
22 minute read
In Schonefeld
from Na de razzia
werk we in Berlijn krijgen, en zeggen veel liever in Durlach te blijven, en merken dan wel, dat ook zij tegen de verandering opzien. Ook dromen we zo angstig, dat van slapen niet veel meer komt, vooral niet, als je ook nog voortdurend gestoord wordt door alarmsignalen. We dromen van razzia’s beschietingen en achtervolging, en wat is het dan moeilijk om weg te komen. Bij het appel worden er 15 vrijwilligers gevraagd om bij Ber¬ lijn barakken schoon en in orde te maken. Later horen we, dat ze op de trein bij het drielingsgeschut zijn gezet. We zeg¬ gen tegen elkaar: ,,Als ze ons wat vragen, moeten we maar net doen als Steven”, dat wil zeggen, je doof houden. De Duitsers zijn nu niet meer te vertrouwen. Maar doof of niet doof, het wordt onze laatste dag in Karlsruhe.
Op weg naar Berlijn
Het is de avond van 5maartl945. We staan klaar voor vertrek en gaan met voile bepakking naar het station. De trein die we er zien staan, is door jagers onderhanden genomen en brandt nog als een fakkel. We moeten twee uur wachten en zien hoe doden en gewonden met vrachtwagens worden weggevoerd. Als die terugkomen, gaan wij daarmee inderdaad op weg naar Berlijn. Als we midden in de nacht in een groot bos stoppen, mogen we daar een paar uur rusten. Het is zacht voorjaarsweer en onze plunjezak dient ons tot kussen. Maar om zeven uur is het alweer rijden gezegd, door bossen en velden, dorpen en steden. Soms moeten we omrijden om benzine voor onze auto’s te krijgen. Vier van onze begeleiders regelen de tocht zo, dat ze in de buurt komen waar familie van hen woont. Als we in een dorp komen om er de nacht door te brengen zegt onze wachtmeester (hij heette Metz en was al een man op leeftijd) dat hij daar woont en dat hij zijn jarige vrouw wil bezoeken. We hebben hem niet terug gezien. Hij zal ge-

107

dacht hebben, dat het met dat stelletje Urkers toch een verloren zaak was en nam de kans waar om de benen te nemen. In een enkel dorpscafe schalt de radio, maar de frontberichten zijn schaars. De terugtrekking verloopt nog steeds volgens plan, maar dat wisten we al. Als we weer na een lange tocht in een dorpje aankomen, gaan we, om wat te eten en te drinken, een cafeetje binnen. Er is niet voor ons allemaal een stoel beschikbaar, en dan gebeurt het volgende: We hebben de halve nacht op hobbelige binnenwegen gereden en zijn blij als we de stijve ledematen wat kunnen uitstrekken. Als laatsten van de groep zetten we ons op een muurtjein het zonnetje. Enkelen leunen,deogendicht, genoegelijk achterover. Dan komt er van tegenover een dikke Duitser aan die de cafehouder blijkt te zijn. Als hij ons zo ziet zitten, begint hij ons onmiddellijk voor luilakken en slaapkoppen uit te schelden: Een Duitse Soldaat moet het voorbeeld van de fiihrer volgen, en die slaapt nooit. Met zware krachttermen gaat de man als een razende te keer. Aan het dienstmeisje, dat juist met koffie aan komt lopen, verbiedt hij ons te bedienen. Jan de bloemist zegt bedaard tegen de waard: ,,Man geef ons maar eens een geweer, dan kun je zien of we slapen, vette bier - oliebol!” Edoch, koffie krijgen we niet en we vullen onze veldflessen met water, en boos vervolgen we onze weg. Maar die boosheid zakt snel als we ’s middags groot Berlijn binnen rijden. Wat geeft die stad een vreselijke aanblik. We kunnen met de auto nauwelijks de meters hoge puinhopen passeren. Meter voor meter gaan we dwars door het stedelijk gebied, maar buitenwijken en stadskernen, het is een en al puin.

