
45 minute read
In Haren - Ernst
from Na de razzia
Hetgeboortehuis van SjoerdSnoek in Wijk 5 - 34. Links de scheersalon, in het midden het tabakswinkeltje.
De steeg waar SjoerdSnoek door de Duitsers werdgepakt.

27
tijd later het station Haren-Emst binnen kwamen, kon niemand zijn eigen spulletjes vinden. Iedereen greep maar wat. Zodoende raakte ik mijn regenjas kwijt. Later kreeg ik er gelukkig weer een van het Rode Kruis. Na een klein uurtje lopen arriveerden wij die zondagmiddag in het plaatsje Haren (Kreis Meppen), 12 km over de Nederlandse grens. Wij werden in drie groepen gesplitst en over twee scholen en een schouwburgzaal verdeeld. Onze groep kwam terecht in een gewone lagere school. Wie niet meer in de vier benedenlokalen konden, gingen naar boven.
In Haren Ernst

Wij vestigen ons in klas drie, een lokaal van acht bij vijf me¬ ter. Dan krijgen we opdracht balen stro te halen en de grond met enige centimeters stro te bedekken. Na een half uur vin¬ den we het gesjouw welletjes en heeft iedereen zin in een boterham. A1 een week lang zitten er ook Rotterdammers, en als ze ons zien eten komen ze binnen, vragen ze ons naar ons wedervaren en kunnen het niet laten om ook brood te vragen, en, waar ze nog begeriger naar reikhalzen, sigaretten. Er is weinig te eten, zeggen ze, en rookwerk is weelde. En wij nog onbewust van wat komen gaat, laten ze mee genieten, maar de verhalen die we te horen krijgen zijn allesbehalve rooskleurig. Toen ze vertelden dat ze onder de luizen zaten, wensten we ze naarde gang terug, maar al gauw zouden we ervaren dat we het ongedierte niet konden tegenhouden. Binnen een week waren we ermee vertrouwd. Het werk? Loopgraven maken! Het eten? Waterige soep! We waren te vermoeid om verder nog te luisteren en werkten de laatste bezoekers het lokaal uit. Slaap! Dat hadden wij het eerst nodig. Vreemd: Slapen met de kleren aan. De enkeling die nog in

28
pyama onder de deken ging, ervoer al gauw, dat hij niet in een veren bed lag.

Loopgraven maken Op Maandagmorgen worden wij om zeven uur wakker gemaakt. Nieuwsgierig stellen wij ons, op bevel, in rijen van vier op, op het plein voor de school. Wat voor werk zouden we krijgen en waar? Nu, dat zullen we spoedig weten. We krijgen de opdracht om buiten het dorp loopgraven te ma¬ ken en daar gaan we dan. In 13 groepen van 40 man moeten we een a anderhalf uur lopen, voor we op de plaats van bestemming komen. We krijgen een schop in onze handen en onder begeleiding van landwachters krijgt ieder z’n werk aangewezen. Russische krijgsgevangenen hebben al de bovenlaag afgestoken en de loopgraven afgetekend. Om de 25 meter zijn er paaltjes gezet. Om de 15 meter moet er een uitholling ko¬ men, een schietgat voor het geschut. De bovenzijde links moet 40 cm hoger zijn en de rechterzijde 20 cm boven de begane grond schuin afgelopen. Na het graafwerk moet dan de hele zaak gecamoufleerd worden, de uitgeschepte aarde gelijkmatig verdeeld en de bovenzijden afgedekt met graszoden, die we netjes moesten afsteken, (op soms wel 100 meter afstand) en ook netjes op de zijkanten naast de loopgraaf moes¬ ten leggen. Dat was een moeilijk werk. Je moest die graszo¬ den, hoepla-hoepla, met een ploeg van wel 20 man, van man tot man en van schop op schop doorgeven. Het was behendig opvangen en doorgeven tot aan de loopgraaf, terwijl drie man ervoor zorgden dat de zoden goed op hun plaats kwamen te liggen, zodat vanuit de lucht de loopgraven niet te zien zou¬ den zijn. En zo ging de eerste morgen voorbij.

„iSuppe” Om 12 uur kwam er een paard en wagen met eten voor ons. Er was niet op gerekend. We hadden wel brood bij ons, maar geen etensschaaltje. We roken eerst maar eens wat het voor
29
kostje was. „Koolmoes”, riep Leendert Brouwer, „mijn lievelingseten”. Op dat gezegde maakten velen van ons van de nood een deugd, trokken een klomp uit, klopten er de modder af en lieten er de ,,Suppe” in doen. Maar het bleek al gauw dat die Duitse soep echt geen echte lekkere Urker koolmoes was. „Geef mijn portie maar aan fikkie”. riep Jelle Jongkees, maar de Rotterdammers hadden meer honger en dachten er kennelijk anders over. Zij kregen die dag een dubbel portie en pochten op de gulheid van de Urkers, maar ja, die wisten die eerste dag nog niet wat honger was, maar dat kwam al gauw. Toen zorgde iedereen er wel voor eetgerei bij zich te hebben, alleen onze vorken konden we wel weg doen, die hadden we in Haren niet nodig.

Brood Ons broodrantsoen woog 400 gram, d.w.z. drie heel dunne sneetjes voor ’s avonds en even weinig voor ’s morgens. Het rantsoen soep werd wel eens verkeerd verdeeld, zodat de eersten wel eten kregen, maar er voor hen die verderop werkten, niets meer over was. Dan had je de hele dag niets warms gehad, en wat werd er dan gemopperd! Nu was er al weinig lust om voor de Duitsers te werken, maar kreeg je je rantsoen niet dan werd er helemaal niets uitgevoerd. Je kunt je niet half indenken wat honger lijden is, als je het zelf niet meegemaakt hebt! Hadden we erge honger, dan werden de schoppen’s avonds niet netjes op een rij gezet voor de volgende dag, maar werden ze gewoon weg geslingerd, al stonden de landwachters ook te brullen en te dreigen. Hon¬ ger is een scherp zwaard en dan verliest men z’n angst voor het zwaard voor de mitrailleur. Om zes uur ’s avonds moesten we weer in school terug zijn, maar dan kregen we pas om zeven uur brood. Reeds de eerste dag kwamen we teneergeslagen in de school terug en zochten we of we nog een restje brood uit Holland hadden. Is het al oud en schimmelig, we schrapten het schoon en het laat zich

30
nog goed smaken, want honger maakt rauwe bonen zoet.

Ellende De dagen worden korter, de honger wordt erger, net als de vervuiling en er komt een verlangen boven dat al heviger wordt, heimwee naar huis, vooral in de avond. Om kleinigheden worden we prikkelbaar en maken onenigheid. Om 9 uur gaan hier de lichten al uit. Verduistering is er niet, en omdat we in het donker slapen al zo gewend zijn, doen we dekens voor de ramen. Wie gewend is met een open raam te slapen, wil het ook hier open hebben, maar dan wordt er geroepen: „het regent in” of: „het tocht hier zo” of: ,,doe het raam dicht en de deur open”. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Je zit met 55 man op elkaar gedrukt en dat zijn geen makke schapen in een hok, vooral in de nacht niet. Het liggen op de harde vloer geeft problemen. Bij de schoolborden is een verhoogd podium en wie vooraan ligt moet half op de vloer, half op de verhoging zien te slapen. Ook het snurken geeft moeite. Je hoort ’s nachts geluiden of er bomen omgezaagd worden. En ging ieder ’s avonds voor het slapen gaan, eerst nog maar naar het toilet. Zo wordt wel geadviseerd, maar er is altijd wel iemand die zonodig moet, of die een luchtje scheppen wil en dat geeft de nodige moeite om in het donker de deur te bereiken. De meesten doen het op handen en voeten, maar de jongste van onze ploeg, Jelle Pasterkamp, kon voor dat kruipen het geduld niet opbrengen en hij maakte grote sprongen en daarmee maakte hij de hele klas wakker. Wie geraakt is, schrikt overeind, en wrijft nog slaapdronken de pijnlijke plek en roept: ,,Au, au, wie levert me dat?” Maar de dader is al verdwenen en met opgetrokken knieen legt het slachtoffer zich weer ter ruste. Je benen eens lekker uitstrekken, nee, dat is er niet bij, dan kom je op het domein van je buurman tegenover je. Wil je je eens lekker omdraaien, dan kom je in conflict met de man naast je. Overal zijn hoofden en armen en benen. Al kruip je langs de

31

muren, al gebruik je lucifers, toch stoor je altijd wel slapers. Het werd pas beter, toen het routinewerk geworden was, en je aan het geluid hoorde waar je was, en voelde waar je stond en je blindelings de deur en je bed wist te vinden. En slapen was van belang om het vol te kunnen houden. Iedere morgen moeten we een of anderhalf uur lopen naar het graafwerk en iedere dag regent het. Onze magen rammelen, de huisvesting is pet, en er is weinig brood en het overige eten is niet best. Het regent klachten. Maar ons klagen werkt averechts, er wordt om gelachen. En dan horen we: ,,Jullie gaan 18 december naar huis, als ieder tenminste goed z’n best doet en de loopgraven klaar zijn”. En sommigen onder ons geloven het. De dag daarop is het eten weer bar slecht. Ongeboren varkentjes zijn met huid en haar door de waterige soep gemalen. De een treft een stukje staart, de ander een plukje haar, een derde een oog inplaats van een stukje spek. We worden er misselijk van, en het vlees blijft onvindbaar. ,,Das Essen ist gut”, smaalden de landwachters grinnikend. En wij: „Nieuwe orde, lege borden!” „Laat de zwijnen de zwijnen maar opeten”. In de soep zat totaal geen voeding. Het gaf wat warmte en vulde de maag wat, maar smaak was er niet aan. Wat werd hotelhouder Woudenberg vaak aangehaald, die een klant, welke om maggi vroeg, had geantwoord: ,,Wat weet ik van maggi? Soep is soep! Eet maar op!” Met vijf man moest je een brood van 2000 gram verdelen, en om geen ontevreden gezichten te krijgen moest je het op de gram afsnijden. Als het gedeeld was, wees er een een stukje brood aan, en een ander die zich omgekeerd had, noemde dan een naam, zodat alles eerlijk toeging. De „krumels” tenslotte waren voor Jannes.

Nat, hongerig en verkouden Onze kameroudste was Piet Hermsen, een Rotterdammer. Ik had wel eens beklag met hem, want hij had veel aan te ho¬ ren. Meneer De Koe van klas 1 kwam ook uit Rotterdam en
32

hij was een grote baas. Als het aan hem lag, kreeg hij voor zijn groep alles dubbel en kregen wij niets. Die durfde wel op te treden of hij lagerfiihrer was. We noemden hem dan ook „meneer de stier”. Bij je brood kreeg je een blokje boter en ongeveer 3 cm lever of bloedworst. Het stilde je honger niet. Op weg naar je werk ’s morgens zocht je in een stuk omgeploegd land of er niet een paar aardappels waren blijven liggen. Als we er wat hadden gevonden, maakten we’s middags een kuiltje in de grond, stookten met wat dennetjes er een vuurtje in en aten dan even later smakelijk van de gepofte piepers. Als er wat zand mee naar binnen ging, dan zeiden we: „ Dat schuurt de maag”. Als het regende, (en het regende veel) dan konden we geen vuurtje stoken en waren we nat en hongerig tegelijk. In het feit dat er niemand ziek geworden is in Haren, zien we nog de bewarende hand des Heeren: ,,Op uw noodgeschrei, deed Ik grote wond’ren”. Op een dag regende het zo erg, dat het wel een wolkbreuk leek. We konden zo niet werken en gingen bij de dichtstbijzijnde boerderij in een schuur schuilen. Maar daar kwam de boer aan , een kerel van wel twee meter hoog en honderd kilo zwaar en een gezicht als een dreigende onweersbui. Hij had blijkbaar zojuist de laatste nieuwsberichten gehoord. Vriendelijk vroegen we, of hij niet een paar aardappelen voor ons had, maar toen barstte hij bulderend en vloekend los: ,,Kartoffeln? Arbeiten sollen sie!” Aan het front wordt ook niet voor de regen geschuild en de fiihrer werkt wel twintig uur per dag. ,,Heraus! Heraus!” Zo onbeschoft hadden we het nog niet beleefd, en wij kon¬ den zelf toch ook wel een touwtje losgooien. Toen we hem toeriepen dat we na de krieg wel eens bij hem zouden terugkomen, werd hij nog woester. Hij zou het wel aan onze baufiihrer rapporteren. „A1 wil je het van mijn part tegen de fiihrer zelf zeggen”, brieste Jaap van der Zwan, toen de schuurdeur achter hem dicht gesmeten werd.

33

We dachten: „Kerel jou krijgen we nog wel”, maar wat kon je doen? Alleen onze haat tegen nazi-Duitsland werd met de dag groter. En het regende maar, het regende maar! Als we ’s avonds doornat bij de school aankwamen, was het rennen om als eersten in de klas te zijn, want die kregen tenminste de kans om op de radiatoren van de verwarming hun kleren te drogen. Wie dat geluk niet had, moest er de andere dag weer in z’n natte plunje op uit. Geen wonder dat er veel verkoudheid heerste. Dan liep het water niet alleen je broekspijpen, maar ook je neus uit. De morgen na het incident met de boze boer was ik huiverig en rillerig en had de moed niet om naar mijn werk te gaan. Alles wat ik aanhad was door en doornat, mijn schoenen waren lek en mijn ene klomp was kapot. Er waren er al die op kousevoeten door de blubber liepen, al mocht dat niet, en die om hun kleren te laten drogen een deken meenamen als bescherming tegen vocht en kou. Met nog vier anderen meldde ik mij krank, en om tien uur kwam dokter Andriessen een kijkje nemen. Hij stelde mij aan om de namen te noteren, de koorts op te nemen en er zorg voor te dragen, dat iedereen zich eens fris kon wassen. Niemand had koorts, maar ze gaven zelf op wat ik moest opschrijven, en dat varieerde van 37,5 tot 40 graden. ,,Ik mankeer niks”. zei Teunis ten Napel, ,,maar het regende mij gisteren teveel. Maar morgen ga ik wel weer aan het werk, ik zie wel dat het in dit luizenhol ook niks gedaan is”. En ik dacht:„Nou, dat is mijn ziekte ook”. Toen kwam ik bij Jelle de groenteboer, en die zei: „Skreef maar op, dat je van mij zo duzend gulden kregen as je ’t kloar spuulen, dat ik murgen wier op Urk bin”. Met de zieken gaat het wel, dacht ik, laat ik maar eens boven kijken. Daar maakten een paar Rotterdammers wat surrogaatkoffie klaar. „Moet meneer ook koffie?” vroegen ze, en even later zaten we gezellig in het stro aan een bakje troost. ,,Je eawen ’t over de duzend gulden”, zei Louw Kaptein (van Derkien van Ant) „Maar dit eaw ik liever as de oenderd duzend".

34

Na deze verkwikking ging ik mijn kapotte klomp repareren en mijn kleren drogen. Ook probeerde ik de grote gaten in mijn kousen te stoppen, maar die kunst verstond ik niet. De kousen kwamen wel dicht, maar kregen een heel ander model, omdat ik de gaten maar had aangehaald; ze waren ook een stuk kleiner geworden. Had ik mijn goeie zondagse schoenen van thuis maar hier, dacht ik spijtig, en in de eerste brief naar huis vroeg ik erom. Maar toen er een pakje kwam, zaten ze er niet in. Moeder schreef: „Je mag nu toch zondags niet buiten lopen, hebben we gehoord, dat aan die schoenen heb je toch niets”. Ze konden op Urk niet bevroeden, in wat voor toestand we verkeerden: uren lopen door modderige bossen, dagen graven in natte greppels en slecht slapen in vuil stro. De regen maakte december ’44 tot een natte moesson, zoals we nog niet gekend hadden. De dagen werden korter, de kleren natter en havelozer, en onze gedachten somberder. Toen we, doornat als we waren, eens vroegen of we ook een uur eerder naar huis (n.b. de school) mochten, stonden de landwachters dat toe, omdat ze wel zagen, dat er zo niet te werken viel, en we tot op onze botten verkommerd en verkleumd waren. Maar of ze het geroken hadden, we waren nog geen tien minuten op weg, of daar komt de chef van de organisatie Todt ons achterop. We kunnen niet verstaan wat hij tegen de landwachters zegt, maar we begrijpen wel, dat ze er flink van langs krijgen. We moeten terug en voor straf tot half vijf wachten. Nog later dan anders arriveren we in de school. „Wel, wel, nou moet je eens zien, wie heeft er zo mooi mijn bed opgemaakt?” roept Jaap Romkes (van de waterleiding), wijzend op de kale vloer. En zo’n gezegde beurde je dan weer wat op. A1 was het nog zo’n troosteloze dag, Jaap zag altijd een zonnige kant en bleef opgewekt. Als je er zulke naturen niet bij had, bleven de meesten bij de pakken zitten.

Geestelijk voedsel Avond aan avond proberen we elkaar moed in te spreken.
35

De gesprekken gaan dan (hoe kan het ook anders) over Urk. Hoe zouden ze het daar toch wel maken? Soms wordt het uurtje voor het slapen gaan nog gezellig ook, en elke avond is er een avondsluiting. Er wordt bij het licht van een kaars een hoofdstuk uit de bijbel gelezen en een psalm gezongen. Zondags, (we lopen wat vooruit) houden we een avondkerkdienst in de trapopgang van de school. Dan zitten we op de treden en houdt de dominee (ds. Spijker of ds. Pietersma) staande in de nis van het raam, zijn preek. Hij doet dat in het donker, aangezien er op de gangen geen licht is. Voor en na de dienst wordt gezongen: psalmen en ook, in de dagen van advent, gezangen en kerstliederen. We konden maar een keer dienst houden, want ook zondags moest er gewerkt worden. Slechts een keer werd zo’n dienst, voor zover ik mij herinner, gestoord en toen konden we, omdat het verder te laat werd, alleen het te behandelen hoofdstuk lezen. We hielden, zoveel als dat mogelijk was, de zondag hoog. Na een kerkdienst is het rustig in de klas. Ieder spint aan zijn ei¬ gen gedachten. De een leest wat in z’n psalmboekje, een ander schrijft een brief naar huis. Joost leest in het Urker krantje, het is een oudje, nog van be¬ gin november, maar dat deert hem niet. Hij zegt dat hij net doet alsof het een nieuwe is. Aan de wand hangt een portret van Adolf Hitler, de fiihrer. Op het bord eronder staat geschreven dat vernieling streng gestraft zal worden. Maar we maken de foto onzichtbaar door de spijker te gebruiken om er onze kleren aan op te hangen. We doen krachten op voor de morgen.

