24
Lernecke
Lernecke
Redemittel 1
Vokabelliste 2 Iedereen moet iets voorbereiden. beginnen
Alle müssen etwas vorbereiten. anfangen (fängt an – hat angefangen) ophouden, stoppen aufhören, stoppen Een ogenblikje! Einen Augenblick, bitte! beweren behaupten de bezoeker, de bezoekers der Besucher, die Besucher beschouwen als betrachten als voordat bevor, ehe Voordat we stoppen, drinken Bevor / Ehe wir aufhören, we iets. trinken wir etwas. het succes, de successen der Erfolg, die Erfolge klaar fertig Hij heeft gelukkig geen Er hat zum Glück keine vijanden. Feinde. gratis kostenlos, gratis, umsonst Zorgen jullie voor het eten? Kümmert ihr euch um das Essen? Ja, we zorgen daarvoor. Ja, wir kümmern uns darum. nadat nachdem het nadeel, de nadelen der Nachteil, die Nachteile het voordeel, de voordelen der Vorteil, die Vorteile onlangs neulich zonder jou ohne dich Het programma duurt vijf uur. Das Programm dauert fünf Stunden. het publiek das Publikum per se unbedingt gebruikelijk üblich trouwens übrigens deelnemen aan, meedoen met teilnehmen an (nimmt teil – teilgenommen) Zij doet met het programma Sie nimmt am Programm mee. teil.
de deelnemer, de deelnemers om kwart over acht Om tien voor twaalf is het afgelopen. beloven proberen afzien van We zien af van jouw aanbod. het voorstel, de voorstellen een voorstel doen voorstellen bovendien allereerst de toeschouwer, de toeschouwers ‘s avonds ‘s morgens tussen de middag ’s middags ‘s ochtends het drankje, de drankjes de knabbels lui zijn hard werken de uitgang de ingang de ingang bewaken de vijand, de vijanden de vriend, de vrienden
der Teilnehmer, die Teilnehmer um Viertel nach acht Um zehn vor zwölf ist es zu Ende. versprechen (verspricht – versprochen) versuchen, probieren verzichten auf (+4) Wir verzichten auf dein Angebot. der Vorschlag, die Vorschläge einen Vorschlag machen vorschlagen (schlägt vor vorgeschlagen) zudem, außerdem zuerst, zunächst der Zuschauer, die Zuschauer abends, am Abend morgens, am Morgen mittags, zur Mittagszeit nachmittags, am Nachmittag vormittags, am Vormittag das Getränk, die Getränke die Knabbereien faulenzen hart arbeiten der Ausgang der Eingang den Eingang überwachen / bewachen der Feind, die Feinde der Freund, die Freunde
Je zegt / Je vraagt
Du sagst / Du fragst
1. Ik vind series leuk die zich op een school afspelen.
1. Ich mag Serien, die in einer Schule spielen.
2. We gaan samen een filmavond organiseren.
2. Wir wollen zusammen einen Filmabend organisieren.
3. Ik stel voor dat we een grappige film gaan kijken.
3. Ich schlage vor, dass wir uns einen lustigen Film ansehen.
4. Ik zou zeggen, over twee weken op vrijdagavond.
4. Ich würde sagen, in zwei Wochen am Freitagabend.
5. Mijn voorkeur gaat dus uit naar een spannende serie, 5. Ich bevorzuge also eine spannende Serie, die man nie die je nooit meer vergeet. wieder vergisst. 6. Deze film gaat gegarandeerd indruk op jullie maken.
6. Dieser Film wird euch garantiert beeindrucken.
7. Ik wil graag dat deze film op het programma staat.
7. Ich möchte, dass dieser Film auf dem Programm steht.
8. Misschien kunnen we ook een echte actiefilm kiezen.
8. Vielleicht können wir uns auch für einen richtigen Actionfilm entscheiden.
9. Ik vind dat er sowieso veel afwisseling in ons programma moet zijn.
9. Ich meine, dass es sowieso viel Abwechslung in unserem Programm geben muss.
10. Kijk deze film, je krijgt er zeker geen spijt van.
10. Sieh dir diesen Film an, du wirst es sicher nicht bereuen.
Redemittel 2 Je zegt / Je vraagt
Du sagst / Du fragst
1. Mijn film gaat over een gezin dat op vakantie gaat.
1. Mein Film handelt von einer Familie, die in die Ferien fährt.
2. Deze film is echt leuk, omdat alles voortdurend misgaat.
2. Dieser Film macht wirklich Spaß, weil ständig alles schiefläuft.
3. Wat vinden jullie daarvan?
3. Was haltet ihr davon?
4. Vind je niet, dat dat een vrij kinderachtig onderwerp is?
4. Meinst du nicht, dass das ein ziemlich kindisches Thema ist?
5. In deze film is de klimaatverandering een belangrijk onderwerp.
5. In diesem Film ist der Klimawandel ein wichtiges Thema.
6. In het begin is er een conflict dat pas aan het einde wordt bijgelegd.
6. Am Anfang gibt es einen Konflikt, der erst am Ende beigelegt wird.
7. De filmpersonages worden waanzinnig goed vertolkt door topacteurs.
7. Die Filmfiguren werden wahnsinnig gut von Spitzenschauspielern dargestellt.
8. Ik ga jullie iets vertellen over een film die jullie beslist moeten zien.
8. Ich möchte euch etwas über einen Film erzählen, den ihr unbedingt sehen müsst.
9. De hoofdpersoon is een vreemde man, die verliefd raakt op een mooie filmster.
9. Die Hauptfigur ist ein komischer Typ, der sich in einen schönen Filmstar verliebt.
10. Aan de ene kant is het echt een grappige film, aan de andere kant is hij ook tragisch.
10. Einerseits ist es wirklich ein witziger Film, andererseits ist er auch tragisch.
25