In Schonefeld
Het is vijf uur in de middag als we een bord passeren waarop te lezen staat „Schonefeld”. Het is een randgemeente van Groot - Berlijn en een kilometer of acht Z.Z.O. van het een-
108

trum verwijderd. We stoppen bij een door prikkeldraad omgeven kamp van circa tien grote houten barakken, waarvan de dichtstbijzijnde ons tijdelijk domein wordt, want de bevrijding kan o.i. niet ver meer zijn. Het is hier als in Haren, er ligt een laag stro op de vloer. We deponeren er onze spullen en gaan meteen op onderzoek uit. Er zijn ons immers o.m. vier Urkers vooruitgereisd om de ba¬ rakken voor ons klaar te maken? We kunnen ze evenwel nergens ontdekken. Wei treffen we vier andere Nederlanders, die ons zenuwachtig van alles en nog wat vragen, maar op onze vragen geven ze zeer omzichtige antwoorden. Maar al gauw komt de aap toch uit de mouw, het zijn vrijwilligers voor het oostfront, chauffeurs bij de N.S.K.K. Nou, toen ze zo dom waren om dat te zeggen, waren ze nog niet gelukkig. Ze krijgen van iedereen de voile laag, worden uitgescholden en zelfs bedreigd. We blijven om ze heen staan, zodat ze zelfs geen kans krijgen om te gaan zitten. Ze begrijpen wel, dat ze zo de nacht niet met ons inkunnen. Niemand wil in hun buurt bivakkeren of gunt hen een plaatsje, zodat ze eieren voor hun geld kiezen en de barak verlaten, en ze laten zich niet meer zien. Ze begrepen heel goed, dat we ze als landverraders beschouwden, door voor dit regime vrijwillig dienst te nemen. De kampen naast ons zitten vol Russische krijgsgevangenen. Ze zijn schamel en slordig gekleed en vragen ons om voedsel. Praten kunnen we niet met ze; de taal is een grote handicap. Als ze ruzie met elkaar hebben, maakt dat op ons de indruk van een troep snaterende eenden aan de waterkant. Onze Duitse begeleiders bespreken met ons de situatie, waarin we ons samen bevinden. Het zijn meest jonge vliegeniers, maar vliegtuigen zijn er niet meer voor hen, net zomin als treinen voor ons, zoals in de bedoeling lag. „De oorlog is gauw ten einde”, zeggen ze, „laten we maar hopen dat we door de westelijke geallieerden bevrijd worden. Als de Russen hier komen is het met ons gedaan, dan wacht ons een wrede behandeling in werkkampen in Siberie. Ze

109
willen als eersten Berlijn bezetten en zijn snel in opmars. Ze kunnen hier al wel over een week zijn”, Met dat vooruitzicht overleggen we met elkaar, hoe we in dat geval moeten handelen. We besluiten, dat er twee van ons naar de Zweedse ambassade moeten gaan om ons daar te laten inschrijven, aangezien niemand identiteitsbewijzen in z’n bezit heeft. Die zijn ons al in de Wilhelminaschool afgenomen, zodat het dringend nodig is dat we papieren krijgen n.l. bewijzen van Nederlandschap. Zodoende gingen er de volgende morgen twee van ons op weg naar het Zweedse consulaat om onze situatie uit te leggen. En gelukkig s’avonds had ieder van ons al zo’n bewijs, gesteld in het Russchisch, maar dat, vertaald, in mijn geval aldus luidde:

Verklaring De Koninklijke Zweedse Missie, Afdeling Hulpverlening, verklaart dat Sjoerd Snoek geb. 31-8-’23, in het bezit van de Nederlandse Nationaliteit, bij de missie een goede reputatie geniet.

Berlijn, 16-4-1945.
Ieder van ons is blij met die verklaring, maar ja, we zijn, al was het gedwongen, in opleiding geweest bij de Duitse krijgsmacht. Ze moeten straks nog maar geloven wat we zeggen, en dat met al die taalproblemen. Bovendien, onze kleren verraden ons al nog voor we een woord gezegd hebben. We moeten burgerkleding zien te bemachtigen, anders zien we nog de Russen achter en Siberie voor ons. We proberen kledingstukken te ruilen met de dwangarbeiders in het kamp, en weer breekt een nacht aan in zorg en vrezen.
Oorlogsellende De volgende morgen worden wij met veel geschreeuw, wat wij sinds Oldenburg niet meer gewend zijn, gewekt. Met een Poolse Onderofficier onder geleide, wiens naam zijn
110

land reeds aangaf, want hij heette Podroskie, ging het in marstempo naar het vliegveld „Diepenzee” niet ver van ons kamp verwijderd om daar tewerkgesteld te worden. We moeten in het bos, jonge rechte naaldboompjes omzagen. Die worden gebruikt om een weg mee door het bos te maken. Ze komen naast elkaar te liggen en er gaat zand overheen en dan is het pad klaar. Voor tijdverdrijf klimmen we in de bomen en halen de eieren uit kraaienesten. We zouden er in vredestijd niet aan denken die te eten, maar nu doen we dat wel. We krijgen, net als in Haren, te weinig voeding en te slap. We zitten hier vlak bij een vliegveld en af en toe daalt er een jager, of stijgt er een op, en scheert dan vlak boven onze hoofden. We begrijpen nu ook al gauw de bedoeling van wegaanleg. Kleine jagertjes worden het bos ingeloodst en daar met takken en geverfde kleding gecamoufleerd, voor de vijand onzichtbaar gemaakt. Een andere morgen moeten we met vrachtwagens onontplofte bommen uit de stad weg halen. Het zijn meest brandbommen, maar geloof me, het is een wonderlijk idee op een wagen te zitten die met bommen geladen is. We leveren ze af aan het station en kijken intussen of er ook nog wat eten te krijgen is. En ja, voor het eerst kunnen we weer wat Duits geld kwijt in de keukenkantine eten we heerlijke bruine bonen met spek, en dat zonder bonnen. We zien geen treinen komen of vertrekken, dat waar die bom¬ men beland zijn weet ik niet. Wel zien we honderden Russische mannen en vrouwen bezig met puinruimen. Tussen hen in zijn Duitse burgers in de rui'nes bezig met zoeken naar hun verloren gegane bezittingen. Het is een en al oorlogsellende. De uitwerking van de bombardementen is afschuwelijk geweest. Toen we nog op ons eiland waren en de bommenwerpers zagen overvliegen, heb ik wel eens horen zeggen: ,,Ze moesten zulke grote bommen op Duitsland gooien, dat wij in het Ijsselmeer verkoeling moeten zoeken”. Ach, wat wisten wij

111

toen nog van de oorlog af! Een mens mag wel zeggen: „Zet, Heer een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond, opdat ik mij, tot genen stond, iets onbedachtzaams laat ontglippen”. Toen we in Berlijn al die ellende zagen, zeiden we: „Duitsland hoeft niet nog meer gestraft te worden. Laten we hopen dat deze vreselijke oorlog ons wat geleerd heeft”. Als we de bommenlast afgeleverd hebben en met een lege vrachtwagen de stad uitrijden, wordt er luchtalarm gegeven. Burgers vliegen bij de rijdende wagen op, om maar met ons mee te komen en wij trekken ze aan de armen omhoog en naar binnen. De mensen trillen van angst. Ze zeggen dat een bombardement overdag meer slachtoffers maakt dan ’s nachts. ’s Avonds gaat ieder rustig naar de schuilkelders en zoekt zijn plekje, maar overdag rent ieder er heen. Er is gedrang, de schuilkelders kunnen de stroom vluchtenden niet verwerken, en als de bommen vallen, vallen er veel doden. Er werken nog duizenden mensen in Berlijn, en een kelder, hoe goed gebouwd ook, kan maar 200 mensen bergen. Die avond stonden wij in onze eigen schuilkelder en zagen de bommen op Berlijn vallen. De ontploffingen kon je heel duidelijk horen en de grond onder onze voeten dreunde. Je zag een regen van gekleurde lichtkogels en vliegtuigen die in de stralenbundels van de luftwaffezoeklichten gevangen werden en onder vuur genomen door de brand- en brisantbommen. Het was of de hel was losgebroken. Een zeer treurig schouwspel. Wat moest het verschrikkelijk zijn om dit dagen en nachten mee te maken. Voor zoiets moet je wel heel sterke zenuwen hebben. Een Russische arbeider stond naast me en sprak me aan. Ik kon hem niet verstaan, maar begreep wat hij bedoelde. Hij wees met een vinger omhoog en deed zijn handen samen. ,,Bid voor die mensen in doodsnood, bid voor de vrede, zo kan het niet langer, de mensen zijn beesten geworden, ze verscheuren en verwoesten elkaar”. Ik had het niet van een Rus verwacht. Een Duits soldaat

112

stond achter ons en voegde de man wat toe dat hem zwijgend de schuilkelder deed binnengaan, waar hij in het donker tussen de mensen verdween. Onze gedachten vermenigvuldigden zich. Wat hebben de Duitsers gejuicht bij hun roemrijke overwinningen. Land na land werd glorieus overmeesterd. Nog hoor ik de radioberichten over de successen in Polen, Noorwegen, Denemarken, Neder¬ land, Belgie, Frankrijk, Noord- Afrika, Rusland.... ,,Duitsland wint op alle fronten”, was toen de leus. En nu, wat een nederlagen, wat een leed onder de burgerbevolking, onder vriend en vijand. Wat een ellende in de concentratiekampen, onder de buitenlanders die hier geknecht en afgebeuld worden, wat een onschuldige slachtoffers, wat een grenzeloze haat. De Russen hier worden ruw behandeld. Het is te zien dat ze aan ondervoeding lijden. Ze worden slechter behandeld dan wij. Die ’s morgens nog in het kamp zijn proberen bij ons hun geluk, of ze ook een snee brood kunnen bemachtigen. We willen wel wat doen voor ze, maar wat zijn een paar sneden brood op honderden krijgsgevangenen. Als ik de opzichter vraag waarom de Russen zo barbaars behandeld worden, antwoordt hij: „Das sind keine Russen, dan sind Bolsjewisten!” Het is verboden wat voor hen te doen, maar hoewel ook bij ons het voedsel schaars wordt, kunnen we het niet laten hen wat te geven, gedachtig als we zijn aan de honger die we in Haren ervaren hebben. Wat zijn ze blij met een uit onze mond gespaard stuk brood. Komt er een bewaker in de buurt dan lopen ze schuw weg. Er zijn ook Russen die ons met boze blikken aankijken. Die denken vermoedelijk, dat we van het soort zijn dat in Rus¬ land een zeer slechte naam heeft gekregen, zoals de N.S.K.K. We moeten er niet aan denken om morgen, overmorgen door hen gevangengenomen te worden. Overdag is hier nu ook voortdurend luchtalarm en ook ’s nachts krijgen we weinig rust. We spoeden ons steeds maar

113

weer naar de schuilkelder. Flak en afweergeschut zijn aanhoudend in werking. Alle monden spuwen vuur. Terwijl we bij Karlsruhe de Amerikaanse kanonnen konden horen, dreunt hier in Berlijn het geschut van de Russen. De stad gaat zijn ondergang tegemoet. Toch zijn er Duitsers die nog in het nieuwe wapen van Hitler geloven dat hij alsnog in de strijd zal werpen. Maar wie kan in deze chaos nog werkelijk op Duitse overwinningen rekenen? De opzichter van ons zegt in overmoed, dat hij zich liever doodschiet dan dat hij zich door de Russen gevangen laat nemen. Nog gaan lange rijen Russische mannen en vrouwen ’s mor¬ gens de stad in om de wegen weer begaanbaar te maken, maar hoewel ze twaalf uur puin moeten ruimen worden de puinhopen steeds groter en hoger. Er hangt een ondragelijke stank tussen de mines, zodat besmettelijke ziekten wel niet zullen uitblijven. Met een van de Russische vrouwen, die ik wat brood gegeven had, en die wat Duits sprak, had ik, zo goed en kwaad dat ging, een gesprekje. Ze vertelde dat ze weinig te eten kregen en dat jonge meisjes door de Duitse officieren werden misbruikt. Ze hoefde niet te werken omdat ze met veertien dagen een baby verwachtte. Ze zei ongeveer: „Jullie zijn straks blij als onze legers komen, dan zijn jullie vrij, maar wat zal mij overkomen, als ik alles moet vertellen? Ik weet nu al, dat ik niet meer naar mijn Vaderland mag terugkeren”. Ook jonge soldaten die krijgsgevangenen gemaakt waren, zeiden dat ze hun ,,Moederland” nooit zouden temgzien. Zij kenden het standpunt van Stalin wel: Zij die vergiftigd zijn door het westen, komen ons land niet meer in. Zo kruipen de aprildagen voorbij, maar, de bevrijding komt naderbij.

Zondag, 28 April 1945 Onze begeleiders, militairen van de luchtmacht, roepen ons bij elkaar. (Het is geen appel; dat wordt hier in deze ornstan-
114

digheden niet meer gehouden.) Ze delen ons de laatste nieuwsberichten mee en zeggen, dat het geen zin meer heeft nog langer voor het groot - Duitse rijk te strijden. Ze wisten wel dat het voor ons nooit zin heeft gehad, maar ja, vanuit hun standpunt bekeken. Ze zeggen ons, dat de Russen er binnen 24 uur kunnen zijn, en raden ons aan ogenblikkelijk te trachten naar het westen te vluchten en voegen eraan toe, dat zij dat zelf ook van plan zijn. Ook vertellen ze nog een paar staaltjes van de wreedheden die door de Russen bedreven worden, en zodoende besluiten we er zo gauw mogelijk vandoor te gaan, temeer daar ze ons ook voor de kampbewoners waarschuwen. Je weet maar niet, hoe hun reactie op de bevrijding zal zijn en evenmin, of ze geen wraak zullen oefenen wegens de ondergane behandeling. Ook wif kunnen door hen voor vijanden worden aangezien. Ze wensen ons tenslotte een goede reis en geven ons nog de raad te proberen dwars door Berlijn te gaan om zo naar de Engelsen te ontkomen. We moeten vooral niet om de stad heen proberen te trekken, en er zo ongemerkt mogelijk vandoor te gaan. Nu, dat doen we. Als de avond valt verlaten we zo vlug mogelijk het kamp, nemen de plunjezak op de rug en gaan richting Stadmitte Berlijn, en zulks met flinke pas, want we hebben haast. Het is een heldere avond en des te dichter we de grote weg naderen, des te dichter zijn ook de drommen mensen die bezield zijn door dezelfde begeerte: Naar het westen! Iedereen is bang voor de Russen, en iedereen weet ook dat de Engelsen niet ver zijn. We voegen ons in de brede stroom van mannen, vrouwen en kinderen, en merken dan pas dat er vier Urkers van onze groep in het kamp moeten zijn achtergebleven. Het zijn Jo Gerssen, Jan Kramer, Kees Koffeman en Jan Twilt. Het zijn onze keukenkoks en niemand heeft er in de verwarring blijkbaar aan gedacht ze in de kampkeuken te gaan waarschuwen, maar we troosten ons met de gedachte, dat ze, net als wij, de papieren hebben die hun staatsburger-

115

schap aangeven en worden verder overweldigd door de tonelen en omstandigheden die we te zien en te verwerken krijgen, en dat in zo’n korte tijd. Hadden we gedacht in een dag bij de Engelsen te kunnen zijn, dan komen we wel bedrogen uit. A1 gauw gaat de voettocht tergend langzaam. Er wordt luchtalarm gegeven en we gaan een schuilkelder in. Voor zover nog nodig ontdoen we ons daar eerst van het gehate soldatenpak en trekken na een kwartier in onze burgerplunje weer verder, behalve meester Laferte die het onder deze omstandigheden niet verantwoord achtte nog verder te gaan. Als Urkers blijven we bij elkaar en nemen als wachtwoord de kreet Roeska. We zien weldra grote verkeersborden. Op het ene staat: Hannover - Brandenburg - Potsdam, en op het andere: Berlijn - Frankfurt. Ze markeren de grote Duitse verkeersslagaders en we voelen ons maar klein en schuchter in onze burgerpakjes in een vreemde en gevaarlijke nachtelijke wereld. Hetkanongebulder klinkt ons van steeds dichterbijindeoren, vliegtuigen komen af en aan en spuwen een en al vuur. Het lijkt wel, of alle legers hun spervuur geopend hebben op de viersprong die voor ons ligt. Het is een onbeschrijfelijke vuurzee en ook dicht bij ons ontploffen granaten. We moeten wel stoppen, want hier komt geen mens levend doorheen. We zoeken dekking in een boerenschuur. Dat alles verpletterende, onbeschrijfelijke toneel duurt van negen uur’s avonds tot omstreeks vier uur in de nacht. Van slapen komt niets en iedereen is even gespannen. Zullen we hier nog doorheen komen?

Ingesloten! Als we ons ’s morgens buiten wagen, zien we niets anders dan dood en verderf. Een paard ligt dood, midden op de weg. De bewoners van de boerderij vinden we dood op zolder, ze hebben zelfmoord gepleegd. De weg naar Berlijn kunnen we niet verder meer op. Alles is
116

afgesloten door anti- tankbarricades en ook verder versperd door bomkraters, hopen puin, prikkeldraad, dakpannen, ja wat niet al. Het is onbeschrijfelijk! Een paar Duitse mensen vragen ons angstig of we al Russische soldaten gezien hebben, want ze hebben gehoord dat Berlijn al bezet is. „Wat nu?” vragen we ons af. We komen overeen, dat Jacob Loosman en Jelle Jongkees de leiding zullen nemen, en gezien de immense gevaren wordt besloten althans deze dag niet verder te trekken. Aan eten hebben we tot nu toe niet gedacht, we zouden er ook geen lust toe gehad hebben, maar nu laat de honger zich voelen. Er wordt een meelkostje klaargemaakt zoals dat vroeger op Urk wel gegeten werd, pokkoek of troet. De vier slagers onder ons stellen voor het door granaatvuur gedode paard te slachten, maar toen we de weg opgingen om het daar vandaan te halen, moesten we maken dat we weer binnen kwamen. Er werd blijkbaar geschoten op alles wat bewoog, en hadden we niet vlug genoeg dekking gezocht, dan hadden ze ons van de weg afgemaaid. Maar ’s avonds lukt het ons toch het paard weg te halen en houden we ons allemaal druk bezig met slachten, bakker. en braden. Dan gaan we de nacht in. Het optimisme wint het al weer wat en sommigen zien ons al binnen vijf dagen thuis: Morgen bij de Engelsen, overmorgen met een grote bommenwerper naar Londen, de dag daarop naar Holland en de volgende dag veilig thuis. Maar wie kon bevroeden dat de vier dagen er veertig zouden worden? Er wachtte ons nog heel wat narigheid.

Bevrijd?? De volgende morgen zien we de eerste Russische soldaten. Zijn wij nu bevrijd? We hebben het gevoel van niet, en de lust ontbreekt ons voorhands om verder te trekken als groep, niet wetende wat ons te wachten staat. Derhalve verblijven wij nog maar wat in het gehuchtje waar we zitten, tot het
117

oorlogsrumoer wat afgenomen zal zijn. Het worden enkele dagen. De bewoners van de boerderij naast ons komen huilend bij ons binnen en weten niets anders te zeggen dan: „Wir haben Angst fur die Russen”. We kunnen het wel begrijpen, want ook wij zijn bevreesd voor wat komen gaat. Op de avond van donderdag 2 mei bespreken we de situatie met elkaar en besluiten het er de volgende dag maar weer op te wagen, en we maken onze rugzakken klaar. De volgende morgen vertrekken we inderdaad. We nemen de binnenwegen, omdat de grote weg onbegaanbaar geworden is. Waar de zon ondergaat, daar is het westen, en die richting moeten we uit. We komen door boerengehuchten met hier en daar een verlaten herberg, waar we dan zelf koffie proberen te zetten. De bewoners zijn blijkbaar gevlucht. Overal staan deuren open, maar gezien de bende die we aantreffen, zijn anderen ons al duidelijk voor geweest. Het lopen valt ons tegen. Een pak wordt een zak en we moe¬ ten al vaker rusten. We ontmoeten een boer en hij raadt ons aan naar het zuiden te gaan waar de Amerikanen zitten, richting Berlijn is nog onmogelijk. We lopen die dag wel een veertig kilometer, en (lach ons nu niet uit) ’s avonds merken we, dat we in het rond gesjouwd zijn, we komen in hetzelfde dorp en in dezelfde boerderij terecht! Omdat we telkens allerlei obstakels moesten ontwijken en dan andere weggetjes inslaan, waren we hopeloos verdwaald. Doodop legden we ons weer in de hooiberg ter ruste. De moed ontzonk ons. We dachten niet meer aan de dagen, maar aan de vele zware kilometers die ons nog van onze geliefden gescheiden hielden, maar de andere morgen begeven we ons toch weer op weg. Troepen gevangen genomen Duitse soldaten, waaronder gewonden trekken ons voorbij. Paarden en wagens vol gewonde Russische soldaten worden van het front afgevoerd. Wij trekken langs opgebroken wegen van boerderij naar boerderij en van dorp tot dorp, ’s Middags komen we midden

118

in een dorp bij een grote boerderij, waarvan de bewoners doodsbang voor de Russen zijn. Als wij ze verteUen, dat we Hollanders zijn, mogen we in de hooischuur bivakkeren. Het is zaterdag 4mei, en we besluiten er de zondag te blijven. Zondag? Het klinkt sommigen vreemd in de oren; ze wisten niet eens meer welke dag het was! Het eerste wat we doen is op zoek gaan naar eten. Het strekt ons niet tot eer. Wat is een mens een onbedachtzaam schepsel. We hadden wel eerst een dankdienst mogen houden. Nog altijd trekken gevangen genomen troepen soldaten voorbij. En wat schrikken we, als we daartussen twee Kampenaren zien lopen, het soldatenpakje nog aan, en geschrokken denken we ook aan het lot van de Urkers die we kwijtgeraakt zijn. We durfden niets te zeggen of te vragen, bang om zelf gevaar te lopen. Zouden onze vrienden nog kans gezien hebben hun uniform kwijt te raken? Op onze veiligheid bedacht maken we na het eten kleine rood - wit - blauw vlaggetjes en naaien die op de revers van onze jas, zodat te zien is wat voor landslui we zijn, en dan slapen we in, voor het eerst zonder oorlogsrumoer. Op de zondagmorgen houden we een dienst en lezen een overdenking, maar het is allemaal zo onrustig, dat we al gauw weer de straat op gaan. We weten dat verderop in een boerderij Russen gelegerd zijn en de nieuwsgierigheid drijft er ons naar toe, d.w.z. Lubbertje en ik.

Russen en het Wilhelmus We doen een deur open en zien een vijftal Russen die eten klaarmaken, en we roepen: „Hallo, kameraad Roeski!”maar dan staan we met een mondvol tanden, omdat we niets van hun taal weten. Maar we moeten binnenkomen en krijgen ieder een beker thee, met denkelijk meer suiker dan thee, zo zoet is ze. Dan moeten we bij ze aan tafel komen zitten en mee eten. Een van hen draait een sigaret voor ons. Als vloeitje gebruikt hij een bladzijde uit een boek, en ons shagje wordt nog dikker als een sigaar.
119