Het ontwijde huis

Page 1

HET ONTWIJDE HUIS

A. Olofsen-Korf

HET ONTWIJDE HUIS

HET ONTWIJDE HUIS

I Gordijnen tegen het inkijken

II Er gaat weer een raam open Roman van het Eiland Urk door A. OLOFSEN-KORF met foto’s van Oud-Urk

STICHTING URKER UITGAVEN

© 1989 Stichting Urker Uitgaven Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

ISBN 90-71521-06-0

INHOUD

Een woord vooraf 7

I Gordijnen tegen het inkijken 9

Na de storm 10

In het huis van de Muiter 17 Bange voorgevoelens 21 Dood en leven 27 Winterzorgen 32 Vermoeden wordt zekerheid 40 Mensen in verwarring 47 Hiltje bedenkt een plan 52 Is dat de oplossing wel? 60 Problemen te over 66 Het goede zoeken 78 Geboorte en ontreddering 86

De dingen gaan hun dagelijkse gang 93 Een brug tot elkaar, maar toch... 101

II Ergaat weer een raam open 109

Ouderzorgen en kindervreugden 110 Brecht in moeilijkheden 123 Kobus maakt er een potje van 131 Makrelen en muilen 136 Pinksteren 142 Plichten ten einde toe 148 Souvenir van genegenheid 153 De wijding keert weer 157

Naschrift 159

Verklaringvan enige woorden 160

5
6
De haven uit.

Een woord vooraf.

Om het lezen van dit boek wat gemakkelijker te maken, beschrijven we hier kort de hoofdpersonen in het verhaal. Bessie, de bejaarde vissersweduwe, die als jonge vrouw enige tijd in Gaasterland doorbracht, heeft twee dochters. Haar oudste dochter, Hiltje, is net als haar moeder plichtsgetrouw en vasthoudend. Zij is getrouwd met de welgestelde Grubbelt, doorgaans de Muiter genoemd. Hij is eigenaar van een winkel, een stal, een schoenmakerijtje en een paar huurhuisjes. Ook handelt hij, als het zo uitkomt, in haring en ansjovis.

Minder principieel dan zijn vrouw neemt hij het leven gemak¬ kelijker op en is niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon. Dat brengt hem in moeilijkheden waarvoor Hiltje een oplossing zoekt.

Zij hebben een oudste dochter Brechtje, die een kind krijgt dat altijd Muitertje wordt genoemd en verder twee dochters „aan de wal” en een nakomertje, Kobus, een pientere knaap die dominee wil worden.

De tweede dochter van Bessie, Inte, woont met man en drie kinderen bij haar moeder in. Zij is heel anders van aard dan Hiltje. Als ze door een ongeval in een nacht haar man en twee van haar zonen verliest, is zij een gebroken vrouw. Haarjongste zoon, Benjamin, en Bessie kunnen haar niet troosten. Zij komt in grote moeilijkheden, maar van heel andere aard dan die van haar zuster Hiltje.

Ester, het bedeesde weesmeisje, als dienstbode opgenomen in de woning van Hiltje en Grubbelt, heeft een heel eigen plaats in ,,Het ontwijde huis” en is deel van de problemen van met name de vrouw des huizes.

Sibbe, de Friese knecht, die zijn eigen weg gaat, wordt daar nauw bij betrokken.

Verder komen in het boek voor ome Lord, de vrijgevochten en altijd op sokken lopende huisschilder met eigen moraal en vrijmoedige woordkeus; malle Mietje, een simpel iemand; de Jutter, een scharrelaar en de Wetering, een schoenmaker.

7

De omstandigheden zijn typisch Urks voor de jaren twintig, met onder meer de al dreigende afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee.

Sommige namen en situaties zullen oudere lezers niet onbekend voorkomen, maar zij dienen er rekening mee te houden, dat het verhaal een onontwarbare mengeling is van feiten en fictie.

Wanneer dialect gebruikt wordt, is meer gestreefd naar leesbaarheid dan naar een zuivere weergave van het gesprokene.

Motorbotter verlaat de Urker haven.

