14 minute read

Trek naar het Westen

Next Article
In Schonefeld

In Schonefeld

Er wordt een hele grote pan op tafel gezet, waarin gekookte kippen, en ieder krijgt er een op z’n bord. Het zag er niet zo appetijtelijk uit, de poten zaten er nog aan. En of ik al weigerde en probeerde te zeggen dat Hollanders geen kip eten, het was kameraad voor en kameraad na en ik moest de kip verorberen. Het waren jonge en zeer gemoedelijke soldaten van een eenvoudig slag volk. Ze waren allemaal kaalgeknipt, zeker tegen het ongedierte. Na het eten maakten we dat we wegkwamen en vertelden de anderen onze ervaringen. Omdat reizen toch nog erg gevaarlijk was, bleven we maar enkele dagen waar we waren. We hadden een radio bemachtigd en het was op 10 of 11 mei dat we voor de zender van de B.B.C. een reportage hoorden over de bevrijding van Den Haag. De Amerikanen werden met groot gejuich door de bevolking ontvangen. Tranen sprongen ons in de ogen, en het heimwee naar thuis kwam weer in voile hevigheid boven, toen we al dat gejuich hoorden, en uit voile borst zongen we het Wilhelmus mee. Nog nooit had het Wilhelmus zo’n diepe indruk op ons gemaakt. Op ons zingen kwamen er twee Russen binnen en gingen van vreugde op de radiomuziek meedansen. Een van hen wilde het geluid harder hebben en draaide aan alle knoppen. Een steekvlam hielp lied en radio naar de knoppen. Buiten waren Russen aan het fietsen leren. Beurt om beurt deed ieder een ritje, maar ze brachten er niets van terecht. Toen de een de fiets van de ander wilde afpakken en het niet gauw en gewillig genoeg ging, gaf hij hem een klap met een bierfles op het hoofd. Nog weer een andere soldaat liep rond met een wekker die hij almaar liet aflopen en er kinderlijk blij mee was. Fiets en wekker waren toen zeker nog weeldeartikelen die bij het kapitalisme thuis hoorden. We stonden het met z’n alien lachend aan te zien, en ook de soldaten zelf hadden onder elkaar veel plezier.

120

Maar toen deed ik iets wat mij wel het leven had kunnen kosten. Ik pakte een Rus zijn soldatenmuts (een pet) af en liet onze groep zijn kaalgeschoren hoofd zien. Omdat ik zelf de Urkers wel eens het haar knipte wou ik laten zien hoe lekker kort de Russen geknipt werden, maar dat kwam bij de lichtelijk aangeschoten man verkeerd over. Hij pakte zijn re¬ volver, maar gelukkig botste op dat ogenblik een fiets tegen hem aan en viel hij om, en ik maakte dat ik weg kwam natuurlijk. ’s Avonds (hij was nog dronken) kwam hij bij ons terug, en wilde die Hollander hebben die zijn pet afgepakt had. Alleen daarom al was ik blij dat wij besloten hadden om op de maandagmorgen maar weer verder te trekken.

Trek naar het westen

Van de boer mogen we een jong paard hebben en we laden onze bagage op een wagen. Jan Ras en Jelle Romkes zijn bestuurders. Het paard is evenwel nog veel te jong. Als ze het paard de eerste zweepslag geven, moeten ze meteen van de kar springen omdat het dier op hoi slaat. De boer staat ons erom uit te lachen. Maar dan krijgen we van hem toch een ouwe bles uit de stal, hij spant het voor de wagen en dan gaat het stukken beter. En als we ook nog een landkaart krijgen, zodat we weten hoe we lopen moeten, vertrekken we. Enigen van ons rijden op een fiets achter de kar aan, dat is nog gemakkelijker, maar lang genieten ze er niet van, omdat de fietsen door de Russen afgepakt worden. Een groep Franse arbeiders, eveneens bij een razzia opgepakt, heeft ook een vlaggetje van ongeveer vier bij vier centimeter op de jassen genaaid. Het zijn dezelfde drie kleuren die wij ook hebben, maar zij hebben het blauw boven. We zijn niet de enigen die onderweg zijn naar het westen. Duitsland zit vol buitenlandse ,,gastarbeiders” blijkbaar, en ieder wil naar zijn vaderland.

121

Als we ’s avonds in een dorp willen overnachten, nodigt een boer die tevens de burgemeester is, ons vriendelijk uit bij hem ons bivak op te slaan. Hij heeft ons denkelijk liever onder dak dan Russen. We zijn die dag niet erg opgeschoten. In ieder dorp waar we kwamen, moesten we ons melden bij de Russische comman¬ dant, en dat gaf uren oponthoud. De volgende dag worden we zelfs teruggestuurd naar een dorp waar we al geweest zijn, zes kilometer terug. We doen maar net alsof en trekken langs een andere weg toch weer verder, en vinden’s avonds weer onderdak in een boerenschuur in het hooi. Als we de andere morgen weer verder willen gaan, ligt de oude bles op de grond en slaapt. ,,Dat is mis”, zegt Lubbertje van de Gulf, ,,een paard slaapt staande en niet liggend”. Met veel moeite krijgen we de knol toch weer overeind en ook voor de wagen, maar lopen wil- ie niet. „Het dier heeft de hele winter op stal gestaan en heeft nu spier- of buikpijn”, beweren kenners onder ons, en Teunis ten Napel zegt, dat we het maar even los moeten laten lopen, het zal wel wat moeten doen. En ja, Teunis heeft gelijk, de staart gaat omhoog, en even later kunnen we weer verder. We hebben er weer zin in, onze vrees voor Siberie is geheel verdwenen en we willen zo gauw mogelijk bij de Canadezen zijn. Maar o, wat zien we een oorlogsellende onderweg. We moeten door de chaos van de oorlogsvelden zien heen te komen. Ik wil er maar niet zoveel over schrijven. Het maakt aanvankelijk een diepe indruk op ons, maar we raken er aan gewend; het was of het ons afstompte, toen we er dagelijks mee te maken kregen.

Oorlogswee om en in Rodleben We passeren dode soldaten die onverhoeds door mitrailleurvuur zijn neegeknald. Zeven zitten er nog tegen een hooiberg, nog een boterham in de hand of een stukje sigaret tussen de lippen. Er liggen er in de loopgraven en eenmansgaten, het hoofd

122

naar beneden en beroofd van sokken en schoenen. Waar pantserwagens gereden hebben, zie je hier en daar een soldaat die platgewalst is in de aarde als een stuk krantepapier, maar het is een mens geweest. Langs de boswegen treffen we zo nu en dan een paaltje aan met een helm erop: een oorlogsgraf. Strijdmakkers hebben er een vriend begraven. En nog is de strijd niet helemaal gestreden. Hier en daar wordt nog gevochten tot het laatste schot en de laatste sol¬ daat. We zagen er niets van dat op 10 mei Duitsland capituleerde. Waar wij ons bevonden ging de strijd gewoon door, leek het wel. In de verte klinkt nog steeds het schieten, en we weten, waar geschoten wordt is wel chaos maar geen controle en we willen niet dat Russen ons ondervragen en controleren. We moeten proberen door de chaos heen te komen, en wat we te zien krijgen maakt ons bikkelhard. Overal hetzelfde beeld. De belangrijke wegen zijn afgesloten. Bij de bruggen die nog niet helemaal vernield zijn, staan schildwachten en is con¬ trole. Bij stukgeschoten tanks liggen soms wel twaalf doden. ’s Avonds belanden we weer in een boerderij bij vriendelijke mensen. We vestigen ons voor de nacht in de stal. De oude boerin loopt er in en er uit en praat maar, maar we kunnen er weinig van verstaan. Wat we wel begrijpen is, dat het front hier over en weer golft en het dorpje nu eens in handen van de Duitsers en dan weer van de Russen is. En inderdaad. ’s Nachts om drie uur maakt ze ons wakker, en klapt in de handen. Wat is het mens blij. „Wir sind wieder befreit!” roept ze uit. We konden haar wel een beetje begrijpen, want Russische soldaten, zo had ze ons verteld, hadden vrouwen en meisjes mishandeld en verkracht, en Franse arbeiders hadden nogal in het dorp geplunderd. Maar wij waren helemaal niet blij. We droegen dezelfde kleuren als de Fransen en behoorden ook tot de buitenlandse arbeiders, en die lieten in deze chaos over het algemeen geen goede naam achter. We bleven die

123

morgen maar zoveel mogelijk binnenshuis. En dan rijden ’s middags weer grote Russische tanks het dorp in en wagens met zwaar geschut en soldaten in vechttenue. De straten golven onder hun gewicht en we staan te trillen op onze benen. Bij iedere opening in het bos wordt een pantserwagen opgesteld. In het dak van de boerderij waar we zijn, wordt een groot gat gezaagd en er worden mitrailleursnesten gemaakt. We merken aan alles, dat er in het bos een Duits legeronderdeel ingesloten zit dat zich niet wil overgeven. Om tien uur in de avond wordt er van alle kanten geschoten en Russische jagers vuren boven het bos hun projectielen af, en dat duurt de hele nacht. „Hier komt geen levend wezen meer uit”, zeggen we. Nu de volgende morgen zien we het wel. Dan gaat de dorpsomroeper rond, samen met een zuster van het Rode Kruis, en roept de bevolking op in het bos de gewonden te verzorgen en de doden weg te halen. Wij gaan er ook heen, en wat we zagen was afschuwelijk. Wat een leed! Wat een gejammer! Wat een doden! Vooral bij de tanks, waar ze elkaar met de kolf van het geweer nog hadden bewerkt. De gewonden vroegen om water en wezen ons op hun erbarmelijke toestand, ze waren door hun bevelvoerders verlaten, die in de vorige middag met kleine vliegtuigen ontkomen waren. De Russen namen alleen hun eigen kameraden mee op wa¬ gens en karren, maar ook die mannen zagen er vreselijk uit. Een Duits korporaal kwam uit het bos en bracht de Hitlergroet, die geloofde nog in de fiihrer. Wat mij het meest trof, was, dat jongetjes van dertien jaar die daar ook gevochten hadden, nog met de pantservuist naast zich en een glans op het gelaat het leven hadden gelaten. Wat had de propaganda van Goebbels op de Hitlerjugend een uitwerking gehad, zodat kinderen tot de laatste snik gevochten hadden. En wat is de mens, als het er op aan komt, een wreed wezen. We zien ook tussen de vele gesneuvelde soldaten een ver-

124

pleegster van het Rode Kruis liggen en krijgen nog meer waardering voor deze instelling, dan we in Vollenhove, Meppel en Haren al hadden. Waardering voor mensen die in de moeilijkste en gevaarlijkste omstandigheden hun leven voor anderen wilden wagen, en desnoods opofferen. Weer terug in het dorp zagen we, hoe honderden mistroostige krijgsgevangen werden weggevoerd. Zij alien gingen zwijgend voorwaarts, een onzekere, maar zeker geen rooskleurige toekomst tegemoet. Het is afgelopen met de kreten: „Deutschland iiber alles!” en „Wir fahren gegen Engeland!”. Hier gaat het restant van het Duitse leger, eens de trots van de fiihrer, de bekroning van de dwaasheid van een man. Huilend staat de 82 jarige boerin naast ons en steeds maar weer vertelt ze wat ze al heeft meegemaakt. We nemen haar en haar familie vanwege dit immense verdriet in bescherming en ’s avonds komen ze bij ons in het achterste gedeelte van de hooischuurkelder slapen. Ook de volgende dagen. En als er ’s nachts soldaten komen, maken we ze duidelijk dat we Hollanders zijn, gaan als een afleidingsmanoeuvre om hen heen staan en vragen ze om rookwerk. We leerden ook in het Russisch „goeden avond” zeggen. We ontmoeten ook een Rus die een aardig mondje Hollands sprak. Hij was op de kustvaart en veel in Den Helder geweest met schepen vol hout uit Finland. Als na een kwartiertje babbelen de soldaten weer vertrekken, leggen we ons weer te ruste. „Goeie morgen, jongens. De morgenstond heeft goud in de mond. Weten jullie dat niet?” Zo worden we gewekt door Jan Weerstand, die bij ons binnenkomt met onder elke arm een flinke big. ,,Hier”, zegt hij, ,,gekregen van de boerin”. Ze is dankbaar dat de Hollanders haar zo trouw bewaken. Onze slagers zijn natuurlijk meteen paraat en klaren dit karwei met een bijl, een scherp mes en een bak heet water. Dat die middag eten we boerenkool met buikspek, samen klaarge-

125

maakt in een grote potketel op het erf, en het smaakt best lekker. Na het eten gaan we dit dorp, (het heet Rodleben) nog wat nader verkennen. Waar de bewoners gevlucht zijn is het een grote bende; niet alleen buitenlanders, maar ook groepen dorpsbewoners hebben alles wat bruikbaar was weggeroofd. In de woningen van een nieuwbouwwijk hadden Russische soldaten het meubilair naar buiten gesmeten en vernield. In een boerderij trokken we hooi naar beneden om de hongerende beesten te eten te geven.

Opnieuw verderop en nieuwe lotgevallen Maar we hielden het al gauw voor gezien. We wilden weer verderop. De hele familie van de boerderij waar we vertoefd hadden, wilde wel met ons mee naar Nederland, en toen we vertrokken werden we hartelijk uitgewuifd. Was het in het dorp rustiger geworden en dachten we dat de oorlog wel al helemaal afgelopen was, buiten het dorp naderden we weer dichter het nog aan de gang zijnde strijdgewoel. Russische tanks waren kris kras door het bos gereden en hadden homen als luciferhoutjes geveld. Daar zagen we, dachten we tenminste, ook nog een defecte verlaten pantserwagen, en nieuwsgierig gingen we die eens van binnen bekijken. We veronderstelden, dat de afwezige bemanning gedood was of gewond was geraakt. Alles was nog intakt; de geschutskoepel stond open en wij gingen erin. ,,Kijk eens hier” riepen we tegen de anderen op de grond en staken twee sloffen sigaretten in de hoogte. „Asjeblieft, hier ook nog sigaretten ”, riep Jan Schraal en begon uit te delen. Maar dan komen er uit het bos een kapitein, een wachtmeester en een generaal te voorschijn, tenminste daar hielden we ze voor. Ze hadden een kijkje genomen op de plaats waar de gevechten hadden plaatsgehad. Dat ziet er voor ons niet zo best uit. Wij klimmen de pantserwagen weer uit en de Russen nemen ons de sigaretten af. „Diefstal wordt met de kogel gestraft”, dat begrijpen we van wat een Rus zegt, en hij zet Johan Schraal tegen een boom.

126

Maar dan komt Jacob Loosman aanlopen, hij zwaait met z’n armen in de hoogte en roept: „Wacht even, wat is dat hier?” En als hij snel de situatie heeft overzien, zegt hij tegen de kapitein: ,,Ik heb zijn oude moeder beloofd, dat ik op hem zou passen, hier, als je schieten wil, schiet dan maar eerst op mij” en hij duwt Johan opzij, en Jacob gaat op zijn plaats staan. Ineens is alle aandacht nu op Loosman gevestigd. De Rus heeft er wat van begrepen en bergt de revolver op. Hij loopt naar de tank en geeft ons allemaal een sigaret, en Jacob Loosman krijgt nog een hand bovendien. Zo liep dit voorval nog goed af, maar o, wat hadden we gemakkelijk in de ellende kunnen zitten! Waren we niet door het oog van de naald gegaan? Voorwaarts gaat het weer, en naarmate wij de Elbe dichter naderen, worden we steeds vuriger. Maar och, we zijn nog geen half uur verder en bij een grote wegkruising gekomen, of we moeten halt houden: we mogen niet verder. Een schildwacht leest het in het Russisch gestelde papier van de Zweedse ambassade en verwijst ons naar een groot gebouw, waar de militaire bevelhebber zetelt. Twee van ons gaan het gemeentehuis van het stadje binnen om het woord te doen. Het duurt wel een uur aleer ze terugkomen, en we zien al wel dat ze geen goede berichten hebben. Ze hebben een soldaat bij zich. We mogen beslist niet verder. Er is gezegd, dat losse Duitse troepen hier en daar nog stand houden en het te gevaarlijk is om voort te gaan. Tenminste, dat is ondanks alle taalmoeilijkheden duidelijk geworden. De soldaat brengt ons buiten het dorp bij vieze barakken, en we zullen er moeten blijven tot we verlof zullen krijgen te vertrekken. „Ab zu fahren”, zegt hij in gebrekkig Duits. Maar dat is helemaal onze bedoeling niet en we blijven buiten staan. Maar dan wordt de man kwaad. Hij sommeert ons naar binnen te gaan en de barak schoon te maken, en we hebben wel geleerd bevelen te gehoorzamen.

127

This article is from: