
24 minute read
In Karlsruhe Durlach
from Na de razzia
werd, en dit had weer tot gevolg dat Meindert geen straf kreeg opgelegd. In de volgende coupe zat Jan Kramer (de bloemist) rustig sigaren te fabriceren. De Duitsers stonden er vol bewondering naar te kijken. Het was of Jan geen vrees kende. Hij zei. „Dat heb ik in mijn jeugd op Urk nog op de sigarenfabriek van Sollie uit Kampen geleerd”, en hij vervolgde: „Ier ei jelui er ok een paor”, en hij overhandigde de al klaar gemaakte sigaren, en de Duitsers vervolgden daarmee hun weg, zodat alles met een sisser af liep en wij tevreden de veroverde spullen weer voor de dag haalden. We werden evenwel gestraft in onze buik, en dat leverde in de trein grote moeilijkheden op. Al dat lekkers was voor onze schrale ingewanden veel te vet en de gevolgen kun je wel raden....
Indrukken We reizen verder en passeren die dag een aantal kleinere sta¬ tions, zoals Grombach en Weingarten. Dan arriveren we in Karlsruhe. De stad werd in twee dagen drie keer gebombardeerd. En verder gaan we. Bruchsal is een rokende puinhoop. Zoveel ellende te zien maakt een diepe indruk op ons. Hetzelfde treffen we aan in het stadje Ludwigsburg. We staan er de hele dag en moeten er de spoorrails repareren. We vernemen er ook van onze gefreiter dat we in groepen verdeeld zullen worden. De wagons worden los gekoppeld. Ook de Urkers kunnen niet bij elkaar blijven, en het is jammer dat onze wegen nu scheiden, juist in deze hachelijke omstandigheden. Wij wuiven elkaar een hartelijk „tot ziens” toe. Onze wagons, met circa honderd man erin, gaan terug. Het wordt een nacht met hindernissen. Steeds maar weer moeten we eruit om eerst de rails te repareren. Stukken rails stonden soms recht overeind, en grote bomkraters moeten gedicht worden. Als er Engelse jagers overkwamen, schreeuwden de Duitsers

92
,,Heraus, im keller”, maar dan riepen wij terug: ,,Die schieten alleen op jullie”. Over het kleine traject Ludwigsburg - Karlsruhe doen we twee dagen. Steeds maar weer worden we aangevallen door vliegtuigen, die de treinen beschieten om het verkeer lam te leggen. We moeten telkens dekking zoeken onder de wagons. De kogels vliegen ons soms rond de oren, en bommen komen fluitend neer, maar als door een wonder, blijven we ongedeerd. In onze wagon heb ik geen kogelgaatje kunnen vinden. Als het even rustig is, wordt er vlug wat eten op de kachel klaargemaakt, zodat we ons inwendig wat kunnen versterken. Maar door het ongeregelde leven en de spanningen raakten maag en darmen in de war Er begon een onaangename geur in en om de trein te hangen en we werden allemaal min of meer ziek en waren blij als we weer verder konden. We reden echter zo langzaam, dat we de trein wel lopend konden bijhouden. Het ging zeer traag. Nu eens voorwaarts, dan weer een stuk achteruit.

In Karlsruhe - Durlach

’s Middags kwamen we in Linkenheim aan, en onze begeleiders zagen wel, dat we in deze omstandigheden zo de nacht niet inkonden en stuurden de stadsomroeper rond. De bevolking werd verzocht, om voor een nacht aan buitenlandse soldaten onderdak te verschaffen. Met drie man, (een Duitser, Lubbertje Kramer en ik) kwamen we bij een alleenwonende vrouw. Aan de foto op de schoorsteenmantel te zien, was haar man ook militair. De Duitser praatte honderd uit, en hoewel we het Duits al behoorlijk leerden verstaan, verstonden we van dit dialect geen woord. Om vier uur in de nacht werden we alweer gewekt om te vertrekken en om tien uur kwamen we in Karlsruhe - Durlach aan. We moesten daar een uur wachten op negen man van onze ploeg die in Hinkelsheim waren achtergebleven en later arriveerden. We gingen op weg naar onze nieuwe verblijfplaats, een half uur lopen buiten
93

Durlach. We lopen dicht onder de huizen langs en in de schaduw, want het luchtalarm is niet van de lucht. We zien bomkraters van wel vier bij vier meter, en even diep als breed. Spoorrails staan als luciferhoutjes omhoog en schieten aan het front is duidelijk te horen. Alles schudt en dreunt, want niet ver van ons af komen granaten neer die een vemietigende uitwerking op de getroffen doelen hebben. We zeggen al lopend tegen elkaar. ,,Nog even. Met twee dagen zijn de Amerikanen hier en zijn we vrij”. We komen langs wegversperringen. Op een groot bord lees ik: „Fronteitstelle”. Nu, we hebben al wel gemerkt, dat het niet veraf kan zijn, maar de echte werkelijkheid dringt nog niet tot ons door. We zijn met onze spullen nog maar net in de kazerne of we zitten al in de schuilkelder. Een paar dachten, dat het zo’n vaart niet zou lopen, en anderen waren, oververmoeid als ze zijn, maar op bed gaan liggen, en die maakten nu benauwde ogenblikken door. De kazerne schudde op z’n fundamenten, ruiten rinkelden aan stukken en deuren kwamen klem te zitten, alleen al van de luchtdruk. Om twaalf uur wordt het sein „veilig”gegeven. Het gebouw is aan de noordzijde voor een deel verwoest. Uit de slaapzaal wapperen de overgordijnen naar buiten. We verhuizen daarom naar de zuidkant, waar op de tweede verdieping de ruiten nog heel zijn. Met zestien Urkers liggen we er op stapelbedden, maar hoe vermoeid we ook zijn, van slapen komt niet veel, zo op ongeveer 16 km van het front. Als er appel wordt gehouden, wordt er van onze groep gelukkig niemand vermist en is ook niemand gewond geraakt. We horen dat er onder de Duitsers vijf doden zijn. Een bom kwam op de paardestallen terecht, waardoor alles volkomen vernield werd en er een grote chaos ontstond. Ieder krijgt nu de waarschuwing, om bij luchtalarm niet in de kazerne te blijven of de straat op te gaan, maar dadelijk de schuilkelder op te zoeken. Er wordt hier geen vooralarm gege-

94
ven. Het is meteen „vol alarm”, daama volgt dan „gevaar geweken” en tenslotte ,,alles veilig”. Iedereen krijgt ook een nummerplaatje, dat hij op z’n borst moet dragen. Voor de rest van de dag zijn we druk bezig om alles weer zoveel mogelijk woon- en leefbaar te maken.

Rustiger dagen De volgende morgen is er eerst om tien uur appel. We krijgen wat bevelen en mededelingen. Wie kleren is kwijtgeraakt kan nieuwe halen. Het gaat hier heel wat soepeler toe dan in Ol¬ denburg. Aan alles merken we ook dat we hier heel wat zindelijker zitten. Het is mooi weer en in de middag gaan we de omgeving wat verkennen. Het is eind februari, maar de bomen botten al uit. Op de grond zien we eierdopjes die uit vogelnestjes afkomstig zijn. We maken een gezonde marswandeling en beklimmen hoge heuvels. Na de wandeling drinken we beneden in het dorp, in hotel „Post” frisdrank. We blijven er een uurtje uitrusten en Jelle Kramer (van de bank) speelt op het orgel dat daar staat Vaderlandse liederen. Ze horen wel dat Jelle goed spelen kan en vragen hem, of hij die avond daar wil komen musiceren en dat heeft hij toen, en ook nog een paar keer daarna gedaan. Van Duitse overwinningen hoor je niet meer. Wel hangt er elke dag een blaadje in de hal van de kazerne met loftuitingen op de dappere soldaten. Er worden soldaten geridderd vanwege hun prestaties. Het lijkt elke dag wel uitreiking te zijn van ridderkruisen en eikeloof. We krijgen in de kazerne ook een adres. Het mijne is: Kannonier S.Snoek O.V. Feldpost No. 62358 L.G.P.A. 14 Stuttgart. Ik schrijf het adres in mijn dagboek, maar van wie hebben wij post te verwachten? Wel gaat er door bemiddeling van Jelle Kramer een brief naar Urk. Er was een afscheidsfeest voor een paar Duitsers die naar Hengelo moesten vertrekken. Een van hen wou wel een brief meenemen om die in Nederland te posten.

95
(Die brief is ook inderdaad aangekomen en voor de familie gestencild en verspreid en wat waren de betrokkenen blij met een levensteken van ons. Helaas konden we over de Urkers van wie we gescheiden waren, toen die met de trein een andere richting waren uitgestuurd, niets meedelen. Weken later zagen we enkelen van hen in de buurt van Berlijn terug.)
Brief

Beste Allemaal. Hopende dat deze brief jullie bereiken zal, schrijf ik hier in het zonnige zuiden m'n zoveelste brief. Om te beginnen: Onze gezondheid is prima in orde en ik hoop dat het bij jullie ook zo is, want we ontvangen van jullie geen bericht, hoewel jullie toch wel geschreven zullen hebben. Wij zijn dan sinds twee weken overgeplaatst uit het hoge noorden naar het zonnige zuiden, en wel naar Karlsruhe Durlach. Deze plaats ligt een goeie honderd kilometer van de Zwitserse grens, dus we zitten zuidelijk genoeg. Maar ’t is hier dan ook gewoon een sanatorium. We zitten midden in de bergen en de bossen, het beroemde Zwarte Woud, het is hier volop zomer. Eergisteren hebben we gewoon een zonnebad genomen. We hebben van Oldenburg af acht dagen en nachten werk gehad om hier te komen, met een trein, wat natuurlijk geen pretje was. We hadden evenwel banken om te zitten, een kachel om ons te warmen en stro om op te liggen. Alleen de zesde dag hebben we een vliegeraanval gehad, maar die was voor een andere trein bedoeld. We hadden dus geluk. Tot nog toe zijn alle Urkers gespaard gebleven en is hun niets overkomen. We zijn met 600 man van Oldenburg naar Ludwigsberg gegaan en daar zijn we verdeeld over de omtrek in groepen van 100 man, alfabetisch gerangschikt. Wij zitten hier met 20 Urkers, en de rest zit in de omgeving. Wij zitten hier het dichtst bij het front, op zowat 30 km, maar datheeft ook weer zijn voordelen. Ik noem hier enige namen van Urkers die hier zijn, maar alle-

96

maal weet ik zo niet uit mijn hoofd: Jannes Romkes, Jelle Romkes, Jacob Loosman, Jelle Loosman, Evert Romkes, Teunis en Harm ten Napel, Joh. Gerssen, alle Kramers die meegegaan zijn, ook Jan de bloemist en meester Kramer, Roelof Oost, meester Laferte, Louw Weerstand, Jan van Piet Ras en Sjoerd Snoek. Meer weet ik er zo uit mijn hoofd niet. We liggen hier in een kazerne, en de bedoeling is, dat we verder opgeleid worden, en als we klaar zijn, gaan we met drie man bij het geschut. Zover is het nog niet, want we zijn nog niet opgeleid, want er is voortdurend luchtalarm, wat wij nog niet zo erg vinden. Het eten en de behandeling is prima, je wordt hier tenminste als mens behandeld, terwijl ze in Oldenburg dachten dat we een nieuw soort honden waren. De dienst is heel licht en we maken elke middag grote wandelingen door de bergen en de bossen, kortom, we voelen ons hier werkelijk meer als toeristen dan als soldaten. Als er niet om de 100 meter een Engels ofAmerikaans vliegtuig opdook, zou je denken dat het vrede was, maar dan moet je ook buiten de stad zijn. De stad is, evenals alle steden die we gezien hebben, een puinhoop. Als je gebombardeerd en ook beschoten wordt, dan moet je wel van staal wezen om daar tegen te kunnen. De Urkers houden zich kranig en we zijn allemaal vol goede moed, waar we dan ook wel reden toe hebben, daar wij meer van de oorlog weten en merken dan jullie op Nova Zembla. Doe allemaal de groeten van de jongens bij de ouders en zeg, dat ze net zoveel moed moeten houden als wij hier in den vreemde. Werkelijk, wij vinden, dat wat wij mee moeten ma¬ ken voor jullie erger is dan voor ons. We hebben tot nu toe klaar weten te spelen, dat we een kamer kregen van louter Urkers, zodat we behoorlijk lezen, bidden en danken kunnen, dus hebben we nog voorrechten genoeg. Ik heb trouwens de vaste overtuiging, dat het voor geen van ons alien zover komen zal, dat wij daadwerkelijk vliegtuigen neer moeten halen. en dat gezien de oorlogstoestand. Voor de zomer, de Hol-

97

landse wel te verstaan, zijn wij wel weer op Urk om ons aandeel van de paling op te eten. Deze brief wordt door een kennis, die overgeplaatst wordt, ergens gepost, vanwaar hij hopelijk gauw zal overkomen. Ik wou, dat jullie brieven ook nog terecht kwamen, maar dat zal wel niet, want een brief van de ene naar de ander is hier maanden onderweg. Enfin, zoveel te meer hebben we elkaar later te vertellen. Jullie kunnen gerust tegen de mensen op Urk zeggen, dat hun jongens voorlopig nog niet aan de kanonnen komen en dat het er naar uitziet, dat we er helemaal niet aan toekomen, en zeg ook, dat wat de gezondheid en het eten betreft, ze geen zorgen behoeven te maken. We blijven hopen en vertrouwen dat God ons weer bij elkaar zal brengen. Het is wel moeilijk, bij alles wat wij ondervonden hebben en nog ondervinden, te blijven geloven dat er een God is, maar zonder Hem kunnen we ook niet. Dus, bidden jullie maar veel ons en heb vertrouwen, ook als jullie misschien in een lange tijd niets van ons horen. Allen Hartelijk Gegroet en tot weerziens binnenkort, naar we hopen. Tot zover het laatste nieuws van ons uit Karlsruhe. Jelle Kramer.

Gezicht op Kazerne Karlsruhe-Durlach.
98

Allerlei wederwaardigheden De dagen verstrijken. Hier in Kahlsruhe gaat het ongeveer net zo als in Oldenburg, het is altijd weer marcheren en oefenen, maar de dienst is hier minder streng. ’s Middags genieten we in de bergachtige omgeving van het zonnetje, al worden we soms opgeschrikt door laag overvliegende jagers. Tegen vijf uur gaan we naar beneden. we krijgen het advies onze schoenen goed te bemodderen, zodat het lijkt of we een zware oefening achter de rug hebben. Beneden in het hotel krijgen we wat te drinken. Het smaakt, en ook de boslucht doet ons goed. We krijgen nog geregeld onderricht in de bediening van het drie- en vierlingsgeschut. Ook hadden we een keer een oefe¬ ning met sologeschut op de trein. De kazerne is provisorisch gerepareerd en we verhuizen naar de derde verdieping en liggen daar met 33 man op een grote zaal. We slapen weer op stapelbedden. De lichten moeten ’s nachts blijven branden en dat moet eerst wennen, vooral als je onder zo’n grote lamp ligt. Op een morgen moeten we met negentig Hollanders naar Ettlingen voor ontluizing. Het is acht kilometer lopen en omdat we zoveel mogelijk in de schaduw blijven en dekking zoeken van boom tot boom, wordt het een langdurige tippel. Maakten we van Vollenhove naar Meppel een bloedtocht, van Durlach naar Ettlingen is het volop een gevarentocht, en daar kwamen we urenlang in ons blootje in de schuilkelder te staan. Het was er koud en er was onafgebroken luchtalarm, zodat we blij waren toen we onze kleren terug kregen en naar buiten mochten. Daar zagen we een luchtgevecht tussen twee jagers. Een van de vliegtuigen stortte neer en de piloot kwam met de para¬ chute omlaag; niet zo ver bij ons vandaan. In de kazerne staan ’s zaterdags op een bord de kerkdiensten aangegeven en we willen als Urkers wel een Evangelisch Lutherse dienst meemaken. Om acht uur staan we aangetreden en een obergefreiter begeleidt ons. Het is normaal maar

99

tien minuten lopen, maar we doen er een half uur over. De dominee behandelde 1 Thessalonicensen 5. We konden de verzen die worden voorgelezen goed volgen, alsook de wetslezing en het „Onze Vader”. Maar van de preek verstonden we door de zuidelijke tongval van de spreker niet veel, zij het op enkele bekende uitdrukkingen na. We kregen een Duits liedboek in handen gedrukt en het meezingen ging wel aardig. Na de dienst was er nog Avondmaal waaraan velen werden genodigd. Alles verliep heel rustig: er was geen luchtalarm. Na de dienst stond de dominee in de deuropening en iedereen kreeg een handdruk. De gemeenteleden bleken ook heel gastvrij te zijn. Zij nodigden ons op de koffie en in groepjes van vier gingen we met hen mee. De mensen vroegen ons hoe het aan het front was. Ze dachten zeker dat we al volop aan het vechten waren, maar wij hadden met elkaar nog geen schot gelost. We zeiden, dat we gedwongen soldaat gemaakt waren en uit Holland kwamen, maar ze wisten heel niet waar dat lag op de kaart. Tegen de heer des huizes zei¬ den we, dat het goed geweest zou zijn, als ze ons op 18 november ook niet hadden weten te vinden. We bedankten het gezin voor de betoonde gastvrijheid en gingen weer op de kazerne aan. (Tussen haakjes: Toen we in 1978 Karlsruhe - Durlach bezochten en er in een winkel een aandenken kochten, wisten ze wel waar Nederland lag. ,,Hollander? Ach so! Ajax!”) We verveelden ons in de kazerne en daarbuiten niet, ook hoorden we wel eens wat. Zo kwam een officier van dienst, die wist dat wij ,,vertrouwd volk” waren ons vertellen, dat president Roosevelt van Amerika dood was, en hij voegde er aan toe: ,,Noch vier.verriickte”. „Vier?” vroeg ik, ,,dan is Hitler daar ook bij”. Hij lachte wel, maar durfde er geen antwoord op te geven. De meesten daar waren de oorlog al lang beu. Vloog er een geallieerde jager over, dan zeiden ze tegen ons: „Daar gaan jullie vrienden”. Op een dag toen we weer in hotel ,,Post” waren, zeiden onze leermeesters, dat ze ’s avonds bij ons op de kamer wilden ko-

100
men om te „kampfen” (vechten, worstelen). Wij kochten augurken en een pot mosterd en wachtten op ze. En ja, om acht uur kwamen ze met veel bravour de kamer binnen. „Waar is Willie?” vroegen ze. Ze bedoelden Willem van Fokke Hoekstra. Ze mochten hem graag, omdat hij zo’n vrolijke, guitige jongen was. Willem moest staande op de tafel een lied zingen. En toen, slim genoeg, vielen zij ons aan. Maar het was vermeende slimheid, want we hadden wel op zoiets gerekend en lagen ,,strijdklaar” in bed. Nu, ze hebben het geweten. Ze wisten niet hoe gauw ze moesten wegkomen, bekogeld als ze werden met bemosterde augurken. Ze zagen er ,,als dieren”uit. We hadden gewonnen. De andere morgen, het was al elf uur, was er nog geen appel geweest. We knepen ’m wel en dachten dat we te ver gegaan waren. Maar om twaalf uur, ja hoor, daar kwamen ze, met schone kleren aan en gewassen, ons de hand drukken en gaven hun verlies toe. De verhoudingen waren goed, we mochten rustig het hek uit, en dat hadden we nog niet meegemaakt, en zo konden we wel eens gaan passagieren.

Eten in een restaurant Het was op een avond in de eerste dagen van maart ’45. We wilden wel eens in een restaurant eten, want wat hadden we anders aan ons Duitse zakgeld? Lubbertje Kramer (van Klaas van Reinier) en ik meldden ons af bij de schildwacht en gingen op weg naar Durlach. ’s Avonds en ’s nachts waren het oorlogsgeweld, het schieten en de ontploffingen aan het front veel duidelijker te horen dan overdag, maar het ging wel dag en nacht door. We waren nog maar nauwelijks in het stadje aangekomen, toen achter ons, bij de brug, een granaat insloeg en de brugwachterswoning explodeerde en ging in vlammen op en er was een groot gat in het wegdek ontstaan. Het leek wel of de brug in een oogwenk totaal vernield was. In hotel „Post” hoorden we later, dat de brugwachter met vrouw en dochter waren omgekomen. We troffen er Jelle Kramer(Jongkees) niet, want die

101

was juist naar de kazerne, zodat we elkaar jammer genoeg misliepen. We bestelden een glas warme punch, die ons goed smaakte en we bekwamen wat van de opgelopen schrik. De soep was min¬ der goed: water met een bouillonblokje erin. Toen gingen we een potje biljarten, hoewel we daar helemaal geen verstand van hadden. Als kenners maakten we de keu wit met krijt en begonnen, maar we stootten de bal meer door de zaal dan over het groene laken, en we besloten maar terug te gaan. Nu waren we na afloop van de dienst wel eens meer in het hotel geweest en hadden dan de verfrissing gratis gekregen. Dat, zo gewend , liepen we nu ook, zonder te betalen de deur uit en dachten, nog onder de indruk misschien van het oorlogsgeweld, er niet aan de bestelling te betalen. De kelner riep ons terug. We boden onze verontschuldigingen aan, betaalden en gaven hem een flinke fooi. We waren kopen en betalen helemaal niet meer gewend. In de kazerne troffen we nu Jelle Kramer wel (hij bivakkeerde in het hotel). Hij zei tegen me: ,,Goed dat ik jullie zie, ik heb alle namen, maar was jou vergeten”. Ik geef namelijk een brief mee naar Nederland, en zo kwam toen mijn naam nog helemaal onderaan te staan. We dachten in die tijd, dat de oorlog in een paar dagen afgelopen zou zijn, maar het liep heel anders. Aan het schieten te horen leek het wel of de strijd ons voorbij was gegaan, het leek rustiger dan in de voorafgaande dagen, maar het was een stilte voor de storm.

Wonderlijk bewaard Wij kwamen uit de kantine en een stel Duitsers stond in de rij voor het eten. Ze vroegen wat de pot schafte, en we zeiden, dat het kartoffeln mit sauerkraut was. Dat stond ze niet aan en ze zouden daarom wel in de stad gaan eten, dat wij vroe¬ gen en kregen hun etensbonnen, omdat we wel een dubbel portie lustten. Net gingen we voor die tweede portie in de rij staan, toen er luchtalarm gegeven werd. Iedereen die buiten
102

stond, repte zich naar de schuilkelder, en de twee Duitsers maanden ons aan dat ook te doen en wezen naar een donker stipje aan de wolkenloze hemel, maar Lubbertje en ik wilden eerst eten hebben, om dat dan in de schuilkelder te verorberen. Edoch, een Frans jagertje had de kazerne en de soldaten gezien. Net zal de chefkok een schep in ons etensbestek doen, of we horen schieten en fluiten. De Duitsers, meteen in paniek, schreeuwen moord en brand en kruipen onder stoelen en banken. Nu kenden wij wel het schieten, maar een bombardement en het fluitende geluid bij een voltreffer hadden we nog niet meegemaakt en we bleven tamelijk rustig toekijken, hoe iedereen een kant op vloog, en hoe sommigen huilden als kleine kinderen. Onmiddellijk volgden er ontploffingen en vlogen glasscherven en stukken dakpannen door de zaal. Bij het sein ,,veilig” namen we ons etenspannetje maar weer mee, het zat vol stof en fijn puin. De plaats waar wij buiten gestaan en met de Duitsers gepraat hadden was nu een grote bomkrater van wel drie meter diep. De deuren van de kantine lagen aan stukken en brokken tegen de kazernemuur. We waren door onze overmoed aan een levensgroot gevaar, ja, aan de dood ontsnapt. We moesten er maar gestaan hebben! Wij zagen er de bewarende hand des Heeren in, die ons nog spaarde, ondanks al onze fouten en tekortkomingen. We gaven elkaar een stevige handdruk van blijdschap en vermaanden elkaar niet meer zo roekeloos te handelen. Zo’n handdruk heb¬ ben we elkaar meer gegeven, na evenzovele ervaringen van be¬ waring.

Ontmoetingen De volgende dag moesten we door de stad Karlruhe ( 3 km van Durlach af) marcheren om de bevolking te laten zien dat het leger nog niet verslagen was en ze bij alle ellende die ze meemaakten, nog moed konden scheppen. Al zingend gingen we door de straten en toen we de Duitse liederen die we ken-
103

den al allemaal gezongen hadden, riep de wachtmeester: „Jetzt ein Hollandisches Lied”. Net toen we zongen ,,Voor Koningin en Vaderland waakt iedere jongen mee” werden er op de bovenverdieping van een grote fabriek ramen opengegooid en werd er geschreeuwd: „Ha! Hollanders!” en ,,Oranje Boven!”. Zij, maar ook wij, keken vreemd op. We kregen even vrijaf om met deze Nederlandse dwangarbeiders een praatje te maken. Er waren erbij die er al drie jaar zaten. Een van de Rotterdammers ontdekte er zijn twee broers en dat werd een blij weerzien. ’s Avonds kwamen er verschillende van deze jongens een praatje met ons maken, maar sommigen vertrouwden ons toch niet, omdat ze ons voor vrijwilligers aanzagen. Nu waren de meesten van ons door het eerste bombardement van de kazerne hun burgerkleren kwijtgeraakt, en wel wetend, dat, als de bevrijding kwam, je niet in een zo gehaat uniform kon blijven lopen, wilden ze hun horloge, gouden ring of zilveren ketting graag geven voor een burgerplunje. De Rotterdammer die zijn broers ontdekt had, kreeg de volgende dag vrij van dienst om ze op te zoeken. Hij had ze in geen anderhalf jaar gezien. We merkten aan alles wel, dat onze ausbilders steeds soepeler en vriendelijker werden. Naar onze mening werden ze bang voor wat wij na de krieg zouden kunnen doen. Ook waren er die het vechten zo moe waren, dat ze in overspannen toestand de wapens neergooiden. Op een dag zagen wij een groep van 15 soldaten met 5 begeleiders het bos ingaan. Even later hoorden we schoten. We vroegen aan de obergefreiter of ze aan het oefenen waren, maar hadden aan hun houding wel anders gemerkt. „Deserteurs” zei hij en ook, dat ze niet meer wilden vechten en doodgeschoten werden. Het maakte een verbitterde indruk op ons. We werden er stil van. Was dit nu hun ridderkruis? Uit het gedreun en gerommel aan het front in de verte, dat ononderbroken doorging, probeerden we op te maken of het dichterbij kwam. Van oefenen kwam weinig meer.

104

’s Morgens zaten we wat in het bos en ’s middags kregen we nog wat onderricht in het beschieten van vliegtuigen. Het was prachtig in de natuur en we waren er graag. Op een dag marcheren we langs een kamp met geallieerde krijgsgevangenen. „Ein lied” klonk het bevel. En daar zet er een in: „It’s a long way to Tipperary, it is a long way to go”. En die Engelsen maar kijken. Die zullen ook wel gedacht hebben: „Wat horen we nou van die Duitse soldaten? ” En weer bleek hoe soepel onze begeleiders geworden waren. We kregen geen straf. Er werd alleen gecommandeerd: „Lied aus!” Ik denk dat we in Oldenburg de kogel voor zoiets gekregen hadden. ’s Middags gingen we weer naar het bos en werden in twee groepen gedeeld: Russen en Duitsers. Het moest een echte gevechtsoefening worden. Wie op de vijand de meeste mutsen veroverde werd tot winnaar verklaard. De boslucht doet ons goed. Soms lijken we wel bergbeklimmers, maar het front is niet ver. Hier en daar zien we de restanten van een weggebombardeerde fabriek of woning, nog slechts zwartgeblakerde mines. Nog een keer krijgen we een zware militaire herhalingsoefening. Met de hele militaire uitrusting op de mg moeten we tien kilometer marcheren. Een zware dag, zoals we sinds Oldenburg niet meer gekend hebben. Ons eten is een waterige soep. We komen voorbij een keet waarin blijkbaar mensen worden gefolterd. Als de Duitser, die er bij is even wegloopt, vraagt een gevangene die buiten staat mij om brood. Hij draagt kampkleding en heeft geen vlees meer op z’n botten. Wat jammer dat ik niets bij me heb. Als de Duitser terugkomt, vraagt hij wat de man me gezegd heeft, en zeg ik dat ik hem niet verstaan heb, maar de arme stakker wordt wel naar binnen geslagen, en de deur gaat dicht. Ik zal het mijn leven lang niet vergeten, vooral ook, omdat ik totaal niets kon doen om de stumper te helpen, temeer nu wij zelf ervaren hebben wat honger lijden betekent .

105