8

I Gordijnen tegen het inkijken

Na de storm

Als een slapendejonkvrouw wacht het eiland op de komst van de nieuwe dag. Nog is er een gedragen stilte die de golven koestert in hun rustige deining. Nog schuilen de huizen van het dorp in een grijze nevel. Maar lang kan dat niet meer duren. De herfstzon brengt licht en leven. De roep van de meeuwen die wieken over water en land vindt gehoor. Innig en warm worden nu de kleuren waarmee het eiland de zeezwalkers wenkt. De storm die dagen lang gewoed heeft is reeds in de voornacht gaan liggen en in de lichte morgen lijken de visserswoningen als herboren. Het groen van de gevels en het wit van de kozijnen zijn schoon gestriemd door de felle regenvlagen. Als weggevaagd is de herinnering van droge zomerdagen. En dat is goed.

Het winterhuis van de visser moet fris zijn: warmgetint van buiten en intiem van binnen. Inte, de slanke vrouw die de deur van haar huisje uitkomt, weet dat. Zij lacht als ze de felheid ziet waarmee wind en re¬ gen hun herfstschoonmaak hebben gehouden. Het nauwe gangetje naast het huis, waar korrestokken en vissershaken hoog gestapeld liggen, het domein voor ontelbare dikke wellustige spinnen, is volkomen gereinigd. ,,Oe michtig”, mompelt ze, maar dan maakt haar verbazing plaats voor onverschilligheid. Wat deert het haar ook hoe de orkaan met zijn prooi omspringt. Zijzelfis er goed afgekomen. Het manvolk is thuis. Ze past in deze sfeer van storm en stilte, van vrees en verademing. Elastisch buigt ze zich naar voren en trekt haar klompen naar zich toe. Ze staan vol water en prompt keert zij ze ondersteboven en klopt ze uit. Dan kijkt ze met aandacht naar de lucht. Wantrouwen spreekt uit haar beweeglijk gezicht. In het belendende huis gaat ook de deur open. „Ome Lord” komt naar buiten en trekt zijn wijde schilderskiel over zijn lachende kop. Sinds het lot hem ongunstig werd, stoort hij zich aan niemand en leeft volgens zijn eigen methode. Tooide hij zijn vreemd gebouwde

10

woning niet met een balkon waarop hij planten houdt? ,,Gemurgen nichte”, groet hij Inte. Samen verbazen zij er zich over dat Bessie nog niet bij de pinken is op deze mooie mor¬ gen. Zachtjes zegt Inte tegen haar buurman: ,,Ik zal nog maar effen wachten”. „Doe dat”, raadt hij haar aan, ,,’t is angers een kunst om’t ouwe vel wat wijs te maken”. Inte knikt instemmend; ze weten het wel die twee. Nee, Bessie is niet van gisteren. Het smoezelen van die beiden is haar niet ontgaan vanachter haar gordijntjes. ,,Een goeie dag verder, ome Lord”, hoort ze Inte zeggen, die zich nu omkeert en zich bukt om de lage achterdeur van haar huisje weer binnen te gaan. Daar is ze in de loop van dejaren al zo aan gewend geraakt, dat ze zich zeker niet zal stoten. Nu komt Bessie naar buiten hinkelen. Nee, verslapen heeft ze zich niet. Het dagelijkse werk wacht en een mens, ook een oud mens, heeft plichten tot aan het einde: tegenover zichzelf en tegenover zijn naaste. En die laatste plichten worden door Bessie meestal omgezet in een terechtwijzing. Zij mag dan een hinkepoot zijn, haar ogen zijn nog scherp en schijnen wel elke ongerechtigheid te bespeuren.

Bessie weet wat de herfst van haar vraagt. Met een koekepan en een ijzeren pot die van vuil en roest ontdaan moeten worden, hinkt ze naar het hoogste punt van de in zee afdalende glooiing.

Waarom kreupelt Bessie toch zo ver om haar potten en pannen te schuren? Alvorens ze haar stramme knieen buigt voor de taak die ze zichzelf gesteld heeft, gunt zij haar oude ogen de weelde van een blik op de Friese kust die blauwachtig zichtbaar geworden is aan de kim. Een ver verleden trekt in haar gedachten voorbij.

Vandaar kwamen in strenge winters wel sleden; arresleden, getrokken door dampende paarden. Sleden met kerels, stoer als het wintergetij en koppig als de nachtvorst. En een was erbij met ogen zo blauw en een hart zo warm, dat Bessie, nog jong van zinnen...

Bessie stopt de vaart van haar gedachten en buigt zich over haar schuurwerk. Haar vingers, krom en stijfgeworden, kunnen de ijzeren pot die haar schoonmaakwoede moet ondergaan, haast niet in hun greep houden en hij dreigt naar beneden te rollen. Maar zo lichtvaardig laat ze niet los wat ze

11

eenmaal te pakken heeft.

Ze rolt de pot om en om en bedenkt hoe vaak ze in haar leven de greep dacht te verliezen op haar weerbarstig hart. Ze geeft het toe. Een lastige traan is er het bewijs van. Of is het de kou die haar ogen doet tranen?

Weer blikt ze naar de overkant. Ondanks zichzelfis ze al een stuk verder met haar herinneringen. Nee, ze heeft het niet kunnen volhouden daar aan de over¬ kant. Urkers en Friezen passen niet bij elkaar. Wie van de bult zou het met zulke stijfkoppen ook kunnen vinden? Maar vergeet ze nou niet dat ze sinds die tijd ook zelf niet van toegeven weet? Nijdig duwt ze haar schuurdot in het natte zand. De pot moet glimmen. Aan haar werk mag geen smet kleven. En ook niet aan haarzelf. Zij mag er toch zeker zijn, al heeft ze ook eens in een uur van onbedachtzaamheid haar hart verloren.

Laat ome Lord haar maar een oud vel noemen, die acht ze als een heiden en tollenaar. Haar eigen dochters zijn gelukkig van een beter kaliber. Ze zijn allebei goed getrouwd. En wat haarzelf aangaat, die paarjaar aan de overkant daar, hebben haar gerijpt tot de vrouw de ze nu is, vasthoudend en met vaste principes.

Bessie rolt de pot om en om en kijk, hij begint te glimmen onder haar vasthoudende vingers...

Een luid: „Gemurgen Bessie” schrikt haar op uit haar gedachten. ,,Wat maakje d’r op de vroege murgen al wier een potjen van.”

Het is haar schoonzoon en buurman Grubbelt, maar niemand noemt hem zo. Iedereen kent hem als ,,de Muiter”. Hij is winkelier en zakenman en niet op zijn achterhoofd gevallen. Goed, de winkel laat hij aan zijn vrouw over, maar het zich bezig houden met allerhande dorpse zaken en zaakjes heeft hem geen windeieren gelegd. In het dorp bezit hij verscheidene huisjes en Bessie heeft hem wel eens voorgerekend dat hij van de huur van die krotjes alleen al wel leven kan. Maar de Muiter wordt niet zo gauw kwaad. Hij houdt ervan met het in zijn ogen boosaardige wijfje wat te redekavelen, zoals hij graag met het vrouwvolk praat. Maar vandaag vindt de door vrouwen verwende man geen leut bij het oudje. Haar vingers klemmen zich om de schuurdot als een schutter de zijne om de haan van het geweer. En ze bijt hem toe: „Joe Muiter, laot

12

een oud mins niet zo verskieten, maak datje voort koemen”. En als zijn plaagzieke aard niet gauw loslaat wat hem amuseert en hij de spot drijft met haar schuurwoede, valt ze uit: ,,Spotters-huisjes branden fel, wiet je dat wel?” De Muiter voelt dat ze niet op die schamele huurhuisjes doelt, maar dat ze hem dieper wil treffen. Wat weet ze van hem? Doorziet ze zijn handel en wandel?

En als de Muiter nog niet de aftocht blaast, bijt ze hem toe: ,,Wietje wel, Muiter, dat er staat geschreven dat wie m’n volk aanraakt, dat die...”.

Als gestoken kijkt hij haar aan. „Ja,ja, Bessie, ik miende’t zo kwaod niet.” Dan draait hij zich om en beent weg.

Het rustige herfstweer heeft meer mensen naar buiten gelokt. Vrouwen dragen tobben met wasgoed en spannen waslijnen bij de palenrij die het eiland moet beschermen tegen het geweld der golven.

Bessie, die al schurend nog voortspint aan haar gedachten over het eigen verleden en de streken van de Muiter, heeft geen behoefte te kijken naar het heupwiegen van de struise vrouwen en het blanke klapperende wasgoed. Maar de Muiter wordt door de betovering van de bonte warreling van baldadig opwaