53 minute read

In Oldenburg

Next Article
In Haren - Ernst

In Haren - Ernst

Ds. Spijker die we als leider aanvaardden, had ons zijn naam als wachtwoord gegeven; in het dialect: „spikker”. En toen we door de gladheid door elkaar raakten in de grote groep Hollanders, toen hoorde je dat voortdurend roepen. Want als het even kon moest gelden: Samen uit, samen thuis! Het station biedt een troosteloze aanblik met zwartgeblakerde muren en half verschroeide reklameborden en resten ijzeren geraamten. Het is ruitloos, net als de trein waar we in moeten, als het sein „veilig” wordt gegeven. ,,Bij elkaar blijven”, zegt de dominee nog, en als we als een groep schapen opdringen, is het spikker-geroep niet van de lucht. We belanden op een na in de laatste treincoupe. Het is al donker, maar als enigen een paar dekens voor de tochtgaten doen, wordt het nog donkerder. Het is zeven uur op de verlichte stationsklok als de trein zich eindelijk in beweging zet. Heel langzaam glijden schimmen van huizen en boerderijen aan ons voorbij en rijden we door wit besneeuwde velden. We hebben al die weken in Haren niets van de oorlog gemerkt: In het donker ging je naar het bos, in het donker kwam je terug. Maar nu zien we overal waar we stoppen de troosteloze gevolgen van de krieg. Achter ons is een treinstel met een koepel waar luchtafweergeschut op staat. We horen een drietal Duitsers druk met el¬ kaar praten. Vanuit die koepel kunnen ze de hele trein overzien en zonodig beschieten. Ontvluchten is er nu niet meer bij. We hopen dat de geallieerde vliegtuigen weg blijven, anders worden onze bewakers nog onze beschermers. Ineensstoptde trein. De dekens gaan even opzij en we zien dat we stilstaan tussen loeiende koeien. ,,Er is sabotage gepleegd, of ze zijn nog dronken van weihnachten, want hier is geen station”, oppert Jaawk Loosman. ,,We zullen straks nog moeten duwen”, zegt meester Laferte, en Klaas de Vries, de kolenboer, veronderstelt dat de kolen op zijn. Dan schreeuwt Willem de Boer Fzn. met zijn forse stem door het nachtelijk duister. „Ze zijn er weer, de eehte vuurmakers! Alhier verkrijgbaar en

maar tien voor een gulden!” Wie hier zat te suffen is nu wel klaarwakker, want het geluid weerkaatst en echoot rondom. Willem zou vast wel een goeie omroeper zijn. Het gezicht van Klaas de Vries glundert vanwege dit onverwachte reclamestuntje, en zijn werklust komt weer boven. „As we eerst maar wier op Urk binnen, dan kreeg jelui allemaol een pak vuuranmakers vor niks”, zegt hij welmenend en knippert met zijn dynamo-knijpkat. We naderen nu langzaam een veel groter station. ,.Oldenburg” staat erop te lezen. De klok wijst elf uur aan. Over een afstand van 60 km hebben we vier uur gedaan.

In Oldenburg

Op het perron, waar de sporen van bombardementen duidelijk zichtbaar zijn, is het rustig in dit late avonduur. Enkele perronarbeiders komen nieuwsgierig langs en kijken naar bin¬ nen om te zien wat voor soort mensen we zijn. Een Hol¬ lander die daar ook werkt, maakt een praatje met ons. Als hij hoort, dat wij bij een razzia zijn opgepakt en weggevoerd, vertelt hij ons de laatste berichten van het front. En ook, dat hij in Oldenburg woont en werkt, maar dat werk moet ’s avonds en ’s nachts gebeuren, omdat er overdag meest luchtalarm is. ,,Wij komen hier werken aan de spoorrails”, zeggen we hem, maar hij lacht er hartelijk om. „Dan zullen hier ook nog rails moeten zijn, alles is hier weggebombardeerd, alle verkeer gaat nog maar over een spoor”. En wijzend op een hoge steenkoolberg vervolgt hij: „Ik denk dat jullie die in wagons moeten scheppen. Daar zijn ze in Holland om verlegen”. En bemoedigend voegt hij eraan toe: „Maar de oorlog zal zolang niet meer duren, en dan kunnen jullie weer fijn terug”. Groetend loopt hij weg met de woorden:„Nu jongens, een goeie nachtrust, en tot morgen dan maar, dan zie ik jullie wel scheppen”. Maar hoe anders zou het lopen! Als we eindelijk de trein uit mogen, wachten Duitse soldaten ons op en bevelen ons hen te volgen. Er liggen grauwe dagen

57

Kazerne Oldenburg.

Weerzien (na 39jaar) met Oldenburg. Instruktieplein en loodsen.

58

achter ons en zwarte bergen steenkool naast ons, maar ik voel aan, dat het voor ons nog donkerder zal worden. De notities in mijn dagboek geef ik een zwarte rand. Zo’n 800 Nederlanders, waaronder 80 Urkers beleven een wonderlijk stukje geschiedenis. We lopen, naar ik schat, ruim drie kwartier en komen dan bij een complex grote gebouwen. Een grote hakenkruisvlag en een nog grotere adelaar trekken onze aandacht. Op het grote hek waar we doorgelaten worden lezen we: ,,Von Zeppelin kazerne”. Over het grote plein mogen we dan het gebouw recht voor ons binnen gaan. Met groepjes van 14 tot 16 man mogen we in een lange gang een kamer opzoeken waarin kribben staan. Na zes weken komen we weer in een bed te liggen en koud en moe als we zijn, zijn we in het verwarmde lokaal na een kwartier allemaal verzonken in „zoete” rust. Ik hoor nog een paar deuren dichtslaan en ben dan ook in dromenland.

Fatale dag! Vrijdag, 29 december 1944. Om 8 uur staat er een jonge Duitse soldaat in de deuropening die ons wekt met het bevel: „Auslander aufstehen!” Omdat we al weken gewend waren met onze kleren aan te slapen zijn we vlug klaar. We laten onze spullen staan en gaan op bevel naar buiten. Ieder schuifelt naar de groep waar hij hoort. Dit doet mij denken aan 16 november op het plein van de Wilhelminaschool. Ook toen wist nog niemand wat hen overkomen zou. Een ober-leutnant, een tenger en denkelijk voor het front afgekeurd ventje, een brilletje op de neus, komt naar buiten, door wel twintig soldaten gevolgd. De soldaten die al buiten zijn en ons enigszins in ordelijke rijen gerangschikt hebben, gaan snel in de houding staan, heffen de hand en brengen de Hitlergroet. Het bebrilde mannetje spreekt ons tamelijk goed verstaanbaar toe: ,,Meine Kameraden!” In iedere zin heeft hij het over het bolsjewisme. Hij doet net of hij de fiihrer zelf is en geeft regel op regel en bevel op be-

59

vel. Aan „die Hollander” wordt bekend gemaakt, dat ze moeten meehelpen de Russen bestrijden. Daarom heeft de fiihrer besloten om kanonniers van ons te maken. We krijgen een opleiding bij het luchtdoelgeschut en dat vereist een strenge discipline. We zullen goed verzorgd worden en 26 mark zakgeld benevens 15 sigaretten per week ontvangen. De spreker besluit ongeveer als volgt:,,We hopen straks, als waardige Germaanse broeders, te strijden tegen het grote gevaar uit het oosten, dat ons aller landen bedreigt”. Wat de man ons gezegd had over de verzorging, het zakgeld en de sigaretten klonk ons goed in de oren, de rest van de speech liet ons koud, drong nauwelijks tot ons door en dat merkten ze ook wel aan ons. Het werd ineens doodstil. Ze wilden zien hoe we op de rede zouden reageren. En dan in¬ eens, als een onweersslag, schreeuwt hij ons toe: ,, Horen Sie mal zu!” en vraagt dan: „Wie stelt zich vrijwillig voor die nobele strijd beschikbaar?” Nu worden wij doodstil. Niemand verroert zich, niemand geeft antwoord, niemand komt naar voren. Dan verandert de spreker van taktiek. Hij draait de zaak om en buldert over het plein. ,,Laat hij die ons in de strijd tegen het bolsjewisme niet wil helpen naar voren treden! Geen soldaat heeft ooit gewaagd het bevel van zijn meerdere niet op te volgen. De Duitse soldaat die de bevelen van zijn fiihrer niet gehoorzaamt wordt gefusilleerd!! We kennen geen onderscheid in het grote Duits-Germaanse rijk. Wij dienen te strij¬ den als een man tegen die ene vijand. Wie dat niet wil, die wordt ,,erschossen”, laat dat goed duidelijk zijn”. Nu, het wordt ons duidelijk dat het bloedige ernst is geworden. Zonder dat is er met ons rekening is gehouden, zijn we al soldaat gemaakt. En wat nu?

Watnu? Moeten we zeggen:,,Maar dat nooit!?” Moeten we met de bevrijding in zicht nog domme dingen doen en ons leven riskeren? Jongens, laten we ons verstand vooruit sturen. De Duit-

60

sers weten dat het voor hen vijf voor twaalf is en ze grijpen nog naar ieder wapen. Ze weten dat ze met onwillige honden te doen hebben en zijn tot alles in staat. Ze zijn zenuwachtig en overspannen. De strijd komt op Duitse bodem en dat dulden ze niet. Zo zijn onze stille overwegingen, en fluisterend gaat het door de groep: „Jongens, kalm blijven. Willen ze ons kleineren, goed, wij zullen wel saboteren. Laat ze ons maar bezig houden, wij houden twintig militairen van het front weg”. Maar inwendig koken we van woede om het land dat zoveel leed over ons Vaderland heeft gebracht, dat onze beste zonen foltert in concentratiekampen. Deze mensen zijn tot alles in staat nu, beulen en barbaren zijn het. Zij zijn de baas, en wij hebben niets, maar dan ook niets in te brengen. Die dingen flitsen door onze gedachten, zoals we daar staan, nog in onze oude, versleten loopgravenkleren. Wat hangt er ons nog boven het hoofd? Er blijft echter niet zoveel tijd over voor overpeinzingen. Je moet attent zijn en ,,present” roepen als je naam wordt afgelezen: de B van Bakker, de K van Kramer, de S van Snoek. We moeten in alfabetische volgorde onze plaats innemen. Omdat er niet zoveel S- Urkers zijn, ga ik bij de R staan, zodat ik tussen de Romkesen terecht kom. We mogen de kazerne weer in en ons ook daar volgens het ABC opstellen. Jelle zegt komisch tegen de regelende Duitser: „Man, wat bedoel je met je Alie en je Bet”. Maar die verstond hem niet en gaf er geen aandacht aan. Het is Jelle Romkes (van de karre) die tussen de anderen beland was. „Kom Jelle”, zegt Jannes Romkes, ,,hou je maar aan mij vast, dan zit je goed”.

Op kamers Als alles kamersgewijze geregeld is, mogen we, al aftellend, de kamers eindelijk binnengaan. Het liefst had ik met allemaal plaatsgenoten op een kamer gezeten, maar van de veertien man van onze kamer komen er maar drie uit Urk.

61

Nauwelijks hebben we ons gei’nstalleerd, of op de gang wordt alweer gefloten, we moeten naar de kantine om te eten. We komen in een grote zaal en kunnen aan lange tafels plaats nemen. Meester Kramer zegt:„Jongens, we doen hier net zoals we gewend zijn”. en we vouwen de handen en sluiten de ogen, en zijn even stil. Enkele Rotterdammers doen dan de muts even voor het gezicht, en roepen: ,,kiekeboe , en zetten de pet weer op. We nemen het ze niet in dank af, dat ze zo doen, juist nu we zo op elkaar aangewezen zijn. Enkelen uitgezonderd, waarbij we ook een aantal Friezen rekenen, waren er niet veel die trouw hun godsdienstige verplichtingen waamamen. De Duitsers, die ons die eerste dag nauwlettend in de gaten hielden, konden dat toch zeker waarderen, want wat gebeurde? Toen we het eten op hadden, werd er gefloten, en gebood de Duitser die bij ons aan tafel stond, enkele ogenblikken stilte voor gebed. En dat is al die tijd dat wij in Oldenburg waren voor en na het eten zo gebleven. Al dadelijk merkten we, dat het eten hier beter was daninHaren. De soep was meteen al van een veel betere kwaliteit. Het verdere van de middag waren we vrij. Ik deed mijn kleren in de kast en ging me in de douche eens heerlijk wassen. Ieder had zijn eigen kast en bed. In elke kamer waren zeven dubbele stapelbedden, een tafel en vier stoelen. Het was werkelijk een verademing voor ons. Hier kregen we ook de tijd om brieven naar huis te schrijven. Maar mijn verslag van de wederwaardigheden en belevenissen van de laatste dagen kon bij de censuur zeker niet door de beugel. Die brief is namelijk nooit op Urk aangekomen. Om vijf uur wordt er weer gefloten, het is tijd voor het avondeten. Alles gaat precies op de klok af. Het bord pap smaakt heerlijk. Het lijkt wel macaroni die met honing erdoor in de melk gekookt is. Bij het loket van de keuken halen we ons brood, te weten 500 gram brood, 30 gram boter en 30 gram worst of kunsthoning.

Om zes uur gaat de fluit alweer: We moeten gekeurd worden.

62

Toen ik van Urk vertrok woog ik 68 kg en hier 62. Ik was dus in die zes weken zes kilo afgevallen. De keuring is nog aan de gang als er luchtalarm gegeven wordt. „Schnell! Schnell!” schreeuwen de Duitsers, want we moeten de schuilkelder in. Half gekleed en met de rest van mijn plunje onder de arm kom ik dan voor het eerst van mijn leven in een schuilkelder terecht, onder de kazerne, in de gang bij de voordeur. De kelder heeft dikke, wit gepleisterde betonnen muren en hier en daar zijn zieken of gewonden. Onder de grond zijn lange in bochten lopende gangen met hier en daar vierkante ruimten die afgesloten kunnen worden door luchtdichte deuren. Het is er, naar schatting drie meter breed en twee meter twintig hoog, en koud en ongezellig om te vertoeven. Er zijn brandblusapparaten en kasten met verbandmiddelen. Om half negen is het luchtalarm voorbij en om negen uur ligt iedereen (op de kamerwachten na) te bed en hebben we een rustige nacht.

Zaterdag, 30 december 1944 Om zes uur worden we gewekt. In de wasruimte wassen en scheren we ons, en we eten brood. We krijgen orders ons bed goed op te maken en de kamer moet schoon zijn. Verder laten ze ons de eerste uren aardig met rust. In de kamers naast ons bevinden zich andere Urkers en we lopen bij elkaar in en uit. Vergeleken met Haren zitten we hier in een paleis, maar we zijn niet gerust op de dingen die komen gaan en we bespreken de ernst van de toestand. Sommigen kijken hun spullen na, anderen schrijven brieven op militair postpapier, dat is een vel papier dat tevens dienst kan doen als envelop als het beschreven en gevouwen is. De Duitse soldaat loopt onze kamer binnen en controleert de bedden. Ze worden niet goed bevonden en we moeten ze opnieuw opmaken. Om twaalf uur is het weer eten geblazen. Op een zwart bord staat het menu: ,,Heute kartoffeln, Schweinebraten, Sauerkraut und Salat”. ,,Dat lijkt niet

