zal er ook maar wat brood in doen, ik weet niet of het no¬ dig is, maar dat zul je evengoed wel op kunnen, anders is hier ook niet, appels kan ik voor een ziek kind nog niet krijgen.
Nu Sjoerd, nieuws is er nog niet te schrijven. Van ons alien gedag en schrijf maar eens ofje het ontvangen hebt wat ik gestuurd heb. Hou je maar goed en bid maar veel, de Heere zal het wel zo besturen dat het goed voor je is. Dag hoor, van je Moeder en allemaal.
Zondag, 10 dec. 1944
Wij kwamen daarnet te horen, dat er kans op was om een pakje te sturen. Hoe dat allemaal kan, dat weet ik niet, maar wij zullen het er maar op wagen en gauw wat voor je klaar maken. Veel kun je tegenwoordig niet sturen, want het wordt telkens minder, ik hoop maar, datje het in gezondheid moogt ontvangen. Ik zou zo graag willen, dat wij weer eens gauw wat van je hoorden, want nu weten wij niet eens waar jullie zitten en hoe jullie het daar hebben. Alles is hier nog bij het
oude. Wij hebben al twee kippen aan de leg en Jaap is weer gezond en met Coba gaat het wel, maar nu zijn wij de dokter ook kwijt, dat nu weten we niet hoe ver ze is. Wij zullen haar van de winter maar laten rusten, dat kan nooit geen kwaad. Wij hebben Jelle in de scheerwinkel.
Nu, onze Sjoerd, houd er de moed maar in mijn jongen en bid maar veel of het de Heere behagen mag om je weer gauw in gezondheid bij ons te brengen. Wij vergeten je ook niet in het gebed, anders kunnen wij weinig voor je doen. Nu, ik moet eindigen, want ik heb haast geen tijd meer, het moet voor 8 uur weg. Nu van ons alien de hartelijke groeten en een zoen van je moeder, dag hoor, Wed. F. Snoek Lieve Sjoerd
Maandagmorgen, 10 dec. 1944
Ik zal er ook even een paar lettertjes bij doen en ik hoop dat je het pakje in gezondheid moogt ontvangen. Hoe maak je het daar? Zoals ze hier zeggen, hebben jullie het nog wel getroffen, maar de polderjongens hebben het zo slecht. Nu Sjoerd, ik hoop dat je weer gauw thuiskomt, want het is niet alles hoor om daar te zitten. en hoe denk je er over, met de kerst en met nieuwjaar, dan hopen jullie weer thuis te zijn.
Hier komen vanavond 150 jongens, die zijn afgekeurd, je moet rekenen allemaal ziek. Daar moeten we allemaal 1 kilo tarwe en een stukje boter voor brengen, want ze slapen vannacht op Urk en gaan morgenochtend naar huis en dan krijgen ze hier koffie met brood.
Nou Sjoerd, veel nieuws is hier niet. Elke dag nog een hoop vliegtuigen en Hessel telt ze allemaal noggetrouw. Zien jullie daar nog wat vliegtuigen?'t Is niet te hopen. Hier trekken ze uit de pastorie haast allemaal weer weg. Nu, Dirkje ligt hier op een kermisbed voor het raam. Ze zegt dat ze ziek is, maar ik geloof er niet veel van. Met Coba gaat het
ook wel. Heeft de Sinterklaas nog voor je gereden in het kamp? Ik denk wel van niet he? Nu, bij ons ook niet. Nu Sjoerd, ik eindig, want het pakje moet weg, de tjalken van Booy en van van Veen zullen ze meenemen.
Nou Sjoerd, hou je maar goed, en wij hopen dat de oorlog maar gauw is afgelopen, dan ben je tenminste gauw weer thuis.
Nu, daag met 100.000 zoenen van je nichtje,
Tiemetje Romkes Schrijfgauw een lange brief, alsje kan.
Beste Sjoerd,
Ik zal ook even schrijven. Ik heb je brief op mijn verjaardag ontvangen. Wij doen er wat garen in en wat witgaren en een stopnaald, een stukje zeep en scheermes en schoenen en verschoning. Ik heb je naam van binnen op je hemd gezet. Nu Sjoerd, schrijf maar gauw hoe en waar jullie zitten. Is de dokter ook bij jelui? Zijn jullie nog bij elkaar? Als wij tegen Steven zeggen: „Waar is Ome Sjoerd?” dan zegt hij: „toet, toet”. Dat hij weet wel dat je met de boot weg bent gegaan. Onze Hiltje vliegt al door het huis. Moeder is gelukkig weer beter. Wij doen er ook wat boter in voor je, veel hebben we niet, maar houd er de moed maar in hoor, en wij hopen maar, datje gauw in gezondheid weer bij ons mag zijn. Moeder heeft er ook wol en knoopjes bij gedaan en drie stukjes luchtzeep, wat peren en 2 pakjes sigaretten. Nu Sjoerd, dag hoor, een zoen van ons alien en van Steef en Hil¬ tje. Schrijf maargauw eens.
Tiemetje Kramer SnoekWaarde Zoon.
Urk, 10 Dec. 1944 Deze is dienende u te melden alsdat wij alien nog gezond zijn. En ik hoop van u hetzelfde, want de gezondheid is alles. Als het kan, houd u maar goed warm, want het is geen zomer meer, alle dagen regen en dat is koud. Hiernevens zenden wij u een pakje, inhoudende een hemd, een boezeroen en pet met een half roggebrood, een wittebrood met een stukje boter en wat peren. Kousen of sokken hebben wij niet, dus u zal het daarmee moeten doen. Nu ik hoop dat u het pakje in gezond¬ heid moogt ontvangen, en gij zult wel veel aan ons denken. Verders maakt je moeder het tamelijk goed en die denkt zeer veel aan u en ik zelf je vader en verdere familie niet minder. Wij feliciteren u met uw verjaardag, zaterdag 9 december zijt gij jarig geweest, daar heeft gij zelf niet aan gedacht, maar affijn, de weg die u voorgesteld is loopt niet anders, en daar zullen wij in moeten berusten. Al hoe gaarne ik u in mijn bedrijfzou terug willen hebben, daar kon ik u best gebruiken. Toch zend ik u onderbroek en kousen en kan u smerig goed terug zenden, doe het dan, maar of gij moet het zelf kunnen wassen. Nu verders van ons alien gegroet, uw vader F. Schraal, timmerman te Urk.
Eetbare waren doen ik er niet zoo veel in, want dat bederft toch. Nu dag hoor en houd je maar goed. Ajus. Uw vader Hiernevens stuur ik u een pak meet, daar kan u met warm water pokkoek van roeren. Ajus.
RIJMBRIEF
in december 1944 gezonden aan de Urkers in Duitschland.
Honderd Urkers in den vreemde Door het oorlogsongerief, Hier is van een Urker rijmer Voor u sdam een open brief.
Broeders! al zijn wij gescheiden Door een afstand, long en zwaar, Een zijn w ’alien in verlangen. Want we hooren bij elkaar.
Wij hier kunnen u niet missen, Gij wenscht weer op Urk te zijn, En het scheiden bracht ons lijden, Doet ons alien bitter pijn.
Maar het scheiden valt wat lichter Als er nog berichten zijn, Daarom volgen hier wat nieuwtjes, Zij't ook in gebrekkig rijm.
't Regent hier als nooit tevoren, En al zijn de kansels leeg, Kerkebanken lopen over: t Was maar goed; de leiding ,,zweeg”.
't Jeugdwerk gaat weer in z ’n banen En de kringen draaien door, Alging van d’actieve leden ’t Puikje hier en daar teloor.
We hebben hier goed uitgerekend, Net nog tijd en licht genoeg 't Zoutloos brood ter plaatse brengen Na het alledaagsch gezwoeg.
Ook de bidstond blijft gehouden ’s Woensdags in de Hervormde kerk. En in alle sob’re diensten Maakt het staag gebed ons sterk.
Kramer en Laferte worden Noode in de school gemist; 't Is behelpen in de klassen En het spijt de jeugd beslist!!!
Maar ze boffen ook een beetje, Want de onderwijzers-schaar Staat om drie uur elke middag Al met tas en zakken klaar.
Om de sluisput te bestormen Als de vuurhaard wordt geleegd. Elk brandt de vingers aan de sintels, Ofschoon de buit zo zwaar niet weegt
Want de koude is gekomen En de kolen zijn ver-ascht, En we missen alle brandstof; Koude kachels, ieders last.
’t Lichtrantsoen is ook verminderd, En we doen het zonder zout, Alies wordtzoo successiev’lijk Donker, smakeloos en koud.
Mocht het, mannen spoedig wezen Maar hebt immer goede moed, Daar de Heer hen, die hem vreezen, Steeds en overal behoed.
Mogen jullie 't warmpjes hebben; Zout in 't eten, ’s avonds licht, Stuur ons van uw aller toestand Indien mogelijk vlug bericht.
Want we haken naar gegevens En ze zijn zo bitter schaars; Allerlei geruchten gaan er, Maar bij navraag weinig waars.
Snoekbaars wordt er niet gevangen; Die wacht zeker op de dag. Dot ze d' Urker boot vol „spitters” Weer op 't meer begroeten mag.
Sinterklaas heeft niet gereden Niemand heeft dus iets gemist, Misschien deed hij nu bij dezen Nog wel iets in jullie kist.
Alle hulp hebt gij voorhanden: Dokter zorgt voorgoede raad, Kappers knippen lange haren En de karman isparaat.
Maar wij moeten ons behelpen, En dat is zoo erg niet, Komen alien spoedig weder, Daagt terugkeer in 't verschiet.
'k Denk hier aan de predikanten, Aan het graven niet gewoon; Kunnen z in Gods Woord nog delven, Dan is heerlijk daar hun loon.
Een keer, onder morgenkerktijd, Kwam er luchtalarm, en lang Rustig bleef de dienst verlopen, Na de preek gezang, gezang.
Mevrouw Spijker, 't doktersvrouwtje, d’ Echtgenoot van Pietersma, Zijn nog goed gezond en moedig, En zoo gaat het ied’re ga.
Predikanten, meesters, dokter, Middenstand en timmerlui, Een gemeenschap vormt ge samen In deez’felle oorlogsbui.
Moog' bij u de kloekheid wonen En geen zieke, zoo ik hoop, Wij zijn hier nog niet wanhopig: Baarsen had geen enkle loop.
Hier is, mannen, 'k wil 't nog melden, Een afdeeling opgericht Van het Roode Kruis, dat velen d’ Oorlogsweeen wat verlicht.
Broeders! houdt u fier en moedig! Zoo de moeders hier ook doen, En ontvangt van vrouw en vrienden Een papieren sterke- zoen.
Meppel, 24 november 1944
Ik zal onze wederwaardigheden maar even vertellen. Wij zijn ’s morgens om 6 uur gewekt in het kamp in Vollenhove, en om ongeveer 8 uur in rijen in de richting Meppel gegaan. We hebben eerst warm eten gekregen en een brood met boter en kaas. Toen we op weg waren kwamen er karren vol brood. Dit was iets geweldigs van de bevolking van Vollenhove. In het begin ging alles nog wel voortreffelijk, maar toen het begon te regenen werd het verschrikkelijk. Onze bagage was gelukkig op wagensgeladen, anders hadden we het niet gered. Onze kleren waren doordrenkt en zwaar van het water. Er stonden honderden mensen langs de weg die ons stiekem nog wel wat toestopten. Door Vollenhove ging het nog wel, maar toen we op de ruimte kwamen, was de lol er gauw af. We moesten een grote omweg maken, omdat alles onder water stond. We moesten over een weggetje van 3 meter breed met aan beide kanten een waterplas en ook de weg stond vol water en maar regenen. Maar de mensen waren reusachtig voor ons. Bij elke boerderij stonden mensen met emmers warme melk en brood. We zijn door Zwartsluis gegaan, waar we ook van alles kregen onder het lopen. Ze reden zelfs op de fiets mee met koffie. Maar buiten Zwartsluis begon de ellende. De bewakers lieten toen pas hun ware aard zien. Ze joegen ons steeds maar op, de smeerlappen. Het waren Hollandse S.S.ers. Rust kregen we niet meer. Toen begonnende eersten al uit te vallen. Die werden aan de kant van de weg gelegd, zo maar in de re¬ gen, maar wij moesten doorlopen. Er vielen er steeds meer uit.
Toen we in Meppel aankwamen ging er luchtalarm. Dat deden ze expres om de bevolking van de straat te krijgen. We zijn toen in de schoolgedreven. Het was toen ongeveer 3 uur. Dus kun je je wel enigszinsvoorstellen in wat voor toestand wij toen verkeerden. Nat, koud en moe.
Ze hebben de klassen leeggehaald en stro op de grond gelegd. We liggen met alle Urkers in 2 klassen naast elkaar. Daar boffen we nog mee. ’s Avonds hebben we nog warm eten gehad en een klein avonddienstje van dominee Spijker.
We moeten ook wachtdagen van 's avonds 7 tot’s morgens 7 uur, met ploegjes van steeds 1 uur. Er is een constante race naar de WC’s. Als die verstopt raken wordt het een puinhoop ofandere hoop.
We hebben onze kleren gedroogd op de verwarming die gelukkig aan was. Er zijn er veel met stukkende voeten, maar die worden verzorgd.
Ik heb geen nadelige gevolgen van de reis gehad. Na een paar uurtjes rusten was ik weer boven jan, maar voor de oudere mensen is het vreselijk moeilijk. Houten Klaas is net weggehaald. Die zal wel naar huis gaan. Gelukkig voor hem. We hebben gehoord dat Henk Hartman ook vrij is. Die is in dienst bij Roelof Rippen in de voedselvoorziening. Maar ze zijn niet zo gemakkelijk met loslaten. Ik gun die jongens die de kans krijgen, maar ik heb geen schijn van kans, omdat ik al ondergedoken was voor de arbeidsdienst. Misschien dat er nog een kansje komt.
We krijgen hier nogal aardig bezoek, vooral van oudere men¬ sen uit Meppel en die nemen allemaal wat mee. Het is abnormaal zo goed als die mensen zijn. Als dit in het normale, dagelijkse leven ook zo was, zou de wereld er heel anders uitzien. Maar in de nood leer je de mensen kennen, en dit kan niet beter. De dominee is op het ogenblik scheerzeep en scheermesjes aan het uitdelen, dat spul is hier ook gebracht. Er is ook net een man in de klas gekomen, die voor de oorlog boekhouder op Urk geweest is bij de Zuiderzeewerken en woonde in de ,,Oase” Quist heet hij, zijn dochter heeft bij mij op school gezeten. Dat doet je geweldiggoed. Jullie moeten hier maar niets meer naar toe sturen, want naar wat wij gehoord hebben, kunnen we elk ogenblik op tran¬ sport gaan naar Duitstand. Ik zal elke kans waarnemen om te schrijven, maar ofjullie de
brieven ontvangen weet ik niet. Deze geef ik aan een vrouw mee die 'm voor me zal posten. We zullen de hoop maar niet verliezen en hopen dat we elkaar weer in gezondheid terug mogen zien. Wetende, dat God, waar we ook zijn, ons ziet en ook horen wil.
Haren, 27 november 1944
Hier is dan weer een berichtje van ons. Ik weet niet of het wel terecht komt, want de meeste zullen wel verdonkeremaand worden, want zoveel vertrouwen heb ik niet in dat zootje. Je moet je brief meegeven aan iemand die hem in Holland op de post doet, als je dat geluk hebt. Maar we blijven schrijven, want ik kan me indenken dat jullie geweldig in spanning verkeren, waar we terecht komen en hoe de behandeling is. Jullie zullen al wel wat van anderen gehoord hebben, want, iedereen schrijft, en als er dan een briefop Urk komt moeten jullie hem maar doorgeven aan elkaar. We zijn zaterdagavond om 10 uur in Meppel in de trein gegaan met veel geschreeuw en gevloek, want die lui, namen wil ik ze niet geven, knepen hen als een dief dat er een zou ontsnappen. Ze blijven maar tellen en nog eens tellen.Maar afijn, eindelijk gingen de deuren dicht naar onbekende bestemming, maar wel naar het oosten, Duitsland in. Het was donker, dat wij hadden geen herkenningsteken. Maar sommigen die in die buurt bekend waren, zeiden dat we in Groningen de grens overgegaan waren. Er zijn er nog een paar door de raampjes naar buiten gesprongen. Of ze het er goed afgebracht heb¬ ben weten we niet, maar veelgeef ik er niet voor. Welnu, zondagmorgen om 12 uur waren we op bestemming, na wat oponthoud, o.a. luchtalarm. We moesten er nog een keer ausgehen. Die lui waren zo hysterisch bang. Als ze daar de oorlog mee winnen moeten!
We moesten vanaf het station nog 6 km lopen naar Haren en daar hebben ze ons in een school gestopt, net als in Meppel. Met een 40 man in een klas op stro. Daar kregen we te horen dat we loopgraven moesten maken, dat als de Amerikanen
vanuit Groningen optrokken, ze daarop gevangen konden worden. Afijn, beter op hun eigen terrein dan bij ons, ze hebben al genoeg verdelgd in Nederland. Ik kan natuurlijk niet alles schrijven. Daar is ook geen gelegenheid voor, want dan kon ik elk uur wel een brief vol krijgen. We moeten om 6 uur opstaan, in het donker, want verlichting is er haast niet, het water mondjesmaat en verwarming is er niet bij. Dan weer naar buiten in de rij en maar tellen en schreeuwen en dan gaat de reutemeteut op weg, ongeueer 1 uur lopen naar het werk, om midden in de opgroeiende tarwe loopgraven te maken, koud en nat en de kleren onder de modder, de een op klompen en de ander op schoenen, niks anders dan ellende om je heen. ’s Middags komt er een wagen met wat ketels erop, gevuld met, nou ja, je eet of drinkt het op, omdat je stikt van de honger. Sommigen eten uit hun klompen of een gevonden bus; mensen die zo van de weggegrepen zijn. Vanmorgen heeft iemand de broodtrommel van onze Duitse bewaker leeggehaald en alles lekker opgegeten, en er een stuk of wat dode molten voor in de plants gelegd. Nou, daar is wat om te doen geweest!
Ze dreigden gelijk met geen eten en langer werken. Nou, ze kunnen me wat! Je probeert net zo te graven dat je warm blijft.
Meindert en Gerrit zijn pikeneurs op dat gebied. Die zeggen: „Ze moeten niet denken dat we die rotzakken nog helpen ook". Ze hebben groot gelijk. Ongeveer om half vijfgaan we weer opperdan richting school, weer 6 km lopen, nat en vies, en dat gaat zo de school in, door het stro naarje plekje. Ik heb Johan Schraal als kameraad naast me. We slapen op een kussen dat ik meegenomen heb. Een fijne knaap. Je moet je zo een beetje aan elkaar optrekken, ook als je wel eens dingen doet die je in het normale leven niet doet, wat saboteren en wat pikken van onze gastheren. Ja zo moet je er door. We krijgen ’s avonds wat brood en boter en een
stukje worst. En dan ga je maar liggen in het stro, dat al door het vele lopen zo plat als een dubbeltje is. De WC's zijn al verstopt, dat we moeten achter op het speelterrein, waar een gat gegraven is met een stok er overheen, onze behoefte doen en dan zit je meestal met een man of tien naast elkaar te pruttelen, want die knollentroep wil er wel weer uit. Ik moet het kort houden, want ik geef deze brief maar mee aan iemand die naar Holland goat. Meindert Kapitein (Kappie) is ziek, die zal ook wel naar huis gaan en een zoon van Mariap ook. Ik gun ze het, want dit heb ik ook al bekeken, als je niet sterk en gezond bent (en wij mogen God voor onze gezondheid dankbaar zijn) dan overleef je dit niet, maar de ene dag zegt van de andere niets. Vriend Gerrit Snoek leest ’s avonds een hoofdstuk uit de Bijbel, als er nog wat licht is, en anders kan hij het ook wel uit zijn hoofd, en hij zegt er wat over en dankt dan met ons voor de bewarende hand van God, deze dag ons weer geschonken. Wij weten niet wat ons nog te wachten stoat, maar we houden de moed erin, en we zingen wat. Komt er verandering in en is er kans dat ik schrijven kan, dan hoort u wel meer van ons. Doe vrienden, vriendinnen, buren en familie de groeten en laat de brief maar verder lezen. Het allerbeste.
Haren, zondag 24 december 1944
Hier is dan weer een berichtje van ons. Ik heb er al meer geschreven, maar ik weet niet of die aangekomen zijn. Deze brief geef ik aan een Duitse soldaat mee die naar Nederland moet, naar Hengelo. Hij zal hem daar op de post gooien, toch nog een goeie Duitser. We hebben het eten op: gestampte knollen en wat van het varken. We zijn de feestdagen vrij en hoeven niet naar de loopgraven, dat dan kunnen we de kleren wat oplappen en drogen. We hebben zaterdag een pakje ontvangen uit Urk, maar de brieven waren er uit gepikt, de boeven. We delen eerlijk onder elkaar de een heeft dit, de ander dat, en
een paar niks, maar die delen evengoed mee. Ik ben blij met mijn muts en sjek. Waar heb je die weg vader? Met sjek kunnen we ruilen met de moffen. En brood en worst, daar heb je wat aan, want de bikkerij wordt er niet beter op. Jan Weerstand en Abbe zijn vrijdag naar Emden gestuurd om schepen op te halen. Ze moeten vermoedelijk naar Fries¬ land, misschien kunnen ze wel drossen, want de schepen worden elk ogenblik beschoten. Klaas Hakvoort en Joost de Ridder varen ook op een turfscheepje. Het werk zit erop, hier. De loopgraven zijn klaar, als ze nog niet weer in elkaar gezakt zijn, want de fundering is net zo slap als het Duitse leger op het ogenblik. Naar horen zeggen gaan we naar Oldenburg. Daar worden we bij particulieren ingedeeld, zeggen ze, maar we zullen er maar niet zoveel waarde aan hechten, want vertrouwen kan je ze voor geen cent. Als ik de kans krijg schrijf ik wel waar we beland zijn. Naar omstandigheden maken we het allemaal redelijk. Allen de groeten.
Oldenburg, 2 januari 1945
Hier is dan mijn eerste brief uit Oldenburg, maar we zitten in een geheel andere situatie dan in Haren. Maar allereerst wil ik jullie allemaal nog een gezegend en gelukkig 1945 toewensen, en we zullen maar hopen, dat dit jaar de vrede mag brengen en we weer in gezondheid bij elkaar mogen komen. Nog even wat over de kerstdagen en nieuwjaar in Haren. Welnu we hebben al de feestdagen vrij gehad en ook vrij goed van eten gehad. Het was behoorlijk koud. Achter de school is een ijsbaan waar de kinderen al rijden, maar veel contact mo¬ gen we niet met de bewoners hebben, of we misdadigers zijn. En we moeten ze nog wel helpen de oorlog te winnen! Welnu, het werd hoog tijd dat we de school uitgingen. De WC's een rotzootje, en het stro zo fijn als kaf en maar stuiven. Maar ja, je wist natuurlijk niet, waar je zou belanden. Het kon nog wel minder worden. Dit waren allemaal vraagtekens voor ons. Wel, we zijn donderdagavond uitHarennaarde
trein gegaan.
Altijd maar in het donker in uerband met de beschietingen. We kregen suiker, worst, jam en brood mee voor onderweg en voor de volgende dag, dus dat viel nog mee, maar geen rookwerk, nu we hadden nog wel wat. Kappie is gelukkig naar huis gegaan. Om 8 uur zijn we uit Haren weggereden en om 11 uur waren we in Oldenburg station. Toen moesten we nog een uur lopen voor we op de plaats van bestemming waren, maar wat voor een? In het donker konden we hier niet veel van opnemen. Maar’s morgens zoveel te beter. We zitten hier in een groot complex van kazernes. Wat ze met ons van plan waren, dat werden we in de loop van de dag wel gewaar. ,,Je moet je aanpassen” , was Colijn z'n stopwoord, en ook van alle markten thuis zijn, ook als je wat anders wordt dan arbeider. De bewoning is 100 procent beter dan in Haren. We delen met 14 man 1 kamer en ieder heeft een krib en hast en we hebben ook nog wat dekens gehad. Maar’s middags moesten we ons wassen en onze kleren allemaal inleveren en we kregen hier ieder een militairpak voor in de plaats. Het is geen nieuw pak maar redelijk goed en een koppel met woorden. „Gott mit uns” erin. Nou, wij zullen deze woorden maar anders gebruiken dan de moffen, want die willen God alleen gebruiken om te winnen, maar voor de rest Er zullen natuurlijk ook wel echte Christenen zijn hier, maar je twijfelt er soms wel aan. Welnu, ze hebben ons tegen onze zin van de ene op de andere dag Duits soldaat gemaakt. Wij hebben dezelfde rechten maar ook plichten als de Duitse soldaat. We krijgen 500 gram brood en 30 gram boter, worst en nog wat spul per dag en ’s middags warm eten in de kantine, zogenaamde pellkartoffeln, aardappels gekookt met de schil erom. Sommigen zijn bevroren, als je er dan op drukt krijgt degene die tegenover je zit het zootje in z'n gezicht, maar dan pik je er maar weer een paar. We hebben drie keer per week pap na, maar dat is een verhaal apart. We kunnen 's avonds naar de kantine
en daar kan je dan wat drinken kopen. We krijgen 60 sigaren per maand (die we weer met de Duitsers ruilen voor brood en spek) en 10 mark in de week, en daar kun je nog van over houden, want er is toch niets te koop. En nu iets over de dienst. We krijgen ’s morgens en 's middags oefeningen op het exercitieterrein. We zijn jong en dus gaat dat wel, maar voor de ouderen onder ons valt dat niet mee, maar we helpen elkaar er wel doorheen. Nou, de eerste dagen was dat een spulletje hoor en we hebben ondanks alle ellende wat afgelachen. Chiel de Wit kreeg een officierspak aan en de Duitsers maargroeten. Wisten die veel. Toen ik bij Albert van Inte werkte, zei die altijd: ,,'t Is een kollezeutjen! As ze mit Urkers beginnen is ’t of- eloepen mit de Deusers''. Nou, het begint er wel op te lijken. We krijgen een spoedopleiding voor luchtdoelgeschut en dan vermoedelijk voor bewaking op de treinen. Maar eerst leren marcheren en groeten en ogen rechts, links en rechtsom. Bij het groeten moeten we roepen „Heil Hitler!" Nou, ze kunnen de pot op. Zij geven de orders in het Duits en wij groeten in het Hol¬ lands en roepen ,,drei liter" en dan denken we aan een lekkere pan snert. En dan zijn ze nog groots ook dat we het zo goed doen. De grootste schreeuwer is de kleinste man, die is comman¬ dant en die noemen we pindachinees. Van de week 's middags stond hij te schreeuwen dat die verdammte Hollanders alle papp aufgefressen hatten aus die kiiche. Nou, ik had er mijn part ook van gehad. Er stond daar een ketel vol warme pap en we zeiden: „Ga je weg of ik neem je weg". We hebben die toen met een groepje Urkers schiebes gemaakt. En dat zijn de mooie kanten van de zaak. Maar we zullen er maar geen doekjes om woelen: we worden rijp gemaakt voor de oorlog. We zitten daags een paar keer in de kelder als er luchtalarm is. 's Avonds moeten we ook wel eens naar de kino. Daar wor¬ den alleen films gedraaid van de overwinningen van hun kant, en dat ze weer 100.000 ton tot zinken hebben gebracht. Het is allemaal oud spul dat de Duitsers nog geloven ook. Maar
dan doen wij stiekem een slapien, en dat ga ik nu ook doen. Zo gauw als ik kan schrijf ik weer. Deze brief geef ik weer aan iemand mee, anders kon ik dat allemaal niet schrijven. Allemaal de groeten.
Oldenburg, 20 januari 1944
Hier is dan weer een briefje van mij. Ik weet natuurlijk niet of die andere aangekomen zijn. Je moet het geluk hebben, dat je hem aan een mee kunt geven die ’m in Nederland post. Deze zal een Duitser weer voor mij op de post doen, dus schrijf ik er maar geen afzender op, want watje hier in de kazerne op de bus doet wordt toch gecontroleerd, misschien wel verbrand, want we mogen over wat we hier doen niets schrijven en dat isjuist de bedoeling. Het is hier winter, dus is het hier ook koud. We zitten met z 'n drieen om de tafel Teunis en Harm van Henderikus en mijn persoon. Wij hebben straf. De rest moest naar de film. Nou, dat is toch allemaal leugens. Nu zitten wij een brief te schrij¬ ven. Een oud mannetje die hier wat knutselde neemt die voor wat sjek stiekem voor ons mee. Je moet het risico maar nemen, dat het geen S.D- of Gestapoman is. Dat moeten we dan maar afwachten. We hebben vanaf het ogenblik dat we hier gekomen zijn, elke dag oefeningen gehad. We zijn in groepen van 20 a 25 man opgedeeld onder een sergeant of onderofficier. Het zijn voor ons allemaal grote schreeuwbekken, en al versta je wel wat ze bulken, je doet maar alsofje het niet verstaat. We hebben er een over ons met de naam Kornhof. Ik heb van de week op z'n Urkers tegen hem gezegd: „Ik hoop je na de oorlog nog eens te ontmoeten”, en toen wilde hij met alle geweld weten wat ik gezegd had. Nou, toen heeft een van de jongens het vertaald, maar hij wist natuurlijk niet, wat ik er mee bedoelde. Hij zei: „Ja, ja, nach der Krieg". Nou, er zijn nog bazaltstenen genoeg op Urk.
Wij leren marcheren, groeten en vooral zingen. Nou, dat kunnen we, vooral de Nederlandse nummers. Dan gaan de koude
rillingen over je lijf. Met die Duitse nummers hebben we allemaal de baard in de keel, en dan worden ze zo giftig, die krengen.
We krijgen nu ook meer les aan het luchtdoelgeschut. Dat staat in grote hallen. We doen dat op dezelfde manier als op de Waffenschepen als ze oefenen in Urk. Woef - woef waf waf. Maar deze dingen zijn wel groter. Er zijn 3 lopen naast elkaar gebouwd, en ze kunnen 2100 schoten per minuut verwerken met patronen van 2 cm, maar echt geschoten hebben we er nog niet mee. Een Duitse soldaat heeft stiekem gezegd, dat ergeen munitie genoeg is. Nou, prima he?
We staan er met 3 man achter en ik ben zogenaamd schutter en hang in de riemen. Teunis ten Napel staat rechts van mij, die moet er de trommels munitie inzetten, maar hij heeft er zijn pet of rooie zakdoek wel eens inzitten. En dan die moffen maar schreeuwen en vragen aan Tunes wat hij met die zakdoek doet. Op z’n Duits vanzelf. Als Tunes dan op zijn manier zegt, dat hij daar de Ruskies bose mit macht, net as bij oens op oens Urkien de bul, dan denk je bij jezelf: waar zijn ze mee begonnen! Links van mij staat Pieter Kroeze. Nou, die wordt heet noch koud, al balken ze nog zo tegen hem. Van de week zei hij tegen de onderofficier toen die z’n mond zo wijd opensperde: „Steek er een iete arepel in, dan wieten we teminsen, waoromme jie zo an je mimme skreawen”. Ze verstaan het toch niet. En dan moeten we al die onderdelen uit het hoofd leren, op z’n Duits. We hebben ook al een paar keer met de karabijn geschoten, met losse flodders op schietschijven. Ze konden Harm z’n inslagen nooit vinden op het bord. Die schoot recht voor ’m in het losse zand. Toen ze aan hem vroegen wat hij deed, zei hij: „Ik maak zandhazen”, maar ze hebben ons maar mooi te grazen hier, en je weet niet wat ze met ons voor hebben, maar dat er wat achter steekt kunnen we wel begrijpen. We moeten in 6 weken klaar gestoomd worden en dan gaan we hier weg. Waarheen? Niemand weet het en dat beangst ons wel hoor. Maar we moeten ons leven maar in
Gods Hand leggen en op Hem ons vertrouwen zetten. Hij weet wat goed voor ons is, al is het niet altijd zoals wij willen. Als ik de kans krijg schrijf ik jullie wel weer. Jullie weten nu zo'n beetje wat we doen. We hopen dat de brief overkomt. We hebben het redelijk goed van eten en de rest bietsen wij er wel bij. Chiel de Wit en Steven de Vries en Albert van Abbesien gaan vermoedelijk naar huis. Ik vind het fijn voor die mensen. Is Jan Weerstand nog op Urk verdaagd, misschien? Die is niet meer bij ons gekomen. Nu, doe ze alien weer de groeten van mij en laat de brief maar lezen. Pieker maar niet en sterkte toegewenst.
Maastricht, 28 mei 1945
Hier is dan mijn eerste schrijven sinds januari. U heeft lang moeten wachten en in spanning gezeten over ons, nu wij over jullie, maar we kregen gewoon geen kans om te schrijven. Vermoedelijk is er 1 brief uit Karlsruhe bijjullie aangekomen. Welnu, er is in deze paar maanden erg veel gebeurd en hebben heel wat meegemaakt en door heel Duitsland gezworven, maar dat vertel ik wel als we weer bij elkaar zijn. We zijn gistermiddag met een hele groep (600) man behouden op Vaderlandse bodem aangekomen, na een lange reis vanafBerlijn. We zijn met 18 Urkers, de anderen zijn we onderweg kwijtgeraakt, want het was een grote chaos. Die zijn op eigen houtje gaan reizen. We moeten nu ingeschreven worden en wachten op transport naar het noorden, want de bruggen zijn allemaal kapot, hoorden wij. Maar die paar dagen kunnen er nog wel bij. Als er een kans is dan gaan wij eerder. Hopende, dat wij elkaar in leven terug mogen zien groeten we jullie, en tot op Urk.
Beste Allemaal
Oldenburg, februari 1945
Ik zal maar eens een briefje pennen in de hoop dat het overkomt en het licht niet uitgaat. We zijn op ’t ogenblik wel erg nat, maar dat zal wel weer drogen. We hebben vandaag namelijk batterie inspectie gehad door een ober leutnant. wij waren zo ongeveer de beste korporalschaft, dat is een groepje van 14 man. Als wij bijgeloviggeweest waren, hadden we wel reden gehad om angst te hebben. We waren namelijk 13 weken van huis en met 13 Urkers in het 13e korporal¬ schaft. Maar het is heelgoed afgelopen. We zijn op onze kamers net begonnen met een bijbelbespreking. Een ouderling van de gereformeerde kerk van Rotter¬ dam leidt dit. Ik zal maar even doorschrijven, want straks zal het licht wel weer uitgaan en misschien komt er ook wel weer luchtalarm, want dat gebeurt meestal in onze vrije tijd. Een week is zo om, omdat we geregeld bezig zijn. Onze dagindeling is als volgt: Om 6 uur wekken; 6.15 uur koffie halen, 6.30 uur gangen en WC's reinigen; 7 uur brood eten; 7.30 uur marcheren en ochtendgymnastiek, tot 10 uur op het veld, 11 uur eten halen, tot 1 uur; dan les en gymnastiek tot onge¬ veer 4 uur; dan meestal pap halen, tot 6 uur; van 6 tot 7 uur is het naaiuurtje e.d. en vervolgens broodeten en dan zijn we vrij; om 9 uur op bed. We liggen met 14 Urkers op een kamer, en wel: 8 Kramers, 2 Ten Napels, 2 Loosmans, 1 Oost en 1 Kroeze. Het is anders niet zo gemakkelijk om de Duitse commandant te verstaan, maar het went welgauw. Het is hier ergglad met de sneeuw en op dat ijzer onderje schoenen. Het is soms een vermakelijk gezicht als er zo’n stelletje op het gat valt. Ik ga eindigen. Doe Corrie de groeten van me als het mogelijk is. En stuur als het mogelijk is een pakketje. Dat is geoorloofd! Nu de groeten en het allerbeste toegewenst van uw zoon, Cornelis Tot spoedig weerziens.
De dans ontsprongen
De razzia van november 1944 was weliswaar de grootste, die Urk tijdens de bezetting te verduren kreeg, de eerste was het echter niet. In zijn ongebreidelde behoefte aan slavenarbeiders voor de oorlogsindustrie had de bezetter reeds vele malen stad en land afgestroopt. Urk was hierbij niet vergeten en iedere man, die in aanmerking kwam voor een onvrijwillig verblijf in Duitsland, had wel een of meer schuilplaatsen tot zijn beschikking om te kunnen onderduiken als de nood aan de man kwam. Ook was het wel eens nodig om een nieuwe schuilplaats te zoeken, wanneer, bijvoorbeeld, de oude niet meer voldoende betrouwbaar was. Dit was ook het geval met mijn schuilplaats, nadat mijn vader in oktober 1944 wegens verzetswerk was gearresteerd. We hadden reden om aan te nemen, dat een van de Duitsers tijdens de huiszoeking iets had ontdekt. Dat de man niet direct een onderzoek had ingesteld betekende niet, dat hem later niet eens een lichtje zou kunnen opgaan. Het werd ook raadzaam geacht naar iets anders uit te zien. Het geluk was mij gunstig gezind. Er was een mogelijkheid om weg te kruipen in de Wilhelminaschool. Tussen het plafond van de benedengang en de vloer van de bovengang bevond zich een grote kruipruimte. Om deze ruimte te kunnen bereiken, was het plafond van een van de toiletten als luik uitgevoerd. Voor iemand, die het niet wist, zou het niet gemakkelijk zijn deze toegang te ontdekken. De schuil¬ plaats was reeds in gebruik bij Henk Heetebrij, Jelle van Dientje en Douwe Feenstra (van Jan de Wit). Door toedoen van de eerstgenoemde werd ik in dit gezelschap opgenomen. Wan¬ neer er gevaar voor een razzia dreigde, sliepen we ergens in school op kermisbedden. Werd het spannend, dan verdwenen de bedden in een donkere magazijnruimte en wij, via het W.C. luikje in de schuilplaats. Ik herinner me nog, dat Douwe van Jan de Wit bij een van die 290
gelegenheden in zijn merkwaardig Urkers met een Fries ac¬ cent zijn bezorgdheid uitte, dat de Duitsers misschien toch wel eens uermoeden zouden kunnen krijgen dat er een ruimte bestond. Jelle van Dientje keek hem misprijzend aan en zei, na enig nadenken: „D’r koemen gien arrechitecten".
Deze opmerking werkte zo op onze lachspieren, dat we haast niet tot bedaren konden komen. Raar eigenlijk, dat je onder zulke benarde omstandigheden nog zo hunt lachen. Het zullen wel zenuwen zijn geweest. Toen de eerste berichten, geruchten eigenlijk nog, over de grote razzia de ronde deden, hadden we er geen besefvan,wat er over ons zou komen. Pas later werd duidelijk, dat de hele polder werd uitgekamd. De SS-Generaal Rauter leidde persoonlijk de operatie. Hij had speciaal voor deze gelegenheid zijn tijdelijk stafkwartier in Kuinre opgeslagen. Het ging hem niet alleen om arbeidsslaven. Er was ook uitgelekt, dat in de polder wapendepots voor het verzet waren verborgen. Vanaf de voormalige kust van het oude land werd een drijfjacht georganiseerd, die zich tenslotte op Urk concentreerde. Twee Duitse militairen, die na de razzia bij mijn ouders werden ingekwartierd, vertelden, dat ongeveer 7000 Duitse militairen en SS-mannen aan de actie deelnamen en dat onge¬ veer 4000 „terroristen” waren opgepakt. In de loop van de dag werd het duidelijk, dat het ging om een grote, goed georganiseerde razzia. Zekerheid kregen we, toen door de omroeper werd bekend gemaakt, dat alle mannen zich in de school moesten melden. Wie aan deze opdracht geen gevolg gaf en bij de te houden razzia zou worden gevonden, zou worden doodgeschoten. In het dorp werden steeds meer Duitsers gesignaleerd. Voor vele mannen was het al gauw niet meer mogelijk hun schuilplaats te bereiken. Ook de weg naar onze schuilplaats in de school was geblokkeerd. De school was door de Duitsers bestemd voor opvangplaats en de kwartiermakers waren daar al aanwezig. De kans, om opgemerkt de school binnen te komen en weg te kruipen was verkeken.
Met honderden anderen kwam ik tenslotte op het schoolplein terecht. Hier werden we gescheiden. Een aantal mocht weer vertrekken; zij, die in de voedselvoorziening werkten, mensen met geldige doktersverklaringen, voorts degenen die, hoe dan ook, in het bezit van een Ausweis waren gekomen, zij alien mochten gaan. De overigen werden tussen een dubbele haag van Duitsers door de school binnen gedreven. Hierbij viel nog wel eens een por met een kolf, een trap met een laars en zelfs wel eens een goed gerichte watjekou, alles begeleid door veel teutoons getier. Eenmaal binnen de schoolge¬ komen, werden we opnieuw geselecteerd. Deze keer vielen er slechts weinig meer af. We werden in een aantal lokalen samen gedreven. Eerst boven, later moesten we in groepjes naar beneden, naar een ander lokaal. Steeds meer bekenden kwamen daar binnen. Totdat we met ongeveer dertig man waren. En daar zaten we dan. Veel werd er niet gezegd. Iedereen vroeg zich af, wat er boven ons hoofd king. Langzamerhand drong de ironie van het geval tot mij door. Daar zat ik, als gevangene van de moffen op slechts enkele tientallen meters afstand van de schuilplaats, die mijn redding had moeten worden. De gedachte, om alsnog te proberen erin te komen, liet mij niet meer los. Een geluk bij een ongeluk was, dat het lokaal, waar wij zaten en de W.C met het losse zolderingetje aan dezelfde gang lagen. De moeilijkheid was om er te komen, want de gang stond vol Duitsers. Enkele lotgenoten vroegen aan de bewakers, ofze naar het toilet moch¬ ten. Dit werd wonder boven wonder toegestaan. Toen ik dit merkte, begon ik kans te ruiken. Met nog enkele anderen vroeg ik ook toestemming en ja hoor. We mochten. Maar nu was er nog een probleem. De bewuste W.C. was de laatste van een rij van vijf of zes toiletten. Ik moest dus proberen om zonder argwaan te wekken een aantal W.C.’s voorbij te lopen om de goede te treffen. Dit lukte, edoch, de deur was op slot. De W.C. was bezet. Ik maakte een soort pseudo- wanhoopsgebaar tegen een oudere Duitser, die vlak bij me stond. Hij knikte me vriendelijk toe en ik ging 292
snel terug naar het lokaal. Daar ging ik zitten broeden op een nieuwe mogelijkheid om er tussen uit te komen. Ik begon er hoe longer hoe minder voor te voelen om me willoos te laten wegvoeren. Na ongeveer een half uur, (of was het longer of korter?) zag ik, dat de wacht bij het klaslokaal was overgenomen door de oude soldaat die eerst bij de W.C'c had gestaan. In een soort nu-of-nooit-stemming liep ik op hem toe en zei, dat ik even naar het toilet wilde. „Ja, aber schnell” zei hij. Dat laatste had hij er niet bij hoeven te zeggen. Nu was ik de enige in de gang die naar het toilet wilde. Verder waren er alleen maar Duitsers. Weer hetzelfde geschipper met de W.C. deuren. Ik had het nare gevoel, dat de Duitsers me allemaal met de ogen volgden. Dat was natuurlijk onzin en het lukt me om de goede deur zonder strubbeling le bereiken. Deze keer had ik geluk. De deur was niet op slot en de W.C. was „Vrij”. De eerste minuten heb ik doodstil staan luisteren, maar ik merkte geen verandering in de geluiden op de gang. Door het raampje tuurde ik naar buiten, omdat de Duitsers ook om de school been een cordon hadden getrokken. De eerste ogenblikken kon ik niets onderscheiden, maar na enige tijd zag ik, dat een Duitse wachtpost vlak voor het raampje stond, met zijn rug naar mij toe. Een betere dekking aan die kant had ik mij niet kunnen wensen. Nog even goed luisteren, toen op de W.C. gaan staan en zo geruisloos mogelijk het luik open geduwd. Juist toen ik omhoog wilde klimmen, klonk er wat tumult op de gang. Het enige wat ik kon doen, was snel weer op de grond springen en net te doen of ik nog „bezig" was. De deur, die ik namelijk niet op slot had gedaan, werd met een ruk geopend. Ik dacht: „Daarga je”. Maar een luide stem riep: „0, ben jie dat buur?” en dicht was de deur weer. Mijn vriend en buurman, Klaas Snijder moest ook even. Nadat ik van schrik was bekomen, besefte ik, dat er op dat ogenblik waarschijnlijk geen Duitsers in de buurt van de W.C. waren, anders had Klaas niet zo luidruchtig gedaan.
Dus opnieuw nu of nooit. Ik klauwde met mijn gummilaarzen bij de muren, kroop door het gat en sloot het luik. Boven op het luik heb ik eerst lange tijd gespannen zitten luisteren. Daarna drong het langzaam tot me door, dat het tot zover gelukt was. Het was aardedonker in het hoi en ik kroop voorzichtig op de tast uerder de ruimte in. Je kon alleen maar over smalle planken lopen of kruipen. Stapte je ernaast, dan had je kans, dat je door het pleisterwerk been zakte en in de benedengang terecht kwam. Achter in de kruipgang ging ik op een plank tegen de muur zitten. De langste nacht uit mijn leven was begonnen. Vanuit de school drongen allerlei geruchten tot mij door. Duitse commando's Duits gebral na verloop van tijd ook geblaf van honden en toen begon ik pas goed in de knijp te zitten. Je weet maar nooit, wat die hon¬ den kunnen opsporen. Uur na uur kroop tergend langzaam voorbij. Het werd steeds kouder. In een ongemakkelijke houding was ik zo goed en kwaad als het ging op een van de planken gaan liggen en ondanks alles dommelde ik af en toe even in slaap. Lang duurden deze hazeslaapjes niet. Telkens schrok ik weer wakker. Soms omdat ik van de plank dreigde te vallen, soms ook door geluiden uit de school of van buiten. Er leek geen eind aan die nacht te komen. Ik wist niet hoe laat het was, of het al licht werd. Ook heb ik een paar keer horen schieten. Nooit ben ik er achter gekomen, ook bij la¬ tere navraag niet, welke vluchteling de Duitsers toen in het vizier hadden. Blijkbaar hebben ze hem niet geraakt, want ik heb nooit gehoord, dat er die nacht doden of gewonden zijn gevallen. Eindelijk, na schijnbaar eindeloze uren, begonnen de geluiden te veranderen. Het geschreeuw nam weer toe, commando's klonken luider, geschuifel van talloze voeten vermengd met het geklap van ijzerbeslagen laarzen op de stenen, slaan van deuren, weer het hondegeblaf. De geluiden verplaatsten zich meer en meer naar buiten en werden daardoor zwakker. Tenslotte stierven ze langzaam weg. Ik begreep, dat zij, die minder fortuinlijk waren geweest dan ik, als slaven werden 294
weggeuoerd door meedogenloze volgelingen van een demo¬ niseh systeem. Geruime tijd heb ik nog doodstil in het hok gezeten. Pas toen ik er zo goed als zeker van was, dat er geen mensen meer in de school waren, ben ik uit mijn schuilplaats gekropen.
Op de muren van de W.C. zag ik zwarte strepen, sporen die mijn laarzen achter hadden gelaten.
Op de bovenverdieping heb ik uit de ramen gekeken. Wat ik zag was een uitgestorven dorp. Een trieste zondagmorgen. De torenklok sloeg negen uur. Kort daarna hoorde ik beneden een zwak gerucht. Voorzichtig ging ik kijken. Je kan maar nooit weten. Gelukkig Goed volk. Luut Kamper de concierge, kwam de puinhoop in zijn school in ogenschouw nemen. Luut schrok hevig toen hij mij ontwaarde. Zelden heb ik iemand zo zien schrikken. Ik vroeg hem, waarom hij zo schrok. Hij begon te glimlachen en zei: „Kiek mar d'ers in de spiegel”. Ik wierp een blik in de spiegel boven de wasbak. Nu was het mijn beurt om te schrikken. Nee maar, wat zag ik er uit. Niet om aan te zien. Vol zwartigheid, stof, kalkgruis en spinrag. Geen gezicht, maar het deerde mij niet. Voorlopig althans was ik weer vrij.
Ritske MetzBrief uit Rotterdam
Beste Sjoerd,
Op 10 november 1944 was er een razzia in het westen van Rotterdam, en de elfde weer in een ander deel. Ook wij werden gepakt, in het havengebied, in schepen geladen en naar Amsterdam vervoerd, en vandaar over het Ijsselmeer naar Kampen. Toen moesten we lopen naar kamp Wezep. Vandaaruit werden ploegen mensen naar Duitsland gestuurd om daar tewerken. Wienietwilde werd met de dood bedreigd.
Op een zondagmorgen hebben wij erbij moeten staan dat er drie Rotterdammers werden doodgeschoten. (Omdat zij de wacht hadden aangevallen, werd er gezegd.)
Wij werden geholpen door een politieman die wist welke barak er aan de beurt was om afgevoerd te worden. Hij bracht ons dan ’s auonds naar een andere barak. Misschien is het ons noodlot wel geweest, dat ze vermoedelijk niet meer wisten, wat ze met ons moesten doen. Wij werden tenslotte op de trein gezet en daar kwam onderweg (ik denk in Meppel) nog een groep bij, die vermoedelijk in de Noordoostpolder was opgepakt. Er was nog een onderwijzer bij met wie ik vroeger gevoetbald had.
We gingen naar Haren, werden in een school geplaatst en moesten verblijven in een klas, op het stro, met ca. 50 man. Wij moesten er loopgraven maken. (Ik had intussen een boer gevonden, die woonde op een hoek waar een kruisbeeld stond, en ging er met mijn buurman eten.)
Wij waren met z'n tienen uit een Rotterdamse straat en ze noemden ons ,,de ploeg van tien". Ik was een van de drie die in Haren een ontvluchtingspoging ondernam. We voeren over het inundatiegebied en kwamen ergens terecht waar we werden aangehouden door de politie en teruggebracht naar het kamp. Wij werden gesteld voor de gravers die in de school terug keerden en zij moesten zeggen wat er met ons gebeuren moest, en zij bepleitten vrijspraak voor ons, zodat wij de kogel niet kregen waarmee wij bedreigd waren.
Van Haren gingen we naar Oldenburg, we dachten voor werken aan de eisenbahn, maar dat pakte falikant anders uit. We kwamen door een ingang met het hakenkruis en een grote adelaar, in de kazerne, en werden ausgebildet voor flaksoldaat. Op 29 december kreeg ik een vuil soldatenpak aan, dat ik zelf moest reinigen met water en koffie. Daarna is onze groep, na een week reizen, terecht gekomen in het plaatsje Osterburken. We werden er ingezet als soldaat van de luftwaffe, maar eten was er voor ons niet, daar moesten we de boer voor op. Ik trof het dat ik in een pastorie terecht kwam, 296
en kon van mijn eten nog aan andere jongens geven. Elke dag ging ik op een trein keen en weer tussen Osterburken en Stuttgart en tot op het laatst werd er geschoten met alle lopen van het geschut van treinen die bij elkaar stonden, maar er werd nietsgeraakt. En toen kwam voor de Duitsers de ellende. Zij moesten terugtrekken, en wij kwamen terecht in Giinzburg. Daar maakte ik een bombardement mee, waarbij ik nog jongens van 14 en 16 jaren die door de bommen getroffen waren, heb moeten wegdragen. Het waren kinderen in uniform, ingezet voor de flak. We trokken terug naar Zuid Duitsland en kwamen in Oostenrijk terecht in het plaatsje Seefeld. Daar vandaan zouden we naar Innsbruck moeten gaan om het tot de laatste man te verdedigen, maar een hoge officier had toen al een gewoon soldatenpakje aan. Samen met mijn buurman nam ik de benen. We vonden onderdak bij een Hollandse kapper. Hij sloot ons op in een schuur tot na twee dagen de Amerikanen daar waren. Toen bracht hij ons in een hotel, en daar bleven we tot we met een Frans transport door Oos¬ tenrijk, Zwitserland en Belgie heen in Nederland aankwamen. Daar ben ik toen nog een week bij een buur in Halsteren geweest, omdat ik nog niet naar huis kon. Op 9 juni 1945 was ik eindelijk thuis en zag er al mijn buren, die van lieverlee ook thuiskwamen. Nu ik mij op de feiten bezin, weet ik me nog wat meer te herinneren. Toen ik op een dag wacht moest houden op een trein trof ik daar een andere Rotterdammer aan, Thijs de Vries uit Rotterdam - Zuid. We hadden niets anders te doen dan op de trein mee te rijden van Ostenburken naar Stuttgart en 's avonds terug, want, met het oog op de elektrische draden kon in Stuttgart toch niet geschoten worden. Op een gegeven moment werd er gezegd dat we naar het Oostfront zouden gaan, want de Amerikaanse president was gestorven, en nu zouden Amerikanen en Duitsers samen de Russen wel even afmaken. Ze dachten ons wat wijs
te maken, maar we gingen wel een andere weg op, de Amerikanen zaten de Duitsers op de hielen. We kwamen terecht in Eberbach aan de Neckar. Daar stonden we met verschillende wagens van het afweergeschut, met bij elkaar wel 31 lopen. De volgende morgen werd hetprijsschieten. Om de vier uur kwamen laagvliegers over, jachttoestellen met ieder twee bommen aan boord. Om 8 uur 4 toestellen, om 12 uur 8 toestellen, om 16 uur 12 toestellen en om 20 uur 16 toestellen. De laatste drie gooiden fosfor. En alles wat met fosfor in aanraking kwam, brandde als een fakkel. Zelfs tot op de Neckar zag je fosfor branden. Gelukkig hebben ze ons niet geraakt. Wel werden een paar boten op de riviergetroffen. Door de Duitsers werd gezegd, dat ze een vliegtuig naar beneden hadden gehaald, maar het bleek een lege fosforbus te zijn. Toen werden al die treinwagons een tunnel in de berg ingereden, en daar stonden we veilig. We moesten toen ons eten gaan halen in Heidelberg naast de Portlandcementfabriek, en het merendeel was lopen. We liepen een keer op een plaats waar gebombardeerd was, tussen gesneuvelde soldaten en burgers door. De oorlog Hep op z’n eind.
Twee dagen later pikten we een wagentje, laadden er onze spullen op en gingen op weg. We moesten maar vast de brug over.
De geschutstreinen werden buiten gezet, munitie en wapens werden in de Neckar gegooid en de wagens werden opgeblazen. Het werd dagen lopen, want die Duitsers wilden niet krijgsgevangen gemaakt worden. We hadden dubbel te eten. In de ene plaats haalden we het op marschbefehl en in de andere op einsathzbefel en 's avonds sliepen we wel in het hooi in een schuur van een of andere oberbiirgermeister, totdat we langs Garmisch - Partenkirchen terecht kwamen in Seefeld. Ik verbleef daar in een hotel met aan het hoofd een Hollandse kapper die daar de weg wist (hij was een ondergedoken krijgsgevangene) tot we met een Frans transport
konden uertrekken via Zwitserland naar Geneve. Met bussen werden we weggebracht. We werden politiek onderzocht. Als je SS-er was geweest, werd je emit gehaald. Ik heb een week in een tentenkamp doorgebracht, totdat er een transport naar Holland ging. In Oudenbosch werden we weer politiek onderzocht. We kregen er een Rode Kruispakket en dat stuurde ik via het Spartaterrein naar huis, want wij mochten of konden zelf nog niet. Helaas werden er sigaretten en chocolade uitgestolen. (De schooiers!) Na nog een week bij een boer in Halsteren te zijn geweest, kwam ik eindelijk thuis, maar dat heb ik al verteld.
A.J. WaayerUit de pers
De grote razzia in de Noordoostpolder
Tijdens de tweede wereldoorlog hielden de Duitsers diverse zoekactie’s in de in 1942 drooggevallen Noordoostpolder. Er waren uitgebreide rietvelden en afgelegen werkkampen en velen die moesten onderduiken zochten er hun heil. De N.O.P. werd wel eens het Nederlandse Onderduik Paradijs genoemd, maar toen de Duitsers er lucht van kregen waren ook daar de jongens en mannen niet meer veilig, vooral niet meer toen er zich ook Engelse vliegers verborgen hielden. Aanvankelijk liep het nog zo’n vaart niet, omdat het reeds in cultuur gebrachte oostelijke deel van de polder veel voor de voedselvoorziening betekende. Maar toen de bezetters in het najaar van 1944 hoe langer hoe zenuwachtiger begonnen te worden, en mensen moesten hebben voor hun oorlogsindustrie, liepen de zoekactie’s uit op een enorme razzia. Bert Westenbrink schreef erover in „Tot en Met” een weekendbijlage van de Zwolse Courant van zaterdag 17 november 1979. We ontlenen er het volgende aan:
Toen brak de beruchte novemberdag aan. Het was vrijdagochtend en Reinier ten Napel stond met zijn baas te praten, toen een boer, van het oude land er aan kwam. Hij was veel later dan andere dagen. Reinier ten Napel en zijn baas vroegen naar het waarom. ,,Er staan ik weet niet hoeveel Duitsers op de dijk. Het duurde nogal even voordat ik er door kon. Ik vertrouw het niks. Er is vast wat aan de hand”, zei de boer tegen Reinier ten Napel. We stonden nog wat na te praten over het werk en plotseling zegt de boer. ,,Kiek, doar heb je ze al.” Er werd in gebroken Nederlands geroepen: Staan blijven! Handen hoog!
„We waren overrompeld, want door de nevels over de velden konden we ze niet zien aankomen. Ik heb er nog over gedacht om de fiets te pakken, maar dat was te laat. We waren van 300
alle kanten ingesloten. De Duitsers dreven ons een schuur in. Later zijn we naar een schuur in Blankenham gestuurd, maar die werd op den duur te klein. Er kwamen steeds meer mensen bij. Daarom stuurden de Duitsers ons weer terug naar een van de kampen in de polder. Daar hebben we enkele dagen gezeten zonder eten en drinken, we konden alleen naar de W.C. Op een zondag moesten we weg. Voordat we vertrokken konden we nog even in de eetzaal kijken. Wat we daar zagen was onbeschrijfelijk. Overal lagen etensresten, borden en koppen waren stuk geslagen, de Duitsers hadden in de bor¬ den gekakt. Het was een verschrikkelijke troep. En dan te bedenken dat wij al die tijd geen eten hadden gehad. We moesten naar Vollenhove. Alles moesten we lopen. Toen we bij de vlonder bij Vollenhove aankwamen begon ik ’m te knijpen, want daar stond een aantal SS-ers en die pikten steeds personen uit de passerende groep. Ik vermoedde dat ze foto’s van onderduikers en Engelse vliegers hadden en dat ze die er uit pikten. Toen ik ze passeerde werd ik er gelukkig niet uitgehaald. We kwamen in een gymnastiekzaaltje van een oude school terecht. We konden door de ramen nog net de klok op de kerktoren zien. De Duitsers begonnen op gezette tijden te tellen en het gebeurde regelmatig dat eentje van ons ontbrak. Ze ontsnapten waarschijnlijk via een raampje boven de W.C. De groep werd steeds kleiner en dat zinde de Duit¬ sers natuurlijk niet. Ze kwamen ’s morgens binnen met de mededeling: „Over een uur komen we drie mannen halen en die schieten we dood”. Dat uur was verschrikkelijk. Je zat met de dood in je schoenen. Om tien uur kwamen ze drie mannen halen. Ik weet nog steeds niet of ze ze echt hebben doodgeschoten.” ,,Op een morgen kregen we te horen dat we naar Meppel moesten. We vertrokken toen het licht werd en kwamen er ’s middags om vier uur aan. Ik heb er nog over gedacht als de mogelijkheid zich voordeed achter een paar struiken te verdwijnen, ik heb het niet gedaan, want overal liepen Duit¬ sers met de geweren in de aanslag. Er waren overigens niet
veel gelegenheden om te ontsnappen; alles stond onder water. In Meppel werden we in een school gestopt. Er verdwenen weer mensen. De Duitsers begonnen weer te dreigen met executies. Enkelen van ons werden opgehaald en op het pleintje doodgeschoten. Op een avond werden we naar het spoorstation gebracht en in wagons gestopt. We zaten hutje bij mutje. Bij elkaar waren er duizenden. Ik werd naar Haren aan de Ems in Noord Duitsland gebracht. Daar moest ik loopgraven en koepels graven. Dat was de hele dag hard werken voor een schep aardappelschillensoep en een kwart brood.”
,,HendrikDijkstrawoondein de Rietstraat, de eerste straat van Emmeloord, toen de Duitsers hun overval op de polder pleegden. Het was vrijdagmorgen en Dijkstra stond net achter zijn huis, toen hij hoorde dat de Duitsers eraan kwamen. „Ik pakte m’n oliejas en m’n dolkmes, die ik altijd meenam als ik de rietlanden inging. Ik liep achter uit en maakte dat ik weg kwam. Het was een uur of acht. De Duitsers waren al aan het schieten. Ik vermoed op mensen die de rietlanden in wilde vluchten. Ik wilde dat riet niet in, want het was er veel te nat en je kon er geen dekking zoeken in de grond. Ik ben in een van die rioolbuizen gedoken, die lagen er voor de riolering van Emmeloord. Nadat ik er zo’n twee a drie uur in had gezeten, ben ik emit gekropen en op zoek gegaan naar een andere schuilplaats. Tegen de middag kwam ik terecht op een van de schepen met hout, die in en rond Emmeloord lagen. Ik ging de kajuit binnen en zei tegen de schipper: „Als de Duitsers komen hoor ik bij jou”. De Duitsers kwa¬ men. Ik was net op het voordek aan het zwabberen, toen ze de loopplank opliepen. Ik bracht ze naar de kajuit. De schipper liet ze de papieren zien en die waren gelukkig in orde. Mij deden ze niks, ik hoorde bij de schipper. ’s Avonds werd er geklopt. Het was baggerbaas Krikke uit Heerenveen. Hij had de hele dag in de rietlanden gezeten en was koud en nat. Hij warmde zich in de kajuit en bleef die nacht op de boot”.
„De volgende morgen begon de schipper het te riskant te vinden en hij zei tegen ons: „Jullie moeten weg”. Krikke en ik pakten onze spullen en vertrokken. We liepen langs de Espelervaart in de richting van Urk. We hadden er net zo’n twee a drie kilometer opzitten, toen we in de verte mensen zagen. Toen we dichterbij kwamen zagen we dat het twee schooljongens waren. Ze hadden de hele nacht in het riet gezeten en een van de jongens was helemaal blauw van de kou en kon niet meer lopen. Ik zeg tegen Krikke. „Wat nu?” We konden doorlopen en de jongens achterlaten en laten sterven. Krikke zei: ,,Ik ga niet terug naar Emmeloord”. Toen heb ik die ene jongen op de rug genomen en ben teruggegaan. Na een tijdje zag ik een kolonne Duitsers in gevechtstoestand op me afkomen. Ik begon me inwendig enorm op te winden. Ik werd woest. Nou zou ik toch in hun handen vallen. Ik wilde niet met ze mee. Maar ja, ik had geen schijn van kans natuurlijk. Die commandant zei: „Wat heeft u hier aan de hand?” Ik zei kwaad: ,,Kijk, dit is nu jullie werk. De jongens zijn bang geworden door jullie schietpartij en zijn de rietlanden ingevlucht. Ze zijn nu blauw van de kou. Deze kan niet eens meer lopen”. De commandant was misschien overbluft, hij liet ons in ieder geval door. „Nach Hause!” Ik ben toen verder gegaan met de kinderen. Toen ik thuiskwam, werd ik opgevangen door mijn vrouw. Ze zei dat we inkwartiering hadden van de Nederlandse SS. „Verdorie” zei ik, ,,eerst die kinderen weg”. Ik heb ze voor in de Rietstraat afgeleverd. Mijn vrouw die SS-ers een portie van mijn eten gegeven. Het waren twee jongeren uit Brabant en een oudere uit Beetsterzwaag. Die drie zeiden tegen mij dat ik me moest gaan melden. Als ik het niet vrijwillig zou doen, kon die ouwe misschien wel een goed plekkie voor me versieren. Ik was dat helemaal niet van plan. Ik zei. „Ja eerst mijn eten opeten en dan ook nog zeggen dat ik me moet mel¬ den. Dat doe ik niet, ik ga naar bed”. De SS-ers gingen toen weg. Die ouwe kwam later terug om nog eens aan te dringen om me toch te gaan melden. Ik heb het niet gedaan en ik
heb ook niet meer van ze gehoord.”
,,Ik vertrouwde het echter niet. De mensen bij me in de straat zeiden dat ik onder de vloer moest kruipen. Dat heb ik toen gedaan. Met wat dekens ben ik de nacht van zaterdag op zondag onder de vloer gekropen. Inmiddels waren er in kamp Zuidervaart wapens gevonden. De Duitsers dreigden met het doden van de mensen die zich nog hadden verstopt. Onze vrouwen zeiden dit op straat luid tegen elkaar zodat wij het onder de vloeren ook konden horen. Op zondagmiddag vertrokken de Duitsers, de overgebleven mannen konden eindelijk tevoorschijn komen. We moesten natuurlijk erg voorzichtig zijn, want de politie was de Duitsers komen vervangen. Bosman uit Kampen was het hoofd, dat was een donder. We kregen al gauw van Zuiderzeewerken een ausweis, omdat we zogenaamd onmisbaar waren voor het drooghouden van de polders.”
,,Na de razzia kwamen de werkzaamheden volkomen stil te liggen. De mensen die waren overgebleven en een ausweis hadden, bleven. De rest vertrok. Niet alleen vanwege angst voor een tweede razzia, maar vooral ook omdat men bang was dat de Duitsers de polder onder liet lopen. In de dijk bij de Lemmer zaten al dikke ringen, waarin de springstof gelegd kon worden om de boel op te blazen. Dat de Duitsers ernstig met die gedachte speelden bewijst het schuurtje dat in de buurt van het kwetsbare dijkgedeelte stond.Dat schuurtje lag barstens vol met springstof.”
De polder was na 16, 17 en 18 november doods en verlaten. De kampen waren leeg. De ploegen lagen stil. De enige afwisseling waren de Engelse vliegers die boven de polder afsprongen en door de ondergrondse in veiligheid werden gebracht en de mensen uit het westen die om voedsel kwamen vragen.
„In de Noordoostpolder waarin sinds de zomer van ’41 kavelsloten werden gegraven en waar drie jaar later nog vele duizenden arbeiders werkzaam waren, onder hen enkele duizenden onderduikers (de polder werd ,.Nederland Onderduikers Paradijs” genoemd), vond op 17 en 18 november onder Rauters persoonlijke leiding een grote razzia plaats. Eenheden van de Wehrmacht, van de Ordnungpolizei, van de tot de Waffen-SS behorende Landstorm alsmede van het SS-Wachbataillon Amersfoort werden er bij ingezet, tezamen ter sterkte van vierduizend man. Blokzijl, Vollenhove en Kuinre werden eerst doorzocht en in Blokzijl alleen al werden tweehonderdveertig mannen meegenomen. De polder werd grondig uitgekamd: ..gespreid met tussenruimte van tien tot twintig meter, ging men”, Aldus Antoon Coolen in Het Grote Gebod (het geschiedwerk van de LO/LKP), „de polder in en zocht gedurende twee dagen alles af”. Velen hadden gewaarschuwd, nog weg kunnen komen, voor anderen waren alle uitwegen afgesloten. Legaal of illegaal verkregen vrijstelling hielpen niet, alle mannen moesten mee. De werkkampen werden overhoop gehaald en geplunderd. En daarbij trad de Hollandse SS nog erger op dan de Duitse”. In totaal werden zeven-en-twintighonderd mannen gegrepen, van wie er tweehonderd in Vollenhove, waar Rauter in het plaatselijk hotel zijn hoofdkwartier had,_ een nieuwe vrijstelling kregen. Cir¬ ca vijfentwintighonderd moesten onder bewaking via Zwartsluis naar Meppel lopen waar zij hongerig en kletsnat van de regen arriveerden; van daaruit werden ca. duizend in Duitsland tewerk gesteld en misschien evenveel in Drente; in Mep¬ pel konden overigens enkele honderden ontsnappen uit de scholen waar men hen had opgesloten. In de polder bleven nog geen vijfhonderd tewerkgestelden achter, de meesten ouder dan veertig jaar”.
L.de Jong 10 B. biz 102
„Ook de razzia in de Noordoostpolder was grondig voorbereid. Ze stond onder persoonlijke leiding van Rauter, die gedurende de razzia zijn hoofdkwartier had in het gemeentehuis van Blokzijl, en zij werd uitgevoerd door sterke, zwaar bewapende eenheden van de SS. Men vreesde op tegenstand te stuiten. Troepen uit Leeuwarden, uit Zwolle en Apeldoorn waren in de omgeving van den polder samengetrokken. Grote aanplakbiljetten riepen bij bevel alle mannen op tussen 15 en 55 jaar. Uit Blokzijl en de onmiddelijke omgeving werden 240 mannen meegenomen. Ook Vollenhove en Kuinre werden afgestroopt. Hollandse en Duitse SS kamden den polder zelf grondig uit: Gespreid, met een tussenruimte van 10 tot 20 meter, ging men den polder in en zocht gedurende twee dagen alles af. Velen hadden, gewaarschuwd, nog weg kunnen komen, voor de anderen waren alle uitwegen afgesloten. Legaal of illegaal verkregen vrijstellingen hielpen niet, alle mannen moesten mee. De werkkampen werden overhoop gehaald en geplunderd. En daarbij trad de Hollandse SS nog erger op dan de Duitse. De mannen moesten veel te voet den weg naar de verzamelpunten maken, vanwaar zij op dezelfde wijze als de Rotterdammers gevankelijk naar Duitsland gedeporteerd werden”.
,,Het Grote Gebod” Antoon Coolen biz. 130
Bij de razzia in Rotterdam werden deze pamfletten geplakt
De Rotterdammers gerehabiliteerd
Over de razzia in Rotterdam van 10 en 11 november 1944, schreef de heer Sijes, wetenschappelijk medewerker van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie, een monografie (1951) Uit een recensie knipten wij het volgende.
De wijze, waarop de Rotterdammers, geslagen door de onverwachte aanval van mei 1940; door herhaalde bombardementen, op de razzia van 10-11 november 1944 hebben gereageerd, had hun een slechte naam in en buiten het land bezorgd. Radio Oranje van enkele dagen na de Duitse slavenjacht. en strooptocht, die in het diepste geheim was opgezet en werd uitgevoerd door troepen, die in allerijl waren aangevoerd, had de onderworpenheid en slaafsheid der bewoners van deze stad, die zich zonder verzet uit hun huizen hadden laten sleuren en per trein, per schuit en te voet laten wegvoeren, in felle termen gehekeld. En de illegale pers had daar het hare aan toegevoegd. Naar onze mening hadden de Londense omroep, zowel als de niet te dezer stede verschijnende ondergrondse bladen dier dagen makkelijk praten. Hoe hadden de mannen van tussen de 17 en de 40 op de met machinegeweren en handgranaten gesteunde uitkamming der straten moeten reageren. Verzet in de eigenlijke zin van het woord behoorde tot de onmogelijkheden, Alleen het onderduiken, zich niet melden, ziekte simuleren e.d. waren de uitwijkmogelijkheden, die de mannen ten dienste stonden. dat, zoals ook de heer Sijes zegt van de 70.000 mannen in de genoemde leeftijd, die te Schiedam (dat de twijfelachtige eer genoot met de Maasstad door het bevel van Von Rundstedt getroffen te worden) en Rotterdam woondden, er 20.000 niet aan de oproep gehoor hadden geven, wees al dadelijk op een niet volkomen onderworpenheid. De schrijver vertelt ook, dat na enkele maanden al weer ruim de helft der weggevoerden de reis naar huis met succes had volbracht. Wijst dat eveneens niet op een geest van niet volko308
men gebroken zijn al had de Duitse hak op deze stad dan ook jaren lang extra zwaar gedrukt?
Het is de verdienste van de heer Syes, dat hij alle bronnen, die maar enig licht konden werpen op de houding der Rotter¬ dammers op die diepellendige novemberdagen van die diepellendige hongerwinter, heeft aangeboord. Met onverminderde belangstelling en ijver heeft hij ambtenaren en politiemannen gehoord, brieven en dagboeken gelezen, processen verbaal van rechtzaken, die na de bevrijding behandeld zijn, nagespeurd, gesproken met dominee’s en priester, vragenlijsten geformuleerd en de conclusies waartoe deze leidden, bestudeerd en er naar gestreefd de grens der objectieve geschiedschrijving zo dicht mogelijk te naderen. Het is een beeld van grauwe ellende, van barbaarse wreedheid van de kant der bezetters, van menselijke zwakheid, maar toch ook van bemoedigend vertrouwen in het goede in de mens, van de zucht naar samenwerking en eenheid, van de hulpvaardigheid en diep medelijden, dat dit 250 biz. tellende relaas oproept.
Tegelijkertijd is het een rehabilitatie van de bevolking dezer stad, als de heer Syes er op wijst, dat Radio Oranje door de illegaliteit was opgewekt om te spreken van het verschijnsel, dat Rotterdam zich zonder verzet meldde, „opdat men zich elders kon wapenen tegen een dergelijke vlaag van nutteloze moedeloosheid”, dus dat als het ware het Verzet de spreker voor de radio, Den Doolaard, had verzocht het er wat dik op te leggen. Dat de Duitsers stoften op de erstaunliche Meldungsfreudigkeit der bevolking zal de Londense spreker waarschijnlijk nog meer gestimuleerd hebben wat fors uit te vallen. Sterker rehabilitatie zien we nog in de woorden van de heer Syes als hij op pag. 240 van zijn uitmuntend boek zegt: In het licht van het voorgaande, lijkt het scherpe oordeel van de illegaliteit die haar het telegram aan Radio Oranje in de pen gaf. (Red.NRC) niet geheel gerechtvaardigd. Al zouden we de verzwakking, die in de laatste drie woorden zit, willen verduidelijken door het tweede woord ,,geheel” weg
te laten.
In Rotterdam, waar de maatschappelijke en geestelijke factoren, die wij beschreven, volledig overheersten, was de verrassing om de wijze, waarop de razzia werd uitgevoerd, totaal. De korte tijd, dat velen in hun wijk of straat gevangen zaten, bood nauwelijks gelegenheid om een schuilplaats te maken. Daardoor kon de Duitse actie, met intimidatie uitgevoerd, zich zo succesvol voltrekken. Het boek is het waard om hem die van nabij deze bittere dingen heeft gadegeslagen, tot inkeer en overpeinzing te brengen.
Tot zover de recensie. Jammer genoeg zegt het boek wel erg veel over de voorbereidingen van de grote razzia, de razzia zelf en het wegvoeren te voet, per schip en met de trein van de meer dan 50.000 Rotterdammers, maar over wat hen na het passeren van de Duitse grens overkwam lezen we weinig. Het was ook de opzet van het boek blijkbaar niet.
Nu hebben de Urkers nogal eens contact gehad met Rotter¬ dammers, zoals we zagen, niet alleen in Haren, maar ook in Oldenburg, bij het gedwongen volgen van een militaire opleiding, maar daar valt niets over te lezen. Wel vonden we op biz. 207 deze alinea: ,,Soms werden pogingen gedaan om mannen te ronselen voor militaire dienst.Zo werden uit allerlei plaatsen in Zuid Duitsland mannen op transport gesteld naar Pardubitz in Tsjechoslowakye. Hier aangekomen bleek hun, dat zij een opleiding moesten volgen in het bedienen van luchtafweergeschut. Velen weigerden dit. Naverloop van tijd werden deze teruggevoerd naar Zuid Duitsland en daar weer tewerkgesteld”.
Het klinkt nogal vaag. Over het drama Oldenburg helaas niets. Overigens maakt dit het dagboek van Sjoerd Snoek weer waardevoller. Het bevat blijkbaar gegevens die niet algemeen bekend werden, want ook uit andere publikaties valt niet te putten. Syes maakt wel duidelijk, dat na de landing van de geallieerden in Normandie, bij de Duitsers de vrees bestond, 310
dat de ongeveer 600.000 „wehrfahige” Nederlanders zich wel eens met de geallieerden tegen de Duitse troepen konden keren. Ze moesten op bevel van Hitler het land uit en de Westwall opnieuw in staat van verdediging brengen, om zulks te voorkomen. De grote razzia van Rotterdam en de vele kleinere razzia’s die volgden, waren het noodlottig gevolg van de bevelen van Hitler, Von Rundstedt en van het rapport van Reichambtleiter Liese.
De organisatie Todt o.m. zorgde verder voor de tewerkstelling van duizenden aan de verdedigingswerken langs de IJssel en van Amersfoort tot de grens.
Ongerustheid, verdriet en ureugde
In ,,Het Urkerland” van 1 juni 1945 (het was nummer 2) stond het volgende bericht:
Bijna dagelijks komen ze terug, zij het druppelsgewijs, die door de Duitsers waren weggevoerd. De beide laatsten, die vorige week kwamen, waren Henk Doorenbos en Jac. T. Kra¬ mer. Ondanks moeite en gevaren hadden ze den weg terug gevonden. In familie en wijden kring is er over zulk een terugkomst vreugde en geeft het hoop voor anderen. Onze Burgemeester stelt alles in’t werk om de terugkeer van de gedeporteerden te bespoedigen of om te ontdekken waar ze zitten. Vorige week is de heer Joh. Kramer hiervoor reeds naar Zwolle gezonden en thans gaat hij alle inrichtingen langs de oostgrens af, waar zij tijdelijk worden ondergebracht. De heer C.Koffeman ging maandag Zuidwaarts ook mede om nasporingen te doen. De afd. Urk van het Rode Kruis verleent hierbij medewerking. Het aantal dat van Urk nog afwezig is, is een en zestig. Hier volgen hun namen en hun laatst bekende verblijfplaats. In Karlsruhe: Joh. Gerssen 7-84, Louwe Kaptein 6-82, Com. Kramer, Jelle Kramer, Herman Kramer alien 3-50, Jan Kramer 2-80. Jelle Kramer 8-31, Lubb. Kramer 8-1, Lubb. Kramer 4-16, Jelle Loosman 1-7, 311
Harm H. ten Napel 5-74, Teunis ten Napel 4-114, R.T. Oost 6-72, Kl.Post 5-66, Evert Romkes 4-111, Jacob Romkes 6- 19, Jelle Romkes 7-12, Joh. Romkes 2-58, Klaas Romkes 7- 29, Sj. Snoek 5-34; in Oldenburg: Leend. Brouwer, W. Hoekstra 4-65, Corn. Koffeman 4-28, Jan Kramer 3-22, Jelle Pasterkamp 6-42, Geert Post 7-32, Lubb. Romkes 4-93, Jan Twilt, Dirk Weerstand 4-30, Hendr. Weerstand 3-80, Jan Weerstand 4-30; in andere plaatsen: Eize Anker 4-61, frontarb. S.S. Halle, Kl. Anker, idem Miinchen, Dirk Bakker (uit IJmuiden) Kiefert bij Neuss, J.C. van Barneveld 4-21, Stuttgart (krijgsgev. sept. ’44 weer verpl.), Piet Brouwer 14 Mrt. van Amersfoort naar Hamburg (pol. gev.), Jack ter Beek (P.T.T.) Steinbach, J. v. Dalfsen, Berlijn, L. van Duin, Haren (N.-Br.), Jan Otter, Hamburg. Andries Pasterkamp 6-6a, Amersfoort. Maar in sept, als pol. gev. naar Duitsland gevoerd, Jurie Pasterkamp 6-42 Berlijn, Jan Pelleboer 1-62 overleden Bien, Hamburg, Hendr. Ras 5-72 waar?, Jan Ras 2-104, Hamburg, Teunis Romkes 5-99 waarschijnlijk Til¬ burg, Jacob Ruiten 4-21 waarschijnlijk Hamburg, Teunis Ruiten 7-22 Stuttgart, nu Zeeuwsch- Vlaanderen, Johan Schraal 6-33 Ulm bij Zw. grens, Dirk Smit 6-50 waarschijn¬ lijk Hamburg, Hendrik Visser 5-105 Embden, Kl. de Vries 2-97 Ulm, Gerrit Weerstand 3-80 Aken, Riekelt Weerstand 2-101 Bernsdorf bij Keulen, Jac. van der Zwan, Haren bij Oosterwijk N.-Br., Jac. Kroeze, Jac. Loosman en D. Romkes. Gelukkig kon in de volgende nummers van de meeste genoemden de behouden terugkeer vermeld worden. Eind juni werd nog gewacht op Jacob ter Beek, Andries Pasterkamp en Dirk Weerstand (zonder enig bericht in Duitsland), op Jacob Ruiten (verpleegd in Liibeck) en Piet Brouwer (verpleegd in Ludwigslust). Laatstgenoemde overleefde zijn gevangenschap niet. Ook Pieter Hakvoort, Jan Pelleboer en Jan Ras overleden in Duitsland. Dirk Weerstand was de laatste van de groep van 18 november die op Urk terug keerde. Uit de andere landen keerden Gerrit Brands (Japanse krijgsgevangenschap) Pieter Romkes (Indie) en Jacob Romkes
(Engeland) alsnog terug. Pieter Hoekman (Engelandvaarder) kwam in Brabant om het leven, na een aanvankelijk geslaagde dropping. Klaas de Vries overleed kort na zijn thuiskomst. Welkom en Dankbaarheid. Niet iedereen kon even snel zijn familie weer bereiken, soms was er een gedwongen oponthoud, maar wat werd er veel gedaan om de terugkerenden zo goed mogelijk op te vangen. Men leze maar eens wat de stad Kampen voor hen deed. Welkom aan onze repratieerende landgenooten. De stad Kampen ontvangt u met een hartelijk welkom. We hebben velen uwer in het vorig najaar hier langs zien gaan op weg naar den dwangarbeid in Duitschland. Wij wenschen u geluk met uw behouden wederkeer. De omstandigheden maken het onvermijdelijk, dat gij nog even geduld moet heb¬ ben voor het Westen, dat wil zeggen uw gezin, uw familie, u kan ontvangen. De Duitscher heeft ook daar een groote chaos aangericht en er moet eerst eenige orde worden geschapen; dat vraagt tijd. Wij hopen, dat het voor u niet lang meer hoeft te duren. Inmiddels wil de bevolking van Kampen al het mogelijke doen om uw gedwongen verblijf hier te verkorten. Gij zult daarover nog wel meer hooren. Er wordt voor gezorgd, dat u geholpen wordt bij al de materieele levensvoorwaarden; ieder werkt daaraan mee, zooveel in zijn vermogen ligt. Maar ook verder bent u hartelijk welkom. Onze gezinnen staan voor u open, als u huiselijk verkeer zoekt; het zal u goed doen na maanden, weer eens in een Hollandsch gezin te zijn. Voor ontspanning zal ook zorg worden gedragen en wanneer u des zondags weer naar uw kerk wilt evenals vroeger, dan staan al onze kerken voor u open. Laat u niet weerhouden tot toenadering; Kampen acht het een voorrecht u te ontvangen in een vrij vaderland!
Het convent van geestelijken te Kampen
Urk dankt Vollenhove
Eindelijk was dan de grote dag aangebroken, waamaar wij tijdens onze omzwervingen door Duitschland zoo vaak hadden verlangd, en die toen zoo veraf scheen, een dag, waarvan wij een bang vermoeden hadden, dat hij wel eens nooit werkelijkheid zou kunnen worden. Dikwijls werd in moedelooze ogenblikken onze tijd in Vollenhove opgehaald en zwierven onze gedachten wijd over Europa naar het plaatsje, waaraan wij zulke aangename herinneringen hadden, en we zeiden tegen elkaar: „Als het eerst maar zoover is.” Gode zij dank, het was nu zoover, en als een bange nachtmerrie, waarvan wij nu nauwelijks kunnen gelooven, dat wij alles niet gedroomd hebben, liggen onze avonturen in Duitschland achter ons, en kregen wij de gelegenheid, om onze afspraak, gemaakt in November ’44 te Vollenhove, in daden om te zetten. Zoo voer dan ook op zaterdag 22 September de „Idonea” de haven uit, vol geladen met onze kameraden (dit vaak misbruikte woord is hier volkomen op z’n plaats) en hun vrouwen, moeders of verloofden terwijl onze burgemeester, als altijd met de Urkers meelevende, eveneens aan boord was. Na een voorspoedige tocht arriveerden we tegen elf uur in Vollenhove, op dezelfde plaats, waar we de vorige maal door de waffenschepen „gelost” werden. Op deze plaats waren ter begroeting aanwezig heer Crommelin en vele andere autoriteiten, alsook het plaatselijk muziekkorps. Onder vroolijke marschmuziek gingen we in optocht door het feestelijk met vlaggen versierde Vollenhove naar het plein bij het gemeentehuis, waar de officieele overdracht van den gedenkplaat zou plaats vinden. Ds. Spijker beklom, in gezelschap van den burgemeester van Vollenhove, het geimproviseerde spreekgestoelte en begon zijn toespraak, met allereerst God te danken, dat wij ons voornemen hadden kunnen uitvoeren, ondanks de grote gevaren, waarin wij geweest zijn. Hij somde de hulp, die Vol¬ lenhove verleend had, niet alleen aan ons, maar ook aan de 315
anderen en sprak namens alien zijn grooten dank daarvoor uit. Nadat Ds. Spijker nog gewaagde van den band, die er gelegd was tusschen Vollenhove en Urk, werd tenslotte overgegaan tot het overdragen van den gedenkplaat. Tijdens de overdracht speelde het muziekcorps ons aloude Wilhelmus, dat door alien werd meegezongen. Het was een ontroerend oogenblik, en velen voelden zich, alsof ze eigen lijk nu pas goed thuis waren. Burgemeester Crommelin dankte in een geestdriftig betoog, waarin hij zeide, dat Vollenhove slechts zijn Christenplicht gedaan had, maar dat je, als je iemand een dienst bewijst, je toch ook graag ziet, dat iemand het ook waardeert. Spreker verzekerde, dat de gedenkplaat een eereplaats zou krijgeninhetVollenhoofsegemeentehuis,en gewaagde eveneens van een onverbreekbare band met Urk, Hij besloot zijn rede met het uitbrengen van een driewerf hoera op de Urkers, dat spontaan door de in groot getal aanwezige Vollenhovers werd overgenomen. Hiermee was deze eenvoudige, maar treffende plechtigheid beeindigd, en marcheerden wij, alweer voorafgegaan door het muziek¬ corps naar de cantine van het kamp, waarin we in november gevangen waren geweest. De cantine was feestelijk versierd met bloemen en op lange witgedekte tafels stond het Vollenhovensche brood klaar, dat wij nu voor de tweede maal „zonder bon” kregen. Nadat alien gezeten waren opende burgemeester Crommelin de maaltijd met eenige gemoedelijke woorden, en na het gebed vielen alien op het royaal belegde brood aan. Er heerschte een gezellige stemming, die nog verhoogd werd door de toespraak van onze burge¬ meester, den Heer Keijzer, die als hoofd van onze gemeente nog eenige woorden van dank sprak, in het bijzonder tegenover het Rode Kruis personeel en de menschen van het kamp, en vervolgens alle aanwezige Vollenhovers uitnoodigde om nu ook eens naar Urk te komen daar het reeds de tweede maal was, dat Urk bij Vollenhove te gast was. Het voorstel lokte een levendigen bijval aan alle aanwezigen en burge¬ meester Crommelin aanvaardde dan ook onmiddellijk het 316
voorstel. Nadat wij nog eenigen tijd gezellig bijeen gebleven waren, waarin enigen van onze vrienden door hun voordrachten de andere aanwezigen meer dan eens hartelijk hadden laten lachen en het muziekcorps nog eenige nummers speelde, brak spoedig het tijdstip der terugreis weer aan. Na een hartelijk afscheid vertrok de boot om vier uur’s mid¬ dags weer naar Urk, ondanks den stroomende regen door vele Vollenhovers uitgeleide gedaan. waar wij kwart over zeven arriveerden, blij dat wij tenminste iets hadden kunnen doen om onze dankbaarheid tegenover Vollenhove uit te spreken.
Kerkstraatje. Durlach.
Tot Besluit
Enige lastige vragen en een laatste woord
De Stichting Urker Uitgaven meende er goed aan te doen het dagboek van Sjoerd Snoek, en zoveel wat anderen over de tijd tussen november ’44 en juli ’45 wisten mee te delen, het licht te doen zien in een geillustreerd boekwerk. Het betreft wel een korte, maar niettemin zeer bewogen episode uit de geschiedenis van het eiland Urk en zijn bewoners. Een eiland, ja, dat was Urk nog in 1944, al waren dan in 1939 en 1940 de dijken van de Noordoostpolder gesloten en de ingesloten zeebodem in 1942 wel ongeveer drooggevallen. Maar Urk had nog geen enkele wegverbinding door de deels nog zeer moerassige polder, bij Urk was nog geen land in cultuur gebracht, de sluis van de Urkervaart was geblokkeerd, en de dijken zelfs voor fietsers nauwelijks begaanbaar. De bevolking (4000 zielen in 1940), geteisterd door de crisis van de jaren dertig, het verlies van de beste schepen door vordering door de Duitsers in de oorlogsjaren, de vrees voor verlies van alle visgronden in de Zuiderzee (reeds Ijsselmeer geheten) en voor aantasting van de eigen indentiteit, zag de toekomst donker in.
Het vrijheidlievende vissersvolk zag zijn vrijheden beknot. In de gereformeerde pastorie was een Duitse wachtpost, evenals in hotel „Het Wapen van Urk”, en in de haven lagen Waffen - schepen. Vrije meningsuiting was er niet meer, want wie was volkomen te vertrouwen? Er was in het dorp een kleine groep N.S.B-ers, met hun sympathisanten, deels gedreven door opportunisme en weinig gevaarlijk voor onderduikers, maar deels ook fanatiek van opvatting.
Kleine razzia’s en ettelijke aanhoudingen vergrootten de onrust. Toch werd in 1944 de ernst van de toestand niet al te donker ingezien. Immers, de vissersbevolking die met geringe middelen was blijven vissen, meende onmisbaar te zijn voor de voedselvoorziening en zo ook wel wat buiten schot te zul-
len blijven als het om arbeitseinsatz ging. De uitgestrekte rietvelden van de polder en de mobiele vloot maakten eventueel onderduiken nog wel mogelijk als er voor een korte tijd gevaren dreigden. Maar toen kwam de grote razzia op 18 november 1944. Van alle kanten werd het kleine dorp met een bebouwde kom van ongeveer 20 ha. ingesloten. De toegangen en dus ook de vluchtwegen werden „afgegrendeld”, op hoeken en pleintjes vatten bewapende soldaten post, en door de omroeper overal bekend gemaakte boodschap-met-bedreiging, intimideerde de bevolking. De jonge, mannelijke bevolking van het eiland liet zich door de overmacht naar het schoolplein drijven. En hier beginnen de vragen. Waarom meldde men zich zo massaal? Ondergetekende deed dat ook. Er is geen eenvoudig antwoord op te geven, denk ik. Zou het wel zo’n vaart lopen? Mensen met een betrekking in het openbare leven en vissers konden toch niet gemist worden? Die zouden wel vrijkomen!
Anderen dachten aan hun ausweis en doktersverklaring. Werkelozen meenden, dat het ergste wat hun kon overkomen grondwerk achter de IJssellinie zou zijn, en och, de oorlog zou immers zo afgelopen zijn! Wie had een schuilplaats waar hij het langer dan enkele dagen uithouden kon? Zou je, als je ging onderduiken, wel aan distributiebescheiden kunnen komen? Zouden er geen repressailles tegen je huisgenoten genomen worden? Was er niet het gevaar van verraad? Bovendien, de winter was ophanden. Hoe moest dat? In arren moede heeft de bevolking zich gemeld, en Urk werd van ongeveer 100 mannen beroofd. Een andere vraag is, hoe de weggevoerde jongens en mannen zo goed door het aanhoudende gevaar, ook van het leven, zijn heengekomen, dat angstige halfjaar in Duitsland. Soms leek het meer geluk dan wijsheid, dat de groep (en later de groepjes) Urkers voor een ramp bewaard bleven. Sommigen die iets voor dit gedenkboek schreven, gewagen dan ook van een wonder, van de bewarende hand van God die door hen werd
ervaren in die benauwde maanden en van verhoring van de gebeden van hen zelf en van die der hunnen.
Wij willen daarbij tevens wijzen op factoren die de mannen voor werkelijke demoralisatie en wanhoop behoed hebben, zelfs bij de meest schokkende ervaringen. Het groepsverband moet al in de allereerste plaats van een geweldige betekenis voor de gedeporteerden zijn geweest. Zij poogden steeds bij elkaar te blijven, en heel vaak gelukte dat ook. Komend uit een kleine, in verschillende opzichten toch wel homogene gemeenschap, zochten en vonden ze steun bij elkaar. Het denken en spreken over het goede huiselijke leven thuis, het lezen en herlezen van de schaars ontvangen brieven, en het uitwisselen van gedachten, verwachtingen en ontvangen informatie, het bleek alles van groot belang om de moed niet te verliezen en te blijven hopen.
Allen voelden zich ook aangesproken door bijbellezen, zang en gebed. Iedereen had een hoeveelheid psalmen, gezangen en Vaderlandse liederen tot z’n beschikking en daarmee konden ze hun klachten uiten en hun hoop vertolken. Zij konden elkaar opbeuren en desnoods ook berispen met een beroep bijvoorbeeld op het gebod van de naastenliefde. Als er maar enigzins een mogelijkheid voor was, werd er een zondagse dienst of dagsluiting geimproviseerd. Deze mannen waren allesbehalve heiligen en er is echt wel het een en ander gepasseerd dat niet door de beugel kon en individueel is er ook wel uitgegleden, maar in en door de groep met deze geestelijke achtergrond bleven de meesten wel voor excessen in hun gedrag en voor hopeloosheid bewaard. Waar een individu ten onder gaat, kan een gemeenschap overleven, vooral als er enige leicling gegeven wordt. De leiding was er vaak al als sommigen door woord en daad het voorbeeld gaven. Het heeft ook geleid tot gemeenschappelijk verzet, gemeenschappelijke sabotage en gemeenschappelijke beslissingen, ook toen men voor de zwaarste keus kwam te staan, op die eerste januari 1945, en de mannen tegen wil en dank in een Duits soldatenpakje werden gestoken. Hadden zij het ,,riick-
sichtslos erschossen werden” moeten riskeren, toen de bevrijding al zo nabij leek? Er waren motieven te over om niet de held uit te hangen. Je hield ausbilders aan het werk die aan het front onttrokken werden; je kon blijven saboteren; je kon eventueel de wapens tegen de vijand hanteren; er mochten geen gaten in de groep vallen;ja wat niet al. Levensgrote angst zal er ook wel een rol gespeeld hebben, heel menselijk overigens. In elk geval meende men er goed aan te doen, in de gegeven onstandigheden zo en niet anders te handelen. De meesten wellicht, keerden dan ook naar Nederland terug zonder te beseffen, dat er wel eens pijnlijke vragen gesteld zouden kunnen worden. Ze beseften niet, dat al het Vaderland hun houding aan kritiek kon worden blootgesteld. Nu, op Urk is dat dan ook nauwelijks of niet gebeurd. Iedereen was blij met de behouden terugkeer van de weggevoerden en bleek de situatie te begrijpen en te billijken. Wie zou er anders gehandeld kunnen hebben? Ze werden immers gedwongen, saboteerden naar vermogen en deden nooit werkelijke dienst? Ze waren goede Vaderlanders gebleven, en hadden niets te verbergen, behalve dan op tijd de gehate militaire plunje. Anderen begrepen wel, dat ze daarvoor nog wel eens aan de tand gevoeld konden worden en hadden de goede antwoorden wel klaar. De „Zuivering” is, voorzover bekend, zonder problemen verlopen. Ook van de kant van de politieke opsporingsdiensten bleek begrip te bestaan voor de situ¬ atie waarin de mannen in Oldenburg terecht gekomen waren. Het liep voor hen met minder dan een sisser af. Je zou kun¬ nen zeggen dat de zaak werd geseponeerd. Op Urk is niemand, ook al had hij een rijksbetrekking, in de uitoefening daarvan of bij promotiekansen belemmerd door wat er gepasseerd was, voorzover wij weten. Merkwaardig is het wel, dat enkelen diedooreenveiligheidsdetachement bij hun terugkeer in Nederland .unconditionally released” waren, in de loop van hetjaar 1947 alsnog weer op het matje geroepen werden door de P.R.A. (Zwolle). Het uittreksel van hun proces-verbaal luidde als volgt:
Verdenking: Dienst gedaan bij Luftwaffe. Is op 18 november 1944 bij een razzia met 100 andere Urkers gearresteerd en zijn alien gedwongen ingedeeld bij de Deutsche Luftwaffe. Getuigen: Ds. A. Pietersma en de onderwijzer J. Laferte, beiden te Urk Derhalve geen strafbaar feit aanwezig. Enige anderen werden door W. Kok, wachtmeester der Kon. Marechausee te Urk, in hetzelfde jaar 1947 gehoord. Zij gaven toe dienst te hebben gedaan bij de Duitse Weermacht en hun dossier werd overgedragen aan het O.F. te Deventer. En daar is het blijkbaar bij gebleven. En gelukkig maar. De Duitse nachtmerrie had een „happy end”, al dromen sommigen er nu nog wel eens van. Nu betrof deze zaak niet alleen Urkers. Er waren immers ook veel Rotterdammers bij betrokken. Hoe het daarmee precies ging, is ons niet bekend. Het blijft wel vreemd, dat er zo weinig van in de openbaarheid gekomen is. Het blijft ook gissen wat daarvan de oorzaken kunnen zijn. De laatse vraag die we ons stellen, betreft de wezenlijke waarde van dit dagboek met z’n bijdragen en bijlagen. In hoeverre kan wat de scribenten en vertellers ons meedelen als objecti¬ ve berichtgeving worden beschouwd? Zeker, iedere medewerker aan dit boek is te goeder trouw en zegt de waarheid en niets dan de waarheid. Maar zuivere objectiviteit (als die al zou kunnen bestaan) kun je niet verwachten bij mensen die emotioneel zo intens bij hun arrestatie en wegvoering betrok¬ ken waren. Wat iemand persoonlijk en indringend ervaart, krijgt bij onmiddellijke beschrijving al een eigen kleur, maar ligt er een reeks jaren tussen belevenis en mededeling, dan treden er door zowel innerlijke als uiterlijke factoren ongemerkt kleine wijzigingen op, ook al is de auteur geheel te goeder trouw. Bovendien kan iemand die niet alles weet van achtergronden en omstandigheden, niet volledig zijn in zijn beoordeling van de feiten. Naarmate de jaren verstrijken laat ook het geheugen wat verstek gaan als het om data, na-
men en de preciese volgorde van de gebeurtenissen gaat. Sommige details zijn verdrongen, andere worden geaccentueerd. In dit licht bezien heeft een van de dag tot dag bijgehouden journaal weer meer historische waarde dan een veertig jaar later opgesteld verslag. Toch vormen de vele bijdragen van anderen dan Snoek een waardevolle aanvulling op het dagboek en maken de ongedwongen ontboezemingen het geheel zeer lezenswaard. Foto’s en andere bijlagen verhogen de waarde van het geheel. Dat geeft een boeiend beeld van gijzeling en wegvoering maar ook van bevrijding en terugkeer. Allereerst wel voor de bewoners van de bult (zoals Urk meer dan eens genoemd wordt), maar ook voor de vele belangstellende daarbuiten. Niet alles wat in dit boekje wordt meegedeeld, zal door de mannen en jongens die het aangaat, op gelijke wijze gewaardeerd worden, ook niet wat de objectiviteit betreft. Een nuchter iemand heeft geen hoge pet op van de verhalen van een snel bewogen persoon, en vindt het al gauw „te mooi gemaakt”. Een ieder oordele naar vermogen. Tenslotte. Op menig oorlogsgedenkteken staan de woorden: ,,Opdat wij niet vergeten”. En ook hier, op dit monument dat het boek toch ook is, past het motto: „.dat gij niet vergeet de dingen die uwe ogen gezien hebben”.
T. de Vries
Ook de heer T.Korf ging een aantal van de gestelde vragen van een antwoord voorzien en voor hem is in dit boek dan het laatste woord.
1. Als een oordeel. Als je het drama - want dat was het - van de razzia op 18 november 1944 op Urk en de wegvoering daama van een zo groot aantal jonge Urkers, na zoveel jaren in de gedachten terugroept, dan komt er nog steeds iets boven van die beklemmende sfeer van toen. Menigeen die daar ook heeft gestaan op dat schoolplein achter een haag van gehelmde en zwaar bewapende Duitsers, zal er, ook nu nog, weinig moeite mee hebben, de herinnering eraan uit zijn binnenste op te roepen. Het was als een oordeel. Misschien was het dat ook wel. Had niet een van de plaatselijke predikanten al in 1940, doelend op de ellende van de oorlog, gesproken van een oordeel dat over Nederland kwam? Het gebeuren op die 18-e november had iets weg van de sfeer die je haast wel kon proeven bij het zien van dat bekende schilderij van Lucas van Leiden in de Lakenhal in Leiden, voorstellende het LAATSTE OORDEEL. Op het linkerpaneel zijn de gezaligden afgebeeld, zij mochten de plaats van het oordeel verlaten. Het middenpaneel geeft weer de plaats van het gericht, de schifting. God de Vader ziet neer van omhoog, terwijl de mensen daar zitten, de een berustend, de ander in gespannen afwachting, duidelijk aan de wanhoop ten prooi, terwijl de saters en ander duivelstuig een aantal mensen tegenstribbelend wegvoeren naar het rechterpaneel, waar de muil van de brandende hel, wijd geopend is afgebeeld. Gruwelijk. Je voelt de spanning en het afgrijzen. Het is zoals een dichter eens schreef, alsof de lucht proeft naar roet. Beklemming overvalt je. Die beklemming was er ook daar en toen op dat schoolplein. Je stond daar maar, totaal machteloos. Je wist dat een klein incident al voldoende excuus was voor wapengeweld. Het was november en het werd al snel donker. Daar stonden
die weerlozen. Ineens had dat zo vertrouwde schoolplein op dat goede en veilige Urk, iets van een oordeelsplaats. Wie wordt er wel, wie wordt er niet weggevoerd? Verzet? Vergeet het maar! Dat kon eenvoudig niet. Daar zal ook wel niemand aan gedacht hebben. Je wist intuitief waar dat op uit zou lopen. Velen, vooral gehuwden met gezinnen, waren in vertwijfeling. Velen hadden ook het idee „ze zullen mij wel laten gaan”.
In het bekende werk van dr. PRESSER over de Jodenvervolging is de vraag aan de orde gesteld, hoe het toch kwam, dat de Joden zo lijdzaam hun lot ondergingen. Onderduiken, ontvluchten, het kwam sporadisch voor. Was er wellicht iets in de volksziel gesublimeerd van de eeuwenlange ervaringen van progroms en vernietiging? Als een schaap ter slachting geleid worden en de mond niet open doen, dat was vaak het beeld van die talloze stumpers, die door een waanzinnig regiem hun „endlosung” vonden in het land der Teutonen. Het was alsof met iets meemaakte dat feitelijk buiten hen zelf om plaats greep; Als een boze droom. Ook hier op Urk was iets van die lijdzaamheid merkbaar. Het zou wel over gaan. Het zal mij wel niet treffen. Ook: Laten ze die dan maar oppakken, die hebben nog nooit een slag werk gedaan.
Misschien, uit de Urker psyche verklaarbaar, was er ook wel het idee van: Het zal zo’n vaart wel niet lopen. Wat we op Urk toen niet wisten was, dat de Duitsers op 10 november 1944 in Rotterdam 50 a 55.000 mannen en jongens bij een soortgelijke razzia hadden opgepakt en weggevoerd. In steden als Delft, den Haag en Utrecht, die daarna aan de beurt kwamen, was de buit naar verhouding aanzienlijk geringer. Urk wist van niets, geisoleerd als we waren en totaal verstoken van krant of radio. Tot dan toe was de razzia ook een volstrekt nieuw fenomeen. De Duitsers hadden het nog alleen maar toegepast op de Joden en uitsluitend in Amster¬ dam. Urk is verrast en massaal gezwicht voor de dreigementen van de Duitsers. Vrijwel alle mannen die door de
Duitsers waren bedoeld qua leeftijdsklasse gingen naar de school. Wellicht is er een overweging geweest dat wie niet ging niet solidair geweest was met al die anderen en die anderen in gevaar zouden kunnen brengen. Of ook: ze gaan allemaal, dus ik ook. Allemaal, samen, geeft ook een gevoel van veiligheid, terwijl het ook duidelijk was, dat als je bij de straat aan straat en huis aan huis razzia gevonden zou worden, de Duitsers hun dreigementen, die er niet om logen, zou¬ den uitvoeren. Toen steeds meer mensen het schoolplein mochten verlaten, vooral degenen die middels een bemanningslijst konden aantonen, dat ze in de visserij werkzaam waren, gloorde de hoop bij sommigen. Anderen die niet op een echte of een inmiddels vervalste bemanningslijst voorkwamen, hoopten dat zij uit andere overwegingen dan een bemanningslijst wel spoedig naar huis mochten. Helaas voor velen vervloog de hoop. Ze werden op transport gesteld en kwamen in Gross-Deutschland terecht om zich te voegen bij die 300.000 andere Nederlanders die er al zaten.
2. In dienst van de vijand
In het Wetboek van Strafrecht wordt straf bedreigd tegen degene die „opzettelijk de vijand hulp verleent of de staat tegenover de vijanden benadeelt”, terwijl artikel 97 gaat over het treden in vreemde krijgsdienst. Voorwaarde daarbij is ,,een boos opzet”, ,,met het oogmerk om”, „wetende dat”. Gedwongen, hetzij door de omstandigheden, hetzij door rechtstreekse dreigementen, gelet op de situatie, is een niet verwijtbare zaak. Hoe zou het ook! Het kon vaak niet anders zonder in nutteloze heldhaftigheid te vervallen. Met een aantal Rotterdamse weggevoerden is het, volgens mededeling van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amster¬ dam, zo geweest, dat ze werden ingezet bij de Duitse spoorwegen als bedieningsmanschappen van het treingeschut. Ook zijn er wel ingezet bij FLAK (luchtafweerkanonnen). Niet als soldaat, maar als SS-Frontarbeiter. Verder waren
daar nog talloze niet-militaire organisaties waarbij buitenlanders werden ingezet, zoals de O.T. (organisation TODT), die belast was met het bouwen van bunkers en andere versterkingen. A1 deze groepen werden door de Duitsers van uniformen, of wat daar voor doorging, voorzien en veelal ook bewapend. Inlijving in het reguliere leger is, voorzover bekend, niet voorgekomen, althans niet tegen de uitdrukkelijk verklaarde wil van de betrokkenen in. Mensen die op grond van hun gedragingen tijdens de oorlog verdacht werden van hulpverleping aan en sympathiseerden met de gehate bezetters, al of niet in combinatie met overtreding door commune delicten zoals bovengenoemd, dan wel overtredingen uit het zogenaamde Bijzondere Strafrecht (oorlogsmisdrijven), werden bekeken en onderzocht door de zogenaamde P.O.D. (Politieke Opsporingsdienst), dan wel doorgesluisd naar de zogeheten Tribunalen - Bijzondere Rechtbanken. Velen moesten via de P.O.D. gezuiverd worden. Was het onderzoek negatief, dan werd een verklaring van politieke betrouwbaarheid afgegeven. Die verklaring was nodig om bepaalde rechtshandelingen mogelijk te maken. In een volgend boek van de Stichting Urker Uitgaven, handelend over Urk tijdens de tweede wereldoorlog, willen we op deze materie uitvoerig terugkomen.
3. Opmerkzaam zijn
Veel wederwaardigheen, veel rampen was der weggevoerden lot. Toch zijn ze alien veilig teruggekeerd naar de gezegende bult. Merkwaardig. Zijn ze door Gods bewarende Hand beschermd? Hoeveel lotgenoten (cijfers zijn daarvan niet bekend, maar het moeten er duizenden zijn geweest) hebben in Duitsland toen niet hun einde gevonden? Vooral de steden en de stedelijke agglomeraties, industriecentra, fabrieken, spoorwegstations etc. zijn er bijkans plat gewalst door de aanhoudende geallieerde bombardementen. En alle Urkers zijn bewaard gebleven. Bewaard! Het was met hen als met de mannen in de vurige oven uit het boek Daniel. Een mens is altijd
geneigd om aan de bewarende hand Gods te twijfelen, lettend op eigen onvolkomenheid. Alles doen we tekort aan Gods genadige interventie in ons leven. Waren wij dan zoveel beter als al die anderen? Daar komt het weer. Alsof ons gedrag voorwaarde is voor Zijn bewaring. Ook draaien we het vaak om: als iemand niet bewaard is gebleven heeft God hem dan losgelaten? Vragen, vragen die een mens zich stelt en waar geen collectief voor alles en iedereen geldende antwoorden voor zijn. Alleen in geloof en vertrouwen kan een mens er toe komen individueel om te belijden dat de hand van de Hemelse Vader niet te kort is om uit te redden. Collectief past het ons Hem in ootmoed te danken. Laat ons opmerkzaam zijn met de bede in het hart:
U heb ik nodig, uw genade is Mijn enig licht in nacht en duisternis Wie anders zal mijn leidsman zijn dan Gij? In nacht en ontij Heer, blijf mij nabij
Verantwoording
Deze uitgave bevat naast het dagboek van Sjoerd Snoek, een aantal bijdragen, geschreven door lotgenoten, familie-leden en/of geinteresseerden. Tromp de Vries schreef de verbindende teksten en redigeerde het geheel. De foto’s zijn afkomstig uit particuliere verzamelingen en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Dries Fikkert verzamelde, samen met Sjoerd Snoek de personenfoto’s van de weggevoerden, een omvangrijk en tijdrovend karwei. Klaas Visser maakte van al deze foto’s een bruikbaar en uniform geheel. De omslagfoto is van Luuk Schudde. Jan Post Lzn. en zijn zoon Lub verzorgden het rasterwerk, soms tot in de kleine uurtjes, op een snelle en correcte wijze. Freek Jonkers en Albert van Urk verzorgden de lay-out. Al¬ bert ontwierp ook de omslag van dit boek. Veel dank is verschuldigd aan alien, genoemd of ongenoemd, die door hun veelal belangeloze medewerking deze omvangrijke uitgave mogelijk maakten.
Stichting Urker Uitgaven.
Aanvulling.
Bij het ter perse gaan van deze uitgave bereikte ons de volgende aanvulling; Uit Haren ontvluchtten de volgende personen: Karel J. Coenen, Jelle Hakvoort Gzn. (Enkhuizen), Lubbert Schenk Joh. zn. En Frits Snijder.
Op vrijdag 17 en zaterdag 18 november 1944, het voorlaatste oorlogsjaar, werd door de Duitse bezetter een grootscheepse klopjacht gehouden indeNoordoostpolderenomliggende gemeenten, die in de herinnering van de betrokkenen voortleeft als”derazziavan ’44”. Sjoerd Snoek. geboren op 31 augustus 1923, was een vandeplm. honderdUrkerjongensdie werden opgepakt en op transport gesteld naar Duitsland.
In Haren moesten zij graafwerkzaamheden verrichten en via Oldenburg, waar de mannen en jongens werden ingelijfd in Duitse krijgsdienst (uiteraard onder bedreiging) kwamen Sjoerd en zijn kameraden uiteindelijk in Berlijn terecht, waar toen de grote slag om deze stad in alle hevigheid was losgebarsten. Direct vanafhetbegin hieldSjoerd eendagboekbij,eenauthentiekverslag van het verblijfen de belevenissen in het ineenstortende Duitsland. Aangevuld met reacties en commentaren van lotgenoten vormt dit boek een uniek document van een merkwaardig stuk oorlogsgeschiedenis. Merkwaardig omdat hier sprake was van een flagrante schendingvan het oorlogsrecht. Over het gedwongen dienstnemen in Duitse krijgsdienst door Nederlandse onderdanen is, voorzover wij weten, nog weinig of niets gepubliceerd.
De Stichting Urker Uitgaven heeft tot doel de uitgave van min of meer belangrijke bijdragen in enigerlei vorm over of in verband met het volksleven, de taal, cultuur en geschiedenis van Urk mogelijk te maken.