Een ,,werk”dag Als we er die maandagmorgen weer op uit moeten, regent het alweer. We sloven ons niet uit. Nu eens leunen we op de schop en „krozen” wat met elkaar, dan weer draven we heen en weer om een beetje warm te worden. Onze bewakers zijn tot feldwebels gepromoveerde boeren. Bij het gaan naar, en ltomen van het werk worden ze bijgestaan door zo’n veertig
36

Rotterdamse politieagenten, brandweerlieden en postbodes. Ze zijn 10 november bij een razzia opgepakt en delen met ons hetzelfde lot en dezelfde slechte omstandigheden. De Duitsers, die ons streng bewaakten, wensten aangesproken te worden als meneer de feldwebel, maar wij wensten niet onderdanig te zijn. We deden of we ze niet verstonden en bezigden uitdrukkingen die zij ook maar beter niet konden verstaan, maar zij merkten wel, dat ze in de mating genomen werden. We hadden onze fouten: er werden soms zeer ruwe uitdruk¬ kingen en verwensingen gebruikt, niet geschikt om hier te noteren. De neiging om niet aan hun bevelen te voldoen, werd steeds sterker en liep uit op een langzaamaanaktie. Als ze een van ons aanspreken of roepen, lopen we allemaal toe, en dan maar vragen wat de feldwebel gezegd heeft, zodat de hele groep weer niets aan het gedwongen objekt doet. De brutaalsten blijven het langst staan en proberen meneer de feldwebel wijs te maken, dat ze het niet begrepen hebben. Leunend op de schop wachten we af tot het bevel om weer aan het werk te gaan gegeven wordt. Op het laatst schreeuwt de landwachter ons toe, dat wij vandaag beslist 20 meter loopgraaf klaar moeten hebben, en dat we anders niet weg mogen. Ook dreigt hij met de lagerfiihrer die geen eten zal verstrekken als we niet doorwerken, maar het helpt niet veel. Na veel gemor, gepuf en gesteun zoeken we dan onze plaats weer op, maar als we de etenswagen zien rent iedereen er op af en even later staan we in de watersoep te roeren. Met gebaren maken we duidelijk, dat het niet genoeg is, of dat we nog honger hebben. Er zijn er, die zo lang het lege etenspannetje uitlikken dat ze het niet meer behoeven uit te wassen. En om de lege gamel wordt wel eens ruzie gemaakt. Op de feldwebels maakt het weinig indruk en naar onze verzoeken wordt niet geluisterd. Na het staande eten moeten we de loopgraven weer in, en

37
omdat die zig- zag lopen, wordt het nauwelijks gemerkt of er veel of weinig gedaan wordt. Bij kou rennen we wat heen en weer om warm te blijven, of we nemen de tijd om een praatje te maken. Vooral het eerste uur na de soep is er wei¬ nig controle, omdat dan de feldwebels in de boerderij hun buik vol eten. Het zijn boeren uit de streek zelf. Met hun uni¬ form aan lijken ze heel wat, maar ze ruiken nog naar de koeiemest. We zien weinig anders dan lucht en bomen. Bij helder weer ontdek je wel eens wat jagertjes hoog in de lucht. Je hoort ook wel eens de sirene van een verre fabriek.

Bezoek(ing) Vandaag werken we voor de verandering op een plaats dicht bij de Eems, die door de vele regen buiten de oevers is getreden. Schepen varen ons voorbij. Er zijn er met de driekleur in de mast, en dat rood- wit- blauw versterkt ons heimwee. De wind van zee blaast ons om de oren, de regen klettert ons op de rug en we worden koud tot op onze botten. ’s Avonds krijgen we de lagerfiihrer op bezpek. Hij wordt vergezeld van enige feldwebels, en dan moeten we het weer aanhoren: de opdrachten, de bevelen, de klachten. We doen te weinig. We zullen als straf langer moeten werken. We moeten de gangen en de W.C.’s beter schoonhouden, we mogen in het stro niet roken, om negen uur moet het licht uit zijn. We moeten formulieren invullen en inleveren. Iedere klas moet een kameroudste aanwijzen die voor de hele groep verantwoordelijk is. Wie probeert te ontvluchten, zal zonder vorm van proces worden doodgeschoten. Met klachten moeten we bij de kameroudste zijn, dan kan die ze doorgeven. En zo voort. Toen de heerschappen vertrokken waren, begonnen we de formulieren in te vullen. Intussen krabden we ons op de rug of in de nek, want hadden we eerst nog gedacht dat het stro ons plaagde, we wisten al gauw beter.

38
Formulieren invullen We overlegden wat er ingevuld moest worden, en we besloten als beroep „grondwerker” op te geven. Enkelen zeiden, dat we dan een dubbel rantsoen eten zouden krijgen. Het Duits gaf natuurlijk de nodige moeilijkheden, en Jelle Kramer trad op als vertaler. Hij ging voor de klas staan en gaf uitleg. We merkten wel dat hij een aardig mondje Duits sprak. Als kameroudste werd Piet Hermsen, een rustige jongen uit Rotterdam aangewezen. Hij kreeg meteen al een reeks verzoeken. We wilden op zondag vrij zijn om onze godsdienstige plichten te vervullen, net als thuis. We wensten een betere verzorging. We wilden weten hoelang het loopgraven maken zou duren en of we dan naar Holland terug mochten. We vroegen om meer en ook normaal Nederlands eten. Zou het wat uithalen?

Zondag in het bos Op zondag 19 en zondag 26 november hadden we gereisd. Op zondag 2 december moesten we werken. Ons protest werd resoluut afgewezen. We kregen te horen, dat aan het front ook geen rekening met de zondag werd gehouden. Toch wilden we er wat van maken. Voor we vertrokken las Gerrit Snoek het gedeelte uit Gods Woord dat gaat over het onderworpen zijn aan de over ons gestelde machten. En toen stelden wij ons buiten de anderen op en begaven ons naar de loopgraven, maar onze gedachten waren op Urk en de zondagsviering daar en de ontwijding van de zondag hier. Op het terrein aangekomen werden wij door de landwachters uiteengejaagd en werd er voor ieder drie meter loopgraaf uitgezet, om die dag fertig te maken, maar we waren niet van zins wat uit te voeren. We legden takken over de loopgraaf, met verdorde bladeren er bovenop, en kropen, nat, koud en modderig als we waren, stijf tegen elkaar aan, en ieder had wel wat te vertellen. „Op Urk zitten ze nou lekker an ’n bekkien koffie” zegt Jelle. „Ik doen vandage gien skep”, merkt Meindert van Urk,

39
de winkelier, op. Z’n broer Gerrit vertelt z’n droom over een razzia; 12 kogels door z’n lijf, en nog niet dood. Het wordt een uur en nog hebben we geen eten gezien, en wat helpt het of we alvast naar de weg lopen, en elkaar pijnigen met het gewenste menu: lekkere rode peertjes, een mals stukje koevlees en een puddinkje na. Om half vier kwam de etenswagen pas aanzetten en toen was het wel wat anders. Als je een stukje aardappel uit de watersoep viste, liet je dat vol trots zien. Onze maag knorde nog na toen we om half vijf weer op de school aangingen, een troep ongeschoren, vuile sloebers. Een Duitser die ons passeerde, zei smalend: „Scheisse!”
Zieken In de school kreeg Willem Hoekstra een aanval van acute blindedarmontsteking, zo leek het. Dokter Andriessen ging met hem naar het ziekenhuis, maar na het onderzoek kwam hij weer bij ons terug: de kou en het heimwee zullen wel in Willems buik gespookt hebben. Hij voelde zich erg naar en riep klaaglijk om z’n moeder, en dat ging ons door merg en been. De tranen sprongen ons in de ogen en we hadden erg met hem te doen. Een paar dagen later had Hein, de groenteboer, een gelukkie. Hij werd afgekeurd voor z’n maag en mocht naar huis. Na het avondeten gingen we in kamer 7 afscheid nemen van Hein Koffeman en hem een goeie reis wensen. Hij moest heel wat aanhoren vanzelf. „Ik wou dat ik zo’n ijzersterke maag had”. ,,Heb je soms de dokter omgekocht?” enz. We gaven hem brieven mee en hij beloofde alles in het werk te stellen dat we kerstpaketten zouden krijgen. Wat was hij in goede stemming. We maakten er een echte gezellige Urker avond van. Ten afscheid kregen we ieder twee gerolde shagjes en dat had toen voor velen veel waarde, en was de moeite van het afscheid nemen ten voile waard.


40

Avonden De zaterdagavond was meestal minder gezellig. Dan wilde iedereen zich, voor zover dat mogelijk was, verschonen of althans het hemd omkeren. Hadden we in het begin nog wat schaamtegevoel, toen we wisten dat iedereen last van kleerluizen had, trokken we het hemd gemakkelijker over het hoofd. De eerste die z’n etenspannetje met water vulde om zich een „ wasbeurt” te geven riep luidkeels. „Mannen, ’t is zaoterdagavend, de klokke et net eluid, we gonen oens verskonen”, en na een kwartiertje leek het werkelijk wat op een Urker zaterdagavond. Een van de eerste keren hield dokter Andriessen (die in deze situatie ook geen middelen tegen de pietjes had) een lezing over luizenbestrijding. Hij begreep best, da^, al was je nog zo zindelijk, met 55 man in stoffig stro dat niet ververst werd, er tegen die beestjes geen kruid gewassen was. We hadden er dagelijks mee te maken. Al zat je elke avond met je hemd op schoot, er was altijd een ruime vangst. Je raakte er zo aan gewoon, dat je rustig aan je buurman vroeg hoeveel hij er geknipt had. We konden dan ook de lezing goed volgen. De dokter sprak over a. de hoofdluis, b. de kleerluis, c. de wandluis. Het was een leerzame avond. Met a en b hadden we toen al kennis gemaakt, c zou nog komen. Het missen van rookwerk was voor velen erger dan het ontberen van voldoende eten. Ik moest denken aan wat Iede Koffeman (de schilder) eens verteld had: Op een schip brak muiterij uit over de verdeling van restjes tabak. De schipper sloeg toen z’n pijp kapot en gaf stukjes aan hen die niets gekregen hadden, zodat ze die in de mond konden stoppen voor de smaak. Op weg naar het werk werd ,,gekrist” om het peukje van de gelukkige die nog een stukje sigaret had. Wie het eerst ,,kris” geroepen had, kreeg het peukje, maar daarmee was het krissen niet afgelopen. ,,Ik kris op ’t krissien van joe” riep een volgende, al betekende dat maar een trekje. ’s Avonds in het stro kon zodoende ook geen brand ontstaan, want het allerkleinste peukje werd in de gaten gehouden.

41
Over het eten raakten we nooit uitgepraat. Wat was het vandaag? Nou, zeg maar verdunde gortepap, gebonden met wat aardappelmeel en gemalen biggeveUetjes, ruikend naar Duits afvalwater, oftewel afgekort: werkstellekost.

Klompenmisere Als we in de school komen is er nieuws: We kunnen nieuwe klompschoenen krijgen. Je kunt je melden. „Wacht”, roept Joost, en hij geeft meteen een trap tegen z’n oude klompen, ,,ik ga er met de brokken op af”. Ook ik ga er met m’n lekke gebarsten en versleten beestjes heen. Er staat al een hele rij wachtenden in de gang. We horen intussen dat er maar 200 stel klompen is voor 600 man. Joost voor ging met nieuwe klompen schoothalen. Tegen mij werd gezegd, dat ik nog wel wat wachten kon. Ik moest ze maar repareren. Nou, dat nam ik niet en ik ging er met de brokstukken van Joost weer opaan, na eerst mijn natte kousen weer te hebben aangetrokken. O, wat duurde het wachten nu lang. Bij de deur hoorde ik, dat er alleen nog maat 48 beschikbaar was, maar het viel mee, ik kwam met nieuwe, witte klompschoenen terug. Dat gaf de andere morgen onderweg een heel ander gezicht, al dat nieuwe schoeisel.

Onderweg We moeten al vroeg op pad. Het is dan nog donker. De winkels waar we voorbij komen, zijn nog gesloten. Ze hebben niet veel te bieden; bovendien mogen we niets kopen. In de etalage is hier en daar wat kerststemming. We passeren de roomse kerk, en een klein ziekenhuis. In een van de bovenzalen bivakeren de dokter en de dominees. Slechts een paar vrouwen gaan naar de kerk. Ook hier merk je dat de mannen aan het front staan of al gevallen zijn. Op het kerkhof zien we beelden en kruisen. Even verder komen we langs de gymnastiekschool waar de Friezen verblijven. Ook die houden zich
42

bij elkaar, net als wij. We passeren een brug over een zijtak van de Eems en wat huizen. Een jongen van een jaar of tien, op weg naar school, doet zijn tas open en geeft ons een paar boterhammen. Dan holt hij hard weg, bang dat een feldwebel het gezien heeft. Dan houden de bestrate wegen op en sukkelen we verder over landweggetjes. Na een kwartier komen we bij de boerderij waar de burgemeester woont. (Wij zouden hem wethouder noemen; het is een nevenfunctie). Er komt net een met aardappelen geladen kar aan; een klein knorrig boertje stapt van de wagen en gaat zonder ons te groeten naar binnen. ,,Dat is nou de burgemeester”, zegt van der Zwan. ,,’t Lijkt anders Napoleon wel” merkte Jelle van Dientje op. Twee van ons, die zich voor timmerman hebben opgegeven, moeten er blijven, om paaltjes voor de loopgraven te zagen. Onder het afdak staan onze schoppen en daarmee gewapend gaan we in rijen van vijf weer verder. Wie kunnen, lopen wat dichterbij de kar langs en laten zoveel mogelijk aardappelen in hun broekzak verdwijnen. Ik tel, zo te zien, 12 ploegen van 35 man. We passeren een steenfabriek en zien daar ook buitenlanders aan het werk. Ze stapelen stenen op. (Ze bouwen daar anders dan bij ons. Als al het metselwerk klaar is gaan de kozijnen er pas in. De muren worden met sierpleister behandeld. De kleuren zijn wit en groen.) Bij een boerderij is de boerin bezig de varkens te voeren. Jaap van der Zwan kijkt eens in een van de emmers en zegt dan: ,,De varkens hebben het hier beter dan wij”. We hoeven deze keer niet zo ver te lopen, omdat we graszoden moe¬ ten steken. We zien dat achter de boerderij een Rus werkt en we proberen al gauw contact met hem te zoeken. Hij is vriendelijk, maar we verstaan van hem alleen het woord „umtauschen”, wat ruilen betekent. We noemen hem meteen Roeska. Hij wijst op mijn trui en wil die ruilen voor een pond spek. Henk Doomebos laat zijn horloge zien, maar het was hem niet goed genoeg, hij wou een 17-steens. De vent was

43

lang niet gek, en toen we hem duidelijk probeerden te maken, dat wij ook gevangenen waren en niets te ruilen hadden, begreep hij dat best. Hij kwam aansjouwen met een grote pan met een gekookte koemaag erin. Die mochten wij opeten. Maar het leek net een klomp bloed en dat was niets voor ons. Jan Weerstand (de Witte van Trijn) wilde zijn deken, die hij als regenjas droeg, wel ruilen voor tabaksbladeren. Roeska zei iets dat leek op:,,kameraad, dneit djerp dupn versteen”, en wij zeiden maar ja. Dat Jan was zijn deken kwijt. De tabak bleek nog zwaarder te zijn dan de zwaarste pruimtabak van D.E.: nul-nul. Gerrit van Urk merkte komisch op: „Hij denkt zeker, dat we turf eten en spuwde het proefseltje tabaksblad meteen weer uit. Jaap ruilt met het zoontje van de boer intussen een half witbrood voor een knipmesje, en zegt lachend: „Daarmotje nou een Scheveninger voor wezen, niet dan?” De zon schijnt deze dag, en we hangen onze jassen aan de bomen. Een eekhoorntje kiest het hazenpad en pakken kunnen we het niet. Voor het eerst zitten we op een omgezaagde boom wat te genieten van de zon, als we onze soep lepelen. We hoeven nu eens niet te blijven staan om die ene schep van ruim een hal¬ ve liter naar binnen te werken. In het half uur middagpauze scharrelen we wat rond de boerderij. Schuw voor onze belangstelling vliegen de kippen luid kakelend de schuur in. Jan Weerstand vindt in een kuiltje vier eieren, die we met de meegenomen piepers meteen maar nuttigen. We noemden dat wegnemen van andermans eigendom toen „organiseren”. Het was wel stelen, maar waren ook wij niet gestolen? Wij kregen voor ons werk loon noch zakgeld.

Een dag van wonder en geweld Voor de verandering besloot ik de volgende morgen maar eens met een groep Rotterdammers mee te gaan om te zien hoe die het hadden, maar ik had het niet slechter kunnen treffen.
44

Alle groepen werden op nummer afgeroepen en ik bleef in de W.C. achter tot ik ervan overtuigd was, dat alle Urkers weg waren. Ik wachtte tot het stil geworden was en ging toen vlug naar buiten. De wacht hield me staande, maar met het smoesje dat ik m’n etensschaaltje vergeten had, lukte het me nog me bij de laatste groep aan te sluiten en die bestond inderdaad uit Rotterdammers. Erg welkom was ik niet en ik voelde me onder hun sarcastische opmerkingen een vreemde eend in de bijt. „Urker, waar heb je de paling”. ,,Urker, er zit een luis op je jas!” En dan te weten dat we door hen met die luizen opgescheept zaten. Toen ik me doof hield, hielden de plagerijen vanzelf op. Ik liep naast drie Rotterdammers die zo vreemd deden, dat het mijn aandacht trok. Ze hadden een grote zak onder de arm, en ik verdacht ze van ontvluchtingsplannen, maar zij noch ik lieten iets merken. Na vijf minuten waren we al op de plaats van bestemming. Ik had geboft, deze groep werd „de zere- benenploeg” genoemd. Ze hadden allemaal een briefje van de dokter daarvoor, en vroegen of ik dat ook bezat. Het was een van de weinige mooie dagen. We kregen werk achter de steenfabriek en hingen onze jassen aan de bomen. De drie die ik noemde, liepen zover mogelijk met hun jassen door en waren even later in de schemering verdwenen. Ons werk was wel loopgraven maken, maar ze hoefden hier maar 40 cm diep te zijn, de kanten moesten we op hoogte brengen met graszoden en takken. Een N.S.B. architect (te kennen aan zijn speldje) gaf de or¬ ders en bevelen en mat alles met de duimstok na. Het was overal modder en plassen aan de rand van het bos en soms gebruikte ik m’n schop als wandelstok. Tussen de anderen werken leek me niets (drie woorden, twee vloeken) en ik ging wat verderop graszoden van 25 bij 20 uitsteken. Met vier man moesten wij die dan overgeven over een anderhalve me¬ ter brede sloot.

45

De N.S.B. opzichter blijft voortdurend bij ons staan. Hij is niet te spreken over ons werk. Het is hier te dun en daar te dik. We hebben de handen vol aan het karwei en kunnen het haast niet volhouden. Het enige goede dat de brommende moffenlikker doet, is met een schop de riethalmen stuk slaan, zodat de sloot niet zo breed meer is. Na het eten is er plotseling een gevecht van jewelste. Twee Rotterdammers lijken elkaar wel te willen verscheuren, met veel getier en gevloek als vleselijke duivels. Anderen komen gelukkig tussenbeide. De ene vechtersbaas gaat beschaamd zitten, de ander is niet tot bedaren te brengen en bruit en schreeuwt maar door. Wat is er gebeurd? Een van de twee had ook de schaaltjes van de drie gevluchten laten vullen en ze leeg gegeten. Dat was dus vier porties soep, en toen was hij ook nog in de rij gaan staan om een overschepje, en dat maakte de maat voor hem vol. Het gekakel over de zaak was niet aan te horen. Wat was ik blij, toen het half vijf was. We maakten onze schoppen schoon, en ik dacht:,, Lekker dichtbij huis, lekker vroeg thuis in de warme school”. We stelden ons op om te worden geteld. Ze tellen en tellen en tellen nog eens, en ieder kijkt zijn buurman aan, maar er zijn en er blijven er drie te kort. Enkelen doen net of ze van niets weten en vragen wie er dan weg zijn, maar door dat gevecht die middag wisten ze dat natuurlijk allang. Een loopt er kwansuis het bos in en begint te roepen, maar er komt natuurlijk geen antwoord. De twee landwachters worden wit van woede en willen weten waar de vermisten zijn. Als niemand iets zegt, worden ze erg kwaad, schreeuwen, schelden en stampen met de laarzen woedend op de grond, en ze laten ons maar staan. De baufiihrer zal ons wel krijgen. „Wat ben ik begonnen”, denk ik, „sta ik er even gekleurd op!” Na twee uur wachten arriveert inderdaad de baufiihrer de karabijn op de schouder. Met dreigende gebaren schreeuwt hij ons toe dat we allemaal ,,erschossen” worden als de drie niet

46

terecht komen. Ook de landwachters krijgen er van langs en drie van onze feldwebels worden naast ons gezet om te worden neergeschoten. Ook die in jagerstenue gestoken heren kijken angstig, de zenuwen hebben hen flink te pakken, maar wat een verschil nog met de bleke, haveloze Hollandse jongens. Eindelijk mogen we naar de school, maar we moeten binnen het hek blijven staan. In de school staan ze voor de ramen, en ook daar is wat te doen. Even later komen de drie gevluchten, tussen SS-soldaten in, de school uit. ,, Ze zijn gepakt”, gaat het fluisterend door de rijen. Dan komt de hele schoolbevolking naar buiten. Ieder is zwijgzaam. Wat gaat er gebeuren? Er staan wel tien hoge pieten voor het front, en alle landwachters. De drie Rotterdammers rillen en beven van angst en kou. Ze worden tegen de muur gezet. Een van de ,,heren” komt naar voren en maakt de Hollanders overal voor uit: We doen ons best niet genoeg. We melden ons om alle kleinigheden ziek. We zijn geen goede Germanen. Op het laatst schreeuwt hij het uit, en op de drie ongelukkigen wijzend, deelt hij ons mee, dat er vonnis over hen zal worden geveld: de kogel of het concentratiekamp. Het is ademloos stil op het schoolplein geworden. De Duitsers lopen het controle- en wachthuisje in en uit. Dan komt de spreker weer naar ons toe. Nu is zijn toon rustiger. ,,Wat zullen we met hen doen?” vraagt hij. „ Vrij laten!”. „Gratie geven!” zeggen we. En omdat dit de eerste keer is dat er een ontsnappingspoging is gewaagd, wordt er naar ons geluisterd, en komen ze vrij. We worden nog wat bang gemaakt. We moeten beloven beter ons best doen en dan, het is al half negen geworden, mogen we de school weer in. En het is negen uur als we ons kuchje verorberd hebben en de lichten worden gedoofd.

Trage dagen Steeds donkerder, steeds dreigender worden de decemberda-
47

gen. Ze gaan ook trager voorbij. De berichten over het verloop van de oorlog zijn zeer schaars. Optimisten onder ons beweren, dat met een week de oorlog afgelopen is, en dan zijn de rollen omgekeerd, dan zullen ze voelen wat ze ons hebben aangedaan. Maar de goede berichten blijven uit, behalve voor Willem de Boer Fzn., Chiel Post Lzn. en Evert van Urk Kzn. Die mogen namelijk op doktersadvies naar huis. Ook de Rotterdamse politieagenten en brandweerlieden mo¬ gen naar Holland terug. Voor hen is de 18- de december een blijde dag, voor ons is het een dag van dubbele teleurstelling. Ook de dokter gaat weg. Hij brengt de vrijgestelden zelf weg. Drie dagen later worden ’s avonds op de kamer vermist Jelle Pasterkamp Wzn. en Geert Post Kzn. Ze wilden proberen om nog voor de kerstdagen op Urk te zijn. Maar hun vluchtpoging mislukt. Aan de grensovergang worden ze opgepakt en terug gebracht. Vanwege hun jeugdige leeftijd worden ze slechts vermaand en bedreigd en opgezadeld met een voorwaardelijke straf. Intussen wordt het verblijf in de school met de dag ondraaglijker. ’s Morgens als je wakker wordt, heb je een witte tong van de bedorven lucht die er in de klas hangt, waar vijftig man nu al vier weken in huizen moeten. Er zijn maar 4 W.C’s. en het is daar een onbeschrijfelijke toestand. ’s Avonds en ’s nachts werd ook van de gangen gebruik gemaakt. Een keer kreeg ik de opdracht om met drie anderen de zaak schoon te maken. We hadden (met een bezem) vier uur werk om alles weer bruik- en loopbaar te maken. En iedere morgen was het weer hetzelfde liedje. Overal hing een heel onaangename reuk. Dat we nog zo gezond bleven, mag een wonder heten, want ook met het ongedierte werd het al erger. Je krabde je zo, dat het bloed aan je nagels zat. In de twee droge dagen die we troffen, zaten we in de zon te zoeken en te knippen en gaven elkaar de vangst door alsof het visserijnieuws was. Ving ik er bij lamplicht nooit meer dan tien, in de zon telde ik er achtentwintig. Ook leerden we dat jeuk erger is dan pijn. Het maakte je prikkelbaar. Grote mensen voor wie je achting had

48
maakten de grootste ruzie als het ging om de laatste restjes uit de etensgamel, en stonden ieder verwoed aan een oor te trekken.

Pieperspikken Een nieuwe morgen. We zijn klaar met een stuk werk en wachten op een opdracht. Nu die komt al gauw. We moeten nu niet alleen schoppen, maar ook paaltjes en kistjes meesjouwen. Paaltjes voor afbakening van de loopgraven en kist¬ jes waarin de munitie bewaard kan worden. Iedereen neemt het kleinste en lichtste paaltje dat hij vinden kan, want het is al zwaar genoeg om anderhalf uur met de schop op de schouder te lopen. Om de tien man dragen er twee een lege kist mee. En zo sjokken we voort, niet uit luiheid, maar uit zwakte. We vinden het werk zinloos en denken: „Komen we er vandaag niet, dan komen we er morgen wel”. Velen van ons hebben blaren in de handen, alleen al van het hanteren van de schop, want meestal ontbreekt door moedwil of hoe dan ook het handvat. Als we op het werk arriveerden stonden de landwachters meestal op ons te wachten. Ze hadden dan de koeien gemolken en het uniform aangetrokken, klaar om ons op te drijven. Maar al gauw konden we de weg zelf wel vinden en na 18 december kregen we weinig begeleiding meer. Zo ook deze morgen. Al pratend sukkelen we verder, tot ons een Rus met een kar aardappelen passeert. Achter in de wagen ligt een vet varken. We roepen: ,,Goedemorgen kameraad Roeski”, en meer zulks en de Rus lacht maar wat, terwijl ieder van ons zijn etenspannetje vol aardappelen doet. Jan de groenteboer deed ook een greep in de kar, maar liet van schrik zijn pan vallen, toen hij inplaats van een grote pieper het varken te pakken had. Roeski keek lachend achterom en stopte nog even, om ook de nakomers gelegenheid te geven hun pannetje te vullen. Met zoveel aardappelen besluiten we ze te koken. De paaltjes verdwijnen zo lang in het bos en op het werk aan-

49

gekomen beginnen we de buit te schillen. Vier van ons gaan dan naar de dichtst bijzijnde boerderij om de kartoffeln bij de waterput te wassen. Als de boerin ons met de kleine schaaltjes ziet knoeien, komt ze naar buiten met een emmer. Even later kwam ze zelfs met een pan gebakken aardappelen aanzetten, maar wat ze erbij babbelde konden we niet verstaan. Net als ik een aardappel in mijn mond steek, staat onze landwachter naast me, en als hij de gewassen piepers ziet, begint hij te schreeuwen en te schelden. Van schrik schiet me de aardappel in de keel en krijg ik het erg benauwd en hij maar tieren dat we gestolen hadden en dat wij zijn ingekuilde aard¬ appelen open gelegd hadden en dat die nu bloot stonden aan bevriezing. Het waren wel leugens, maar we konden ons niet verdedigen en we wilden er de Rus ook niet inpraten. O, wat waren we kwaad. ,,Ik maak m’n schop goed scherp” hoorde ik Louw zeggen, ,, dat als die vent voor m’n benen komt, dan gaat z’n kop eraf”. „Wat heb je een kleur” zegt Gerrit van Urk als we weer bij de ploeg komen, en toen vertelde ik van de gekregen aardappels en hoe ik mij verslikt had. „E-kriegen? wat je angers van die moffen kregen, dat skep ik ier op m’n spoa” was zijn venijnig antwoord. Als je bij Gerrit pochte op de Duitsers was de boot aan, dan gebruikte hij nog meer krachttermen dan de landwachters. ’s Middags zwom een hert de Eems over. De feldwebel dacht een kerstbout binnen te halen en schoot raak, maar het gedode dier dreef met de sterke stroom mee en de jachthond die hij er op aanstuurde, kon niets uitrichten. De man die ons geen aardappel gunde, had nu het nakijken en wij lachten er om.

Pakjes krijgen ’s Avonds in de school hoorden we dat Albert Bakker, Hen¬ drik Visser, Klaas Hakvoort, Joost de Ridder en Herman Hartman op een tjalk tewerk gesteld waren. De laatste drie hadden van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de benen 50

te nemen. Zij waren zodoende voor de kerstdagen thuis. Maar dokter Andriessen kwam weer terug en bracht verheugend nieuws mee: Er waren pakjes en brieven voor ons onderweg. Ze waren meegegeven met de turfschippers Booy en van Veen die op Klazinaveen voeren. En ja hoor, op de middag van zaterdag 23 december arriveerden de pakketten en waren we allemaal kinderlijk blij. Wat had iedereen veel te vertellen. De kostwinners, die zo over het geld voor het gezin ingezeten hadden, waren ook opgewekt. Op Urk waren deze zaken door kerkelijke en gemeentelijke instanties goed geregeld, zodat een stuk zorg was weggenomen. Iedereen liet zien wat hij gekregen had: brood, worst, zelfs gewekte karbonade, schoon ondergoed, sokken, truien, teveel om op te noemen. Zelfs de stofkammen waren niet vergeten. We werden er klein onder. We hadden weer een teken van leven van onze dierbaren. De brieven, het Urker krantje, alles werd gelezen en herlezen. Ieder wist wat nieuws te ver¬ tellen. Allen waren dankbaar. Helaas vernamen we ook dat er weer Urkers waren opgepakt en naar Meppen overgebracht, 15 km van ons verwijderd.

Kerstfeest vieren. Ja, de kerstdagen naderden en het zou een vreemde kerst worden. Een opgericht zangkoortje repeteerde alvast de oude kerstliederen. We hoorden zingen van vrede op aarde en hadden er moeite mee. We misten de vrede in ons hart. Er wordt verteld, dat als we hier met het werk klaar zijn, we niet naar huis mogen, maar weer verderop getransporteerd zullen worden, en dat verontrust ons. Maar de beide kerstdagen hoeven we althans niet te werken. We krijgen ons broodrantsoen voor twee dagen en ieder daarbij een hele leverworst. Die blijkt evenwel min of meer bedorven te zijn en velen ondervinden dat aan den lijve, wat in school voor groot ongemak zorgt, doordat de toiletten overbelast raken. We houden wel de kerkdiensten op de uren die we thuis ge-
51

wend zijn. ’s Avonds zingt het koortje in iedere klas een kwartier. Op tweede kerstdag hebben we’s avonds in de grote zaal een kerstviering waar het zangkoortje weer optreedt en er wat voordrachten en improvisaties ten gehore worden gebracht, en daarna is de zaal voor de Rotterdammers. Ook op woensdag 27 en donderdag 28 december blijken we niet te hoeven werken, maar we mogen het hek niet uit. Toch vervelen wij ons niet. De Urkers kunnen het goed met elkaar vinden en ieder heeft wat meer tijd voor kleren wassen, drogen en repareren. Er wordt veel buiten gehangen, in de hoop dat het goed zodoende wel ontsmet zal worden. Sommigen harden zich lichamelijk door zich met ontbloot bovenlijf onder de pomp achter de school te wassen. Jelle Loosman is wel de kloekste. Hij laat het koude water bij een temperatuur van min tien graden over z’n rug plonzen tot de damp eraf slaat, en anderen volgen zijn moedige voorbeeld. Verder lopen we wat rond op de speelplaats en drentelen langs het hek. Aan de rechterzijde grenzen huizen met hun achtertuintjes aan het plein. Maar er is geen mens die zich met ons bemoeit. Zo te zien is dat streng verboden. Inplaats van een lopen er nu wel tien schildwachten in en om het gebouw. We merken wel aan hun opmerkingen dat ze orders gekregen heb¬ ben om ons streng te bewaken. Ze weten wel dat er in deze dagen dat er niet gewerkt wordt, ontvluchtingspogingen wor¬ den besproken. Ook onze kamerwachten zijn zenuwachtig, want zij worden verantwoordelijk gesteld als er iets gebeurt. Achter het schoolplein ligt aan het eind een mestvaalt en omdat er weinig toiletten binnen zijn, zitten er daar voortdurend heel wat met de billen over de balk die ervoor was aangebracht. Kou en sneeuw drijven je al gauw weer naar de groep. Iedereen is ongedurig. In de gang staan groepjes Rotterdam¬ mers met elkaar te praten en de onrustigsten slenteren van de ene klas naar de andere. Het hangt in de lucht dat er wat gaat gebeuren. Het wordt inderdaad de laatste avond dat we in Haren zijn!

52