63

slecht” , zeg ik tegen Jaap Romkes, „ze willen ons vast in een goede stemming brengen”. In de zaal ontbreekt natuurlijk het portret van Hitler niet, „der Fiihrer aller Germanen”, zoals eronder staat. „ Ze kunnen er wel zoveel onder schrijven”, zeggen we, ,,maar dat geldt niet voor ons”. Intussen eten we lekker. De vier aardappelen per persoon zijn in de schil gekookt en lekker. De schil gaat er vlot af als je de aardappel even tussen de vinger neemt. Van de Duitser die links naast me zit, krijg ik er twee bij. Het stukje vlees is niet groot, maar de zuurkool en het puddinkje met vruchtensap zijn heerlijk. We likken er onze vingers bij af. Na het eten ontvangen we een bonkaart. Ieder bonnetje geeft recht op een rantsoen brood voor de avond en de morgen. Ook krijgen we een soldatenbestek, d.w.z. een etenspannetje, een mes, vork en lepel aaneen en een veldfles. Terug in de kamer leest Gerrit Snoek een hoofdstuk uit de bijbel. Het is deze keer psalm 90. Om twee uur wordt er gefloten voor appel. We worden in groepen van vijftien man verdeeld en moeten naar de kleedkamer voor een soldatenpak met gordel, een riem zogezegd. Ieder moet zijn eigen maat maar uitzoeken. Wie het opgeeft wordt in de volgende kamer wel teruggestuurd, want er is een scherpe controle. Ook krijgen we soldatenschoenen (kistjes), een muts, een overhemd met das, beenlappen, twee zakdoeken, twee paar sokken, een spiegeltje en kam, een handdoek en zeep. Mijn jas vertoont bloedsporen en bij de anderen is dat net zo. Dat moeten we eerst schoonmaken. Onderscheidingen en decoraties zaten er nog aan. We hebben er wat om afgelachen. Roelof Oost leek precies veldmaarschalk Von Rundstedt. Wij ontdeden ons van al die eikenloof- en ijzeren kruisverdiensten, zodat we alleen een grijs pakje overhielden. Er waren er ook die terug moesten om te ruilen voor een kleiner of groter maat. Al met al waren we er de hele middag zoet mee. Om half zeven (je kon er de klok wel op gelijk zetten) hadden

64

we alweer luchtalarm met alle narigheid van dien. Twee uur zaten we in de schuilkelder en de stemming daalde geducht. We realiseren ons ook wat die pakjes betekenden. En niet iedereen was van plan zomaar een-twee-drie van kleur te veranderen, al gold het alleen maar de kleding. De een staarde stil voor zich uit, een ander werd rumoerig, grote kerels zaten te huilen als kleine kinderen. Er waren jongens bij, die door de Duitsers een vader of broer, en soms allebei, verloren hadden. Dat hadden wij nog niet meegemaakt. Wat was er al een leed in veel huisgezinnen geweest door de oorlog. Iemand vertelde, dat in mei 1940 zijn broer bij het bombardement van Rotterdam was omgekomen en dat in 1943 zijn vader gefusilleerd was. Ds. Spijker stond tussen ons in en probeerde ons op te beuren. Hij sprak rustig en raadde ons aan geen domme dingen te doen en te denken aan ouders, vrouw en kinderen. Hij zei ongeveer: „Deze oorlog moet wel met een paar weken afgelopen zijn en dan komen we liever levend met jullie terug, dan met de boodschap dat die en die hier doodgeschoten zijn”. Toen pakte hij zijn bijbeltje en vervolgde: „Jongens, maak je noden aan God bekend. Hij alleen kan hier uitkomst geven”, en toen las hij een Schriftgedeelte. Nog nooit hebben we zo ontroerend gezongen als die avond: „In de grootste smarten blijven onze harten in den Heer gerust”. Diep onder de indruk verlieten we na het sein „veilig” de schuilkelders, onwetend wat de morgen ons zou brengen. Bedrukt en machteloos en toch bemoedigd gingen we naar de kazernekamers terug.

Zondag, 31 december 1944 Op Urk is het Dankdag. Zullen wij op dit Oudejaar in den vreemde ook nog kunnen danken? Hier volgt het verloop van de dag: Om acht uur worden we gewekt en krijgen het bevel om op de appelplaats te komen. Onze kleding wordt gekeurd. Wat niet goed past moet alsnog geruild worden. De militaire keurmeesters zijn erg precies en het regent instruc-

65

ties, orders en bevelen. We noemen. 7 uur: eerste fluitsignaal. We krijgen dan een half uur voor fertig machen, d.i. wassen met de bovenkleding uit, broodeten, bed opmaken, kamer in orde brengen, netjes aangekleed en geschoren zijn. 7.30 uur: tweede fluitsignaal. Iedereen moet binnen twee minuten op de appelplaats aangetreden staan. Wie te laat komt, omdat hij niet zo vlug kan of nog naar de W.C. moest, wordt niet mals ontvangen. Zo stormachtig je door de gangen vliegt, zo orkaanachtig word je er bij de deur van de kazerne uitgesmeten. Vervolgens word je op het plein grondig onder handen genomen. Zit je haar netjes? Heb je een schone zakdoek bij je? Zitten je beenlappen goed? Nu, die zitten bij de meesten verkeerd. Ook met onze haren is het niet in orde. Die moeten geknipt worden. Een gefreiter wordt aangewezen om met grote groepen van 12 man naar de kapper te gaan, deze week. Zijn er onder ons ook kappers? Ja? Dan mogen Jan Post en Jacob Romkes een paar dagen mee om ons een menselijk uiterlijk te geven, en inderdaad, het wordt na die weken in Haren een hele gedaanteverwisseling in Oldenburg. Ook de schoenen moeten goed gepoetst zijn. Zo gaat met onderricht en bevel op bevel de morgen voorbij. Het begint er op te lijken, dat we de rest van deze zondag vrij zullen hebben. En ja, na het eten kunnen we ons allemaal op de Urker kamer verzamelen en houdt Gerrit Snoek een dienst met preek uit Jeremia 1 van vers 1 tot 10. Alleen al van ons eerbiedig samenzijn gaat een sprake uit. Het legt beslag op ons, en in de ernst van de omstandigheden zoeken we troost bij Gods Woord. Daarna willen we onze omgeving wat verkennen en Lubbertje Kramer en ik gaan de kazerne eens door. Overal is het zindelijk. De vloeren zijn betegeld, de wanden hebben een creme sierpleister en de plafonds uit schuurwerk, en alles even schoon. In de dienstkamer midden in de gang mogen we niet binnen zonder kloppen. Daar huist volgens een plaatje de oberleutnant. In de deuren zit geen glas en ook in de wanden aan de gangzijde zijn geen ramen. In de hoek is

een uitbouw met het trappenportaal. Daar bevindt zich het blusmateriaal; zakken zand en een ton water voor het bestrijden van brandbommen. Om de dertig meter hangt in de gangen een brandspuit. In de wasruimte zijn zes W.C.’s, vier voor de soldaten en twee voor het hogere personeel, en zo is het ook met de wasbakken. Het is ons ten strengste verboden de kranen en toiletten van de leiding te gebruiken. Aan het eind van de lege gang klimmen we ook nieuwsgierig de trap van de bovenverdieping op. We lopen al dadelijk tegen enkele jongens van 13 a 14 jaar in wit uniform aan. de Hitlerjugend. De taal geeft grote moeilijkheden, we begrijpen ervan, dat ze uit Hongarije of Oekraine komen. Een van de knapen wil een pakje sigaretten ruilen, maar wij laten lachend de binnenvoering van al onze zakken zien: we bezitten geen stuiver. Een ander wil een aansteker umstauschen voor chocolade. Ze zien ons blijkbaar voor Canadezen aan. „ Nog een paar dagen wachten, jongens”, zeggen we, „dan kunnen jullie ruilen met de Tommies”. Als we ze duidelijk maken, dat we nog maar drie dagen hier en platzak zijn, haalt een van de jongens z’n portomonnee voor de dag en geeft ons een paar marken; ,,om wat te kopen”. zegt hij in gebroken Duits. We worden meegenomen naar de kameraden; het lijkt wel of we in een museum komen, zoveel oorlogsreclame. Hier kun¬ nen we zien, hoe de jeugd door propaganda vergiftigd wordt. Op een grote plaat met felle kleuren werpt een jongen een pantservuist naar een vijandelijke tank, die in vlammen op gaat. Eronder staat: „Wir kampfen mit!” Wat worden deze jongens argeloos het oorlogsgeweld ingejaagd. Wat zijn de leiders verblind, die deze kinderen lokken met fraaie leuzen, mooie uniformen en wat versierselen om ze in de oorlogsmachine te werpen. ,,Der Feind hort mit!” luidt de overal te lezen waarschuwing. Als we naar buiten kijken, zien we groepen marva’s die opgeleid worden om de zoeklichten te bedienen en naar de kazerne marcheren.

67

Dan roept een fluitsein ons naar de eetzaal. Na het broodeten kan er een Oudejaarsavonddienst gehouden worden. Ds. Spijker preekt over Mattheiis 24. Hij behandelt drie punten: 1. De verwoesting voorzegd; 2. De verdrukking aangekondigd; 3. De wederkomst van Christus aangebroken. De dominee wekt ons in deze ernstige predikatie op tot waakzaamheid in deze zo ingrijpende dagen, en lettend op de tekenen der tijden er lering uit te trekken. Daarna volgden er woorden van afscheid. Aan de predikanten was namelijk meegedeeld, dat ze bij ons niet mochten blijven. Ze waren vrij en konden naar Nederland terugkeren. Tot slot zingen wij nog het bekende: „Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen....” en eindigt in deze interkerkelijke dankstond Ds. Pietersma met dankgebed. En zo eindigde voor ons het jaar 1944. Het stierf weg in een vreemd land, ver van alien die ons lief en dierbaar waren. We staken in het uniform van de vijand, we waren daarmee aan alle mogelijke gevaren blootgesteld en duizend en een gedachten vermeldden ons in de nacht dat 1944 overging in 1945.

Station Oldenburg.

68

Maandag, 1 januari 1945 In ons gebed op deze Nieuwjaarsmorgen in het vreemde land vergeten we de noden van eigen land en volk niet en vragen om een behouden terugkeer. We hebben geen dienst en wensen onze kamergenoten een gezegend 1945, waarbij ieder de sterk in hem levende hoop op repatriering uitspreekt. We hebben brieven aan de dominees gegeven, die immers naar huis mogen terugkeren, en ze heb¬ ben ons beloofd die persoonlijk te zullen bezorgen. Van elf tot twaalf uur zitten we weer eens in de schuilkelder. Om drie uur wordt appel gehouden, waarbij we in groepen van 36 man verdeeld worden. En dan begint het marcheren leren: op het plein hoor je niet anders dan eins, zwo, drei, vier en links zwo, drei, vier enz. A1 ging het die middag in een rustige tempo, het viel velen nog moeilijk. Je werd voortdurend nog tegen je hakken getrapt en dat veranderde de nieuwjaarswensen in verwensingen, stekelige opmerkingen en erger. We begonnen het nieuwe jaar eensgezind, maar de eerste instructiemiddag eindigde rumoerig. Na weer een tijdje schuilkelder en broodeten houden we een nieuwjaarsavonddienst in het trappenhuis, de hal aan het eind van de gang. Ds. Pietersma neemt als uitgangspunt de bekende tekst: ,,Wentel uwen weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken”; d.i. Hij kent uw noden, leg ze voor Hem neer, in zijn hand zijt ge geborgen, Hij is een verhoorder der gebeden; wees daarom een in het gebed, houdt je aan zijn Woord; en verzuim je dagelijkse verplichtingen niet. De uitkomst zal niet falen. Toen zongen we het bekende gezang: Beveel gerust uw wegen, al wat u ’t harte deert, der trouwe hoede en zegen, van Hem die’t al regeert. En na die afscheidswoorden van Psalm 121 zongen we ook die nog. Toen las tenslotte Ds. Spijker Genesis 50 en eindigde hij met dankgebed. De eerste dag van het jaar 1945 was voorbij. Wat zouden de volgende dagen ons nog brengen?

69

Dinsdag, 2januari Om acht uur zijn we alleen maar gewekt. Hebben ze het te druk met besprekingen over ons? We hebben tijd voor een gezamenlijke dagopening. Gerrit Snoek leest voor uit een bijbels dagboek. Een jarige jongen uit Rotterdam verzoekt ons te zingen: ,,Als g’ in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten: God verlaat u niet”. De soldaat van dienst laat ons rustig uitzingen en bespreekt dan met ons de orde van elke dag en bevestigt dan het rooster aan de muur. Het komt erop neer, dat we ’s morgens en ’s middags een uur theorie krijgen en voor de rest in de buitendienst moeten leren marcheren en omgaan met wapens. Eerst om elf uur wordt er deze morgen gefloten voor appel. De luitenant is nu vriendelijk, hij spreekt een nieuwjaarswens uit en vergeet daarin de fiihrer niet. Dan zegt hij: ,,Die Hol¬ landers kunnen zo mooi zingen. Ze moeten het jaar maar goed inzetten met een Nederlands lied”. Rechts van ons wordt al ingezet: „Waar de blanke top der duinen, schittert in de zonnegloed”. (het lied dat iedereen wel kent) en het klinkt zo mooi uit 600 kelen, tussen de gebouwen die de echo’s terugkaatsen: „Juich ik aan het vlakke strand: ’k heb u lief mijn Ne-e-derland”. Terug op de kamer valt er veel te vertellen en voor mij ook het een en ander te noteren.

Woensdag, 3 januari Om 7 uur worden we gewekt; het gaat volgens rooster, tenzij de weersgesteldheid het niet toelaat. Het is altijd haastje-repje. We ervaren dat de dienst nu nummer een is, en dat daar streng de hand aan gehouden wordt, en dat valt voor velen niet mee. We snellen met handdoek en zeep naar de wasgelegenheid. Geert Post vindt wassen met ontbloot bovenlijf wel wat koud, en hij negeert de order, maar krijgt dan, pats, een emmer water over zich heen.

70

Wie te laat komt voor het appel, wordt er met veel Schnell, Schnell Mensch- geroep naar toe geschopt. Eerst worden groepen van 72 en dan van 36 man gevormd. Onze groep wordt ingedeeld bij de ,,achtste Batterie” en we moeten om te beginnen in het gelid gaan staan en een kaarsrechte rij vormen. Als Dubbele Romkes niet recht genoeg staat, geeft de gefreiter hem een duw en schreeuwt hem toe of hij van krantepapier is, hij moet rechtop staan en stil en precies in het gelid. Leen Verduin die hierover een opmerking maakt, moet een klap in het gezicht incasseren, maar Leen, die een karate- man is, neemt dat niet en geeft de korporaal een poeier terug. Nu is iedereen vol aandacht voor de gevolgen. De luitenant stuurt de gefreiter de kazerne in en zegt de leermeesters, dat ze ons niet mogen slaan, maar de Hollanders moeten ook goed luisteren en doen wat er gezegd wordt. Ze moeten beseffen, dat ze een strenge opleiding krijgen. Voor de veldoefeningen hebben we een passende overall gekregen. Albert Post (van Abbesien) ruilt met Feik Groen, maar het valt hem moeilijk zich erin te wringen. Chiel de Wit zal hem dan wel een handje helpen en pakt de overall bij de kraag, en daar bungelt Albert in de voor hem veel te lange broekspijpen. Iedereen moet smakelijk lachen, en daardoor is het voorgaande incident al gauw vergeten. Chiel en Steven de Vries wilden afgekeurd worden. Ze houden zich van den domme en potdoof. Op een gegeven mo¬ ment schreeuwt Chiel Steven in het oor: „Vraag er’s an dat mannetjen wannaar we nor eus mugen”, en meteen geeft hij hem een flinke duw in de richting van de luitenant, en Steven zegt droog tegen deze militair: ,,Jie likken nou krek op Cor Bupien”. Iedereen lacht en ook de luitenant neemt het komisch op. Hij geeft het bevel: ,,Alle verriickte austreten’” Het wordt begrepen en de toeloop is groter dan verwacht. De man vraagt of dan alle buitenlanders getikt zijn en informeert of er nog meer zijn. Na selectie worden er zestien de kazerne ingestuurd, en die moeten, na een medische keuring, dan maar stubedienst doen, d.w.z. alle vuile karweitjes opknap71

pen, zodat alles schoon blijft. Dan moeten de kanonniers van kamer 38 de hand opsteken. Dat zijn wij. Wat zullen we nu weer beleven? Het blijkt dat we de kamers niet netjes genoeg achtergelaten hebben, maar we komen er, na de nodige vermaningen, dit keer met een berisping af. In de pauze gaan we naar de kantine om te eten. Het gaat gemoedelijk toe, te gemoedelijk. Zit er een addertje onder het gras? Ze zijn poeslief vandaag. De nieuwjaarstoespraak duurt niet zolang. We zullen, als Germaanse broeders, een goede behandeling krijgen. Na het eten wordt iedereen verplicht zijn handtekening te zetten in het soldatenboekje, het „Soldsbuch”. Toen ik, inplaats van mijn naam ,,’t moet” neerzette, vroeg de man van de administratie hoe ik dan heette. ,,Snoek”, zei ik, en toen zei hij weer, dat het dan niet goed was (en hij had nog gelijk ook) en ik moest mijn naam spellen. ,,Das schreiben wir so”, beduidde hij en zette eronder „Schnoeck”. Ik vond het best, loyaal zouden we tegenover de natie die onze rechten schond, toch nooit zijn. De rest van de middag brengt wat kleine oefeningen en verandering van kamer. We krijgen ook soldatenonderkleding hemd, broek, sokken, washandje, dikke duimwanten en een stukje scheerzeep, en ruimen de oude plunje op.

Theorielessen Het worden moeilijke dagen. Het blijft niet bij wat theorie en een politische stunde. Het wordt inliggen en opstaan (gepaard gaande met veel geschreeuw en getier) tot we doodop ons bed kunnen opzoeken. Maar nu eerst iets over de theorie: Na het appel en een propagandaspeech staat er een Duits lied op het program. Het staat op het bord en we moeten het regel voor regel leren: ,,Heide- Marie, willst du mit mir marchieren, Heide- Marie, wenn sie den Wein probieren. En later een tweede lied, dat ook in Nederland wel bekend

72

was: ,,Auf der Heide bliiht ein kleiner Blumlein und das heiszt Erika”, op de wijze van ,,Blonde Mientje”. In het leslokaal komen we meer persoonlijk met onze leermeester in contact en dan blijken ze heel anders te zijn dan buiten. We leren de merken, de bouw en de kleuren van alle modellen vliegtuigen, zowel van vriend als van vijand, van straaljager tot bommenwerper, en dat is een hele reeks. We leren ook de afstand berekenen om ze te kunnen beschieten. Tijdens die theorielessen spuwen ze ook hun gal uit over de slechte Engelsen die alles kapot bombarderen. De eerste die op zo’n les straf krijgt is Jaap van der Zwan. De lesgever pochte geweldig op de export van Duitse vliegtuibekleding, wereldberoemd gewoon, maar de Engelsen waren zo gemeen er hun stempel op te zetten. „Nou”, zegt Jaap, „dan konden ze maar beter dat stempel aan jullie toesturen”. Dat viel natuurlijk verkeerd en Jaap moet voor straf vijftig kniebuigingen maken. De leermeester in de politische stunde was niet dom, hij betoogde, dat in de vorige eeuw Engeland al de Nederlandse kolonien had ingepalmd, de grote Nederlandse vloot van de zeeen had verjaagd en alle belangrijke knooppunten ingepikt. Zo probeerde hij bij ons een anti- Engelse stemming te kweken. We mochten ook vragen stellen, en toen was het prachtig dat we een onderwijzer bij ons hadden die het Duits machtig was en geen blad voor de mond nam. Lub Kramer ging staan en zei: „Uw schone rede bevat veel waarheden, maar ik wil niet zover in de geschiedenis teruggaan. Laten we ons bepalen bij 1940”. En Kramer verhaalde van de overval op een neutraal landje, en de onderdrukking die daarop volgde, met fusillades en concentratiekampen. ,,Mijn vraag is: Als Duitsland ons beschermt tegen het communisme, waarom dan toch al die wreedheden, waarom worden wij als eerzame burgers bij razzia’s opgepakt, weggevoerd en gedwongen in een ander land krijgsdienst te verrichten?

73

Wij zijn uit ons gezin, bedrijf en werk weggerukt. En mijn tweede vraag is: Is dat niet in strijd met het volkenrecht, dat opgepakte arbeiders gedwongen worden in het Duitse leger dienst te nemen?” Onze leermeester luisterde met aandacht en zei, niet beter te weten, of we waren vrijwilligers, en beloofde ons, dat hij er een onderzoek naar zou instellen, en eventueel zou proberen ons uit de gedwongen dienstneming te krijgen. We mochten intussen toch wel blij zijn in Duitse Militaire dienst te zijn. Hij hoopte, dat we zouden inzien, dat de strijd ging tegen het bolsjewisme. Dagen gingen daama voorbij, maar we zagen deze leraar niet terug; wel werd onze dienst, met name de buitendienst verzwaard, net als in Farao’s dagen.

De praktijk Van 9 tot 12 uur was het marcheren geblazen en van 2 tot 4 uur onderricht in de bedrijfshallen bij het drieloopsgeschut. Het wisselde wel eens, al naar gelang de weersomstandigheden waren. Na een paar dagen gaat het lopen al stukken beter. Eerst dachten we dat links, zwo, drei, vier links afslaan betekende, maar dit links sloeg op het linkerbeen, dat dan eerst vooruit gezet moest worden om goed in de pas te blijven. Bij „Achtung” moest je onmiddelijk stil staan en bij „Weiter machen” mocht je weer een paar passen doen. En dat alles net zo lang tot we het goed geleerd hadden. ’s Nachts droomde je er nog van. Toen was het overdag ,,einliegen” en tien tellen later ,,aufstehen”. En ofje nu in de sneeuw of in de re¬ gen liep, bij voile deckung kon je je maar laten vallen, waar je ook stond of liep, bij aufstehen schoot je als een paal boven water, en bij achtung stond je stokstijf, en altijd schnell en schneller, immer schneller. En verder moesten we in rijen, in marsorde of linie aantreden, recht vooruit kijken of de ogen naar links of rechts richten, gleichen schritt maken enz. enz. En bij dat alles werd er geschreeuwd ofje doof was.

74

Ineens werd er dan geroepen: „een lied!” De voorsten moesten de toon aangeven, de volgenden de toon doorgeven,dan klonk het: ,,alien!” en in marstempo zongen we dan een Nederlands lied, en later kwamen daar de Duitse marsliederen bij die we moesten leren: „Wenn die bunten Fahnen wehen”, en ,,Wohl ist die Welt so grosz und weit”. Ging het leren niet naar de zin, dan volgde straf en begon het lopen en liggen en opstaan opnieuw, en in tempo. Als de ausbilders, die tussen ons in meevlogen, uit het gelid mochten treden, konden we even uitblazen, maar na een paar minuten werd de orde van dienst weer voortgezet. En zo ging het van vroeg tot laat en elke dag werd het strenger. Na zo’n voile dag had je om beurten revierreiningung, dat betekende: gangen schoonmaken. Meindert en Gerrit van Urk waren aan de beurt na zo’n zware dag. Puf hadden ze niet en vooral Gerrit kon de Duitsers wel schieten. ,,Ze kunnen van mij de pot wel op”, zei hij, „laten ze het zelf doen”. Maar ja, als je bevelen niet opvolgde, dan waren ze niet mals. Om 9 uur kwam de officier van dienst de kamers afmelden. „Kanonier Romkes, stube 38, alles fertig”, klonk het. En toen kwam het. ,,Wo sind die zwei Leute van Revierreinugung?” En Meindert en Gerrit konden hun bed uitkomen, en even later vlogen ze door de gangen en moesten liggen, staan en kniebuigen van jewelste. We hadden het ze voorspeld en moesten er wel om lachen. Gerrit kon wel een touwtje over de Duitsers los gooien en dat ging gepaard met grof geschut, maar hier had hij niet van terug. We sliepen allang, toen ze na straf en overgemaakt werk in de kamer terugkeerden. En ’s morgens kregen wij, de „vervloekte Hollanders”, het weer te horen Als de luitenant riep: „Heil Batterie!” dan moest je terugroepen: ,,Heil Hitler, Ober Leutnant!” Natuurlijk waren het alleen de korporaals die uit voile borst terugriepen. Gerrit mompelde die morgen:„Je kunen van mij barsten!” en wij, wat riepen wij?

75

„Drei Liter!” We waren verplicht de Hitler- groet te brengen, maar dat wilden we beslist niet. Op het rooster stond voor de eerste dinsdagmorgen: van 9 tot 11 oefening Hitlergroet. Wat nu? We overlegden met elkaar, en we zeiden: „Dat kunnen we toch niet doen? Hoe moet dat nou? Toen kwam er een op de gedachte, om inplaats van „heil Hitler” te roepen „drei liter”. Daar stonden we dan die morgen, 12 man uit Urk met een Duitse korporaal in ons midden, en maar oefenen: de arm zijwaarts omhoog en staande in de juiste houding. Dat ging zo: Tien stappen voorwaarts, de arm opgeheven, het gezicht gericht aan de korporaal, dan de groet ,,drei liter”, een klik met de hakken, links omkeren , weer tien stappen terug en herhalen, weer aansluiten, net zolang tot je het goed deed en dan volgde, „drei liter” dus en zo is het gebleven. (Doordat je het vlug moest zeggen en door onze tongval hebben ze dat nooit opgemerkt.) ’s Middags werd ons in de kazernehallen het omgaan met het drieloopsgeschut geleerd, en dat betekende in die januarimaand toch altijd een paar uur kou lijden, hoewel de meesten van ons de buitenlucht toch wel gewend waren. Als het al te koud werd, rende je maar om dat ding heen, om je zo warm te lopen, en dan zongen we het kinderliedje: „Jantje had een hobbelpaard, zonder kop en zonder staart”. Je moest de koude stalen lopen losdraaien en er dan weer andere opschroeven. We hadden er flinke doeken bij te gebruiken, omdat in gebruik in de praktijk de lopen gloeiend heet zouden zijn, volgens onze oefenmeester. We moesten vliegensvlug de veer spannen en roepen: „tempo! tempo!” en dan het geschut draaien en richten, alsof je op een vliegtuig schoot. Leendert Brouwer, niet zo groot van stuk, had altijd moeite met die veer en de leermeester zou hem daarbij helpen. Door de kou liet Brouwer de pal los en hield de Duitser er een paar blauwe vingertoppen aan over.. We werden weer eens uitgevloekt, en toen we er om lachten, dachten we, dat hij uit z’n

76

vel zou springen. Hij moest naar de dokter en een ander kwam ons op onze kamer onderrichten over het karabijngeweer K 98. Op de tafel werden alle boutjes, veertjes en moeren uitgestald, en alle namen werden genoemd (in het Duits natuurlijk) en wij voelden ons als bij de toren van Babel na de spraakverwarring. Maar we moesten goed blijven opletten. De volgende dag zou hij het nog herhalen, en dan moesten wij het weten. Vervolgens zouden wij vrijdagsavonds de K 98 op de kamer moeten demonteren, schoonmaken en weer monteren. Zo af en toe deed de man een steekproef, maar we begrepen er weinig van en het interesseerde ons ook niet. ,,Ouw je dom”, zei Teunis ten Napel, „we praoten gewoen Urkers, ij verstot je toch niet”. Jelle van de kar, wat rozig van de buitenlucht, viel onder de les door de eentonigheid in. slaap. De Duitser vroeg z’n naam en we zeiden lachend: „Romkes van de karro”. „Ach so, Rumkes”, zei de Duitser, „schlafen Sie? Der Feind Schiesst dich kaput!” en hij gooide de kolf van het geweer naar Jelle toe, die meteen klaarwakker was. Jan Kramer, de bloemist, moest de geweerkolf terugbrengen en toen werd hem gevraagd de zaak in elkaar te zetten. Hij stopte alle onderdeeltjes in het geweer en bevestigde van onderen het laatste moertje, maar toen hij de karabijn omdraaide rolde alles over de vloer, en Jan keek zo bevreemd, dat wij ons niet meer goed konden houden. De lachsalvo’s rolden door het leslokaal, vooral toen Jan ook nog opmerkte. ,,Ik snap het wel, maar ik begreep het niet. We binnen ok mar een stel domme Urkers”. De leermeester verstond alleen het woord „snap” en barstte uit: „Schnaps, ja, schnaps, dat weet je zeker wel”. ,,Ja”, zei Jan droog, „dat is wijn”. De Duitser hekelde onze blodsinn, en merkende dat de taal toch het grote struikelblok was, pakte hij een potje jam uit de kast en vroeg wat het was.

77

,,Jam”, zeiden we. „Nee”, riep hij, „dat is Engels. Het is marmelade. Begrijpen jullie dat niet? A1 vijf jaar lang zijn jullie bij ons in het grote Germaanse rijk, en nog spreken jullie geen Duits. Zulke domme Hollanders”. „Nou ja”, antwoordde Jan, „wij zijn dom, en jullie zijn technisch zo knap. Kunnen jullie dan geen geweer uitvinden waar je mee om een hoekje kunt schieten? Dat heb je op Urk met al z’n steegjes en gloppen wel nodig”. Meester Kramer moest het vertalen, en toen gierde ook de Duitser het uit. Hij gooide de karabijn in de hoek en riep: „So etwas habe ich meinen Lebtag noch nie gehort, das konnte nur ein dummer Hollander fragen. Das gibt es ja doch nicht, Mensch, hore auf, Mensch, du hast ja wohl einen Vo¬ gel, zo einen ganz kleinen. Das war wieder einer der Verriickten von der Insel”. En dat gold natuurlijk ook ons. En als slotcommentaar voegde hij nog aan zijn toespraak toe: ,,Die Leute sind alle ganz verriicktes Vieh”. Maar Jan schaamde zich in ’t minst niet en zei tegen Jelle. „Je mozzen m’n eerst maar een prumpien gieven, doar eaw ik maar zin in. Lot um maar mauwen”. De lesgever dacht, dat hij maar beter kon ophouden en ging moppen vertellen, maar toen ze al te schuin werden, maakte Teunis ten Napel er een eind aan. De man kon beter z’n mond gaan spoelen, en ophouden ook. We waren onhandelbaar. Het was intussen tijd voor de boterham en de melksoep geworden, maar soms hadden ze van die plagerijen. Ze lieten je dan in de kantine eerst aan de tafel plaatsnemen, en je zag wat er opgeschoteld werd, maar dan ging ineens het fluitje „buiten aantreden” en lieten ze je vliegen door de sneeuw. Bont en blauw van de kou kwam je dan pas twee uur later aan tafel. Trof je het dan ook nog zo, dat er luchtalarm gegeven werd, dan kreeg je die avond geen eten. Dan stond er „Kiiche geschlossen”. Over het eten uit die keuken valt niet te klagen. Als er pap over was, werd dit ’s avonds verdeeld. Een overschep noemden we dat. Wie nog lustte kon ook naar de keuken gaan om te informeren of er nog melksoep

78

over was. Maar toen de toeloop te groot werd konden we daar niet meer van profiteren, en dat was minder mooi.

Minder mooi Minder mooi was ook het volgende, maar dan van onze kant. Een paar hadden een kan melksoep ,,georganiseerd”, dat is, stilletjesuitdekeukenweggenomen, maar wetend dat het aantal liefhebbersopde kamer te groot zou zijn,beraamdenze een list. Een rent de kamer in en roept: ,,Jongens er staat een vrachtwagen met broden bij de keuken. Wie wil er helpen lossen?” Nou vrijwilligers genoeg. Dat de boodschapper zelf niet meeging, wekte blijkbaar geen argwaan. De melksoep vond intussen z’n weg wel. Toen de „gefopten” na vijf minuten terug kwamen, vonden ze de lege kan. ,,Er is voor jullie ook pap in de keuken”, kregen ze te horen, ,,neem de lege kan maar mee”. Nu, suppe kregen ze niet, maar wel straf. Op een andere avond werd er meegedeeld, dat er in de kazernekeuken om zeven uur pap verdeeld zou worden, en dat was ook zo, maar ze hadden niet op honderd man gerekend. De kok probeerde de net geopende deur weer dicht te doen, maar deur en kozijn werden naar binnen gedrukt. De andere morgen was de Ober - leutnant wit van woede. Hij wilde weten wie de deur vernield had, maar niemand meldde zich. Nou, „de vervloekte Hollanders” zouden hun straf wel krijgen. Toen wij het incident allang vergeten waren kostte het ons twee weken later onze zaterdagmiddag, en hoe! ’s Middags kregen we wortelsoep te eten. Je kon zoveel krijgen als je wilde. Iedere keer werd je gamel weer volgeschept. Er waren er die wel een pan vol naar binnen werkten. En de keukenchef stond maar te lachen, die wist er meer van. Toen moesten we buiten aantreden, en daar gingen we: drie kilometer hard lopen heen, en drie kilometer weer terug. De soep was toen onderweg wel opgelost. Maar dat was nog niet alles. In de kazerne terug moesten we revierreinigung doen: kamers, gangen,waslokaal, ramen, tonnen, W.C.’s enz. alle-

79

maal schoonmaken en de tonnen weer met water vullen. Op die manier leerde je wel wat voorzichtiger aan te doen.

De zondagen Op de zondagen waren we na 4 uur vrij. Dan hielden we een dienst. Nu waren er in de plaats van de afgekeurden zestien nieuwe slachtoffers bij ons gekomen, waaronder een lerend ouderling uit Rotterdam, die zich bij de Urkers het best thuis voelde. Hij heette van der Meer en ging meteen een zondag voor. Hij behandelde Romeinen 8 van vers 18 tot 39. Zijn preek was een soort tijdrede. Natuurlijk zongen we. De meest gezongen psalmen waren wel: 33, 42, 56, 69, 68, 87, 117, 121,124,130 en 143.

De laatste dagen van januari De 29- ste gingen we, bepakt en gezakt, met heel ons hebben en houwen op de rug, naar een ontluizingskamp, al was het in de kazerne nog maar een enkeling die last van ongedierte had. Eerst ging het op het station aan. Een treintje zou ons zes km verder brengen. Maar er was geen trein, er waren ook geen vrachtwagens, zodat we na twee uur wachten de stap opnamen. Nu waren we al getraind in het lopen. De langsten liepen altijd vooraan, zodat voorop gingen Feik Groen, Chiel de Wit, Jacob Loosman en drie Jelles (de groenteboer, Jongkees en van Dientje). Op bevel zongen we Duitse en Hollandse liederen. De ontsmettingsovens waren in het concentratiekamp, zodat we door de poorten moesten. En wie zagen we daar achter het prikkeldraad? Andries Pasterkamp en Auke van Veen! Die konden hun ogen gewoon niet geloven. Eerst hadden ze ons voor Duitse soldaten gehouden, maar toen herkenden ze ons onmiddellijk. Ze staken in gestreeptekampkleding,enwat waren ze mager! We hebben ze eerst omhelsd, die twee Urker jongens. Toen vertelden ze hun verhaal. Ze waren bij een raz¬ zia opgepakt en in Duitsland tewerkgesteld, maar toen ze, om

80

aan eten te komen, een strooptochtje hadden ondernomen, waren ze voor straf naar dit concentratiekamp afgevoerd. Ze noemden het kamp, vol levende lijken, een doorgangslager. Ze zouden er drie maanden moeten blijven. We hebben die magere uitgemergelde Urkers naar ons vermogen voorzien van eten en rookwerk en wat waren ze dankbaar. Van de grote razzia op 18 november waren ze onkundig gebleven, zodat van een wonderlijke ontmoeting kan worden gesproken. De ontluizing nam twee uur in beslag. We kwamen in grote zalen, moesten daar al onze kleren inleveren en kregen ze een uur later schoon gestoomd weer terug. Toen we om vier uur weer in de kazerne waren teruggekeerd, hoorden we, dat 16 afgekeurden naar Holland terug mochten. Er waren vijf Urkers bij: Chiel de Wit, Feik Groen, Jaap Hakvoort, de paardeboer, Albert Post en Steven de Vries. Zo hadden we’s avonds nog een afscheidsbijeenkomst.

En altijd is er wel wat De afgekeurde Urkers zijn , uitgezwaaid door alle anderen, en voorzien van een stapel brieven voor onze familieleden, weer naar de bult vertrokken. Bij ons gaat het kazerneleven gewoon door. Jelle, Johannes en Dubbele Romkes en ik gaan met obergefreiter Eberslot met een vrachtwagen naar het station om daar spullen voor de keuken af te halen. Als we op het bahnhof een tijd moeten wachten, bestellen we in de restauratie een bord bruinebonensoep en laten het ons goed smaken. We betaalden met het geld dat we van de jongens uit Oost-Europa gekregen hadden. Een kleinigheid zegt u? Nu, wij zagen het toen als iets groots. We hadden nog geen soldij ontvangen, en nu konden we toch wat voor ons zelf kopen. Kleine spotternijen en plagerijen onder elkaar, hoe plat die ook lijken, houden ons soms op de been. Zo vanmorgen nog: Jelle fluistert Lub in. Wat was-ie wit van d’ ochtend, toe ik

81

’m an z’n oor pakte”, en Lub fluistert terug: „Wie was dat dan?” en Jelle lakoniek: „De pispot vanzelf”. En ’s avonds vergeten we het liefst al dat militaire gedoe van de afgelopen dag en proberen ontspannen en gezellig bij elkaar te zijn. Dan worden er smakelijke verhalen, van jaren her soms, opgedist. Het houdt de onderlinge geest en verstandhouding goed en het moreel op peil. Iedereen weet wat; over de visserij, de inpoldering, het onderduiken en wat beleefd werd in het werk. Natuurlijk komen ook de belevenissen in en buiten de kazerne aan bod, vooral die van de kamer waar de Urker Jannen liggen. Maar om negen uur ’s avonds is het bedtijd. Van 9 tot 10 moest er dan een de kamer schoonmaken en om tien uur afmelden, als de officier van dienst binnen kwam. Op deze manier: Heel gewichtig aanslaan, en achtung roepen. Dan antwoordde de officier van dienst: „weitermachen”, en zei je: „Stube 38, 13 mann zu bed, alles fertig! kannonier Snoek (of wie het ook mocht zijn) Stubedienst”. Soms waren ze niet gemakkelijk, die dienstkloppers, en riepen dan: ,,Fiisse aus” en dan moesten alle voeten buiten bed, en, o wee, als er een voor het naar bed gaan zijn voeten niet gewassen had. In het begin hebben we wel straf gehad om de kleur van onze benen. Enkelen hadden in Haren gebreide kousen aan en door de regen en de modder waren kleurstof en breipatroon soms in de gezwollen huid getrokken. Ook het eelt van het kilo¬ meters op klompen moeten lopen, maakte dat onze benen er in Oldenburg niet meteen zo fris uitzagen. Onze ausbilders wisten dat niet en het gaf problemen, tot we met zeep en veel schrobben er wat verandering in konden brengen. Een andere keer haalde de officier zijn vinger langs de bovenkant van de deur en vond wat stof, of zag een lucifer in de vuilnisbak en dat was in zijn ogen een balk. Altijd was er wat, en dan kon je met z’n alien je bed maar weer uit en een vermoeiende straf ondergaan. U weet het al wel. rennen, liggen ,

82

staan, kniebuigen enz. Als je dan na een uur naar bed mocht, kon je boe noch bah zeggen. Bij de Duitsers gold: ,,Een voor alien! Allen voor een!” A1 ging het ook om een kleinigheid. Ze kenden geen humor. Een voorbeeld: Jan van Dalfsen was aan de beurt om de kamer af te melden, en wij lagen af te wachten, want het moest al gek zijn als Jan de zaak niet aan het lachen kon krijgen. De Duitser kon niets vinden, alles was in orde. Hij liep de gang al weer op. toen Jan precies het miauwen van een kat nadeed. De man kwam terug en vroeg aan van Dalfsen: „Wo ist die Katze?” Jan keek onder de bedden en deed met ,,Kssst” en ,,kaas” net of hij de kat wilde wegjagen. De kat bleef natuurlijk onvindbaar en de kamer kreeg straf. De volgende avond vermaakte Jan de bloemist het spul. Hij kroop in de kast en de binnenkomende officier keek verbaasd, waar toch de soldaat was die de kamer moest afmelden. Het was nog nooit gebeurd, dat die niet paraat was. Maar daar kraaide heel duidelijk een haan. De officier deed de kast open en Jan en wij allemaal moesten mee, en daar renden we tot twaalf uur door de sneeuw. Nou, toen waren wij, en de Duitsers ook, toch wel uitgekraaid. Denk niet, dat ooit een officier met onze lol meedeed. Daar waren ze te streng voor. De straffen vielen dan ook niet mee, en ze merkten wel, dat het met onwillige honden slecht hazenvangen is. Wij saboteerden hen en zij negeerden ons. De meeste gefreiters die ons les gaven, kwamen zo van het front. Hun zenuwgestel was danig over de kop en zij moesten bij ons wat opknappen. Een van hen liet ons eens zijn ontblote rug zien, overdekt met littekens van granaatscherven. Hij was er nog trots op ook, of het eretekenen waren. Anderen waren vliegenier, maar konden door benzine- of vliegtuiggebrek geen dienst als zodanig doen. Ze kunnen ieder ogenblik opgeroepen worden om naar het front te gaan, want we horen , dat de Russen een groot offensief zijn begon-

83

nen en er hulptroepen nodig zijn. Maar we zullen proberen ze hier vast te houden door geen vorderingen te maken bij het marcheren en het oefenen met geschut. Bij het marcheren weten we soms het verschil tussen links en rechts niet, en bij de infanterie- oefeningen gaat het helemaal mis en rennen we maar wat door elkaar, en dan schreeuwen ze nog harder dan gewoonlijk.

„Hebt uw vijanden lief” Hier in Oldenburg beseffen we, hoe moeilijk het is je vijanden lief te hebben, en in gedachten plegen we menige doodslag. Ze schelden ons voor „Schweinhunde” en schreeuwen ook dat ze ons naar huis zullen jagen. (nou, dat willen we juist.) Ze zijn ons liever vandaag kwijt dan morgen, want ze snappen heel goed wat we op het oog hebben. Ons gezamenlijk recal¬ citrant optreden werkt onze ausbilders op de zenuwen, die ze toch al hebben, en ze reageren het op ons af. De boodschap van Germaanse broederschap is omgezet in barbaarse vijandschap tegen ons. Toch zitten er tussen onze leermeesters wel enkele goede. Het zijn Rijksduitsers, uit het Saargebied. Na al hun gruwelijke oorlogservaringen verlangen ze vurig naar huis. De meesten hebben al in geen twee jaar verlof gehad. Anderen zijn zo vergiftigd door de propaganda van Goebbels dat zij voor de ftihrer hun laatste ademtocht over hebben. Met hen is het de hele dag door uitkijken geblazen. Ze laten ons merken dat ze zelf een streng gedisciplineerde opleiding gehad hebben. Vanmorgen (31-l-’45) gaven ze nog een stukje ten beste, om te laten zien, hoe ze het geleerd hebben. De bevelen werden correct uitgevoerd. Het was gewoon feilloos. Zo moeten wij het ook leren, zeggen ze, en het tempo tempo en wat dies meer zij, is weer niet van de lucht. Steeds maar oefenen: in marsorde, in looppas,dekking zoeken in loopgraven en eenmansgaten, en oefenen met de pantservuist: zo ver mogelijk weggooien en zo vlug mogelijk dekking zoeken.

We rennen als gekken, springen over sloten, kruipen door modder en sneeuw en oefenen in de regen en bij nacht en ontij. En wat nog meer? Waffenausbildung, waffenreinigung, oefenen met het drieloopsgeschut, de K 98- geweren, gymnastiekoefeningen, karate en boksen. Op de schietbaan hebben we maar een keer met scherp mogen schieten, voor het overige gebruikten we losse flodders. Bij de oefeningen in de gaskamer, draaide de ausbilder de zuiveringsdop van je gasmasker af en gooide die in de zaal en dan moest je ’m opzoeken. Aan het eind van de oefening had je hoofdpijn van de gaslucht. Wat was het daar benauwd! Dan volgden weer oefeningen in het herkennen van vliegtuigen, het begrijpen van de alarmtonen van het luchtalarm en het kennen van de gevaren van het reizen met de trein. We moesten het geschut van de ene trein naar de andere sjouwen en dat was een zwaar karwei waar je wel bij zweten kon. Uren marcheerden we in vechttenue door de sneeuw, met bevel op bevel. In de pauze tussen die vermoeiende uren kon je dan even uitrusten en je tintelende vingers warm blazen, maar dat duurde nooit lang. Plotseling werd er luchtalarm gegeven en moesten we achter allerlei barricaden voile dekking zoeken. Twee minuten later volgde dan het sein ,,veilig” en begon het getier weer opnieuw. Het was de oefenmeester verboden ons te slaan, maar vloeken en schreeuwen deden ze des te meer. Met een waterval van scheldwoorden dachten ze ons klein en murw te krijgen, en joegen ze ons op. Als gold het een komplete frontoefening, ging het door sloten en over hekken, door dalen en over heuvels. Soms prezen ze ons dat het goed ging, maar dat het veel beter kon, dat we het zo moesten doen, en uiteindelijk ging het dan weer helemaal mis en liep alles in de war, en dat kostte weer tijd, kostbare tijd, en daar was het ons nu juist om te doen. En dan begon het lieve leven weer van voren af aan. Over de politieke situatie en de berichten van het front hoor je niet meer praten. Wel merken we, dat ze door al de verliezen in

85

Rusland gebrek aan soldaten beginnen te krijgen. Een laatste oplossing lijkt het, om jongens en mannen uit de bezette gebieden en de arbeidskampen tot soldaat te bombarderen. O, als Hitler eens veel eerder op die gedachte was gekomen, wat had er dan wel met ons kunnen gebeuren! We moeten er niet aan denken. Nu spelen we met de mogelijkheid, dat we in veertien dagen wel eens door de geallieerden bevrijd zouden kunnen worden en dat dan de rollen omgekeerd zijn. Die gedachte maakt ons geestdriftig. En zij zien aan ons wel dat we geen vrijwilligers zijn. Hun fanatiek militaristisch optreden en hun strafmethoden maken ons juist eensgezind in onze afwijzende houding. Dat we het goed van eten en drinken hebben en netjes gekleed gaan, dat we op een bed slapen in plaats van in het stro, dat geeft hun nog niet het recht om ons een hersenspoeling te geven. Door onze machteloze omstandigheden kweekt het goede geen tevredenheid, maar teleurstelling en ergernis. We krijgen geen vriendelijk woord te horen, deels door onze houding en deels waarschijnlijk door de voor hen zo verontrustende berichten van het front. Maar het einde van onze opleiding is, hoe dan ook, in zicht, en op een dag wordt ons meegedeeld, dat de volgende dag de grote chef komt, het wordt de examendag, maandag 12 februari 1945. De kazerne komt weer op z’n kop te staan. Alles moet tot in de puntjes in orde bevonden worden en blinken.

Inspectie Alles is in actie. We moeten alle oefeningen herhalen. Wat sloven de ausbilders zich uit, en wij maar alles fout doen, en zij maar schreeuwen, steeds harder. Die arme jongens wilden nu juist vandaag voor de hoge gasten een goede beurt maken en ze de oefeningen van een (gedwongen) modelleger laten zien. Om twee uur is er appel. Allen staan in het gelid. Daar komt onze Ober- Leutnant Pullman aan met twee hoge pieten, de inspecteurs hoge officieren en nog vijf andere gasten.

86

This article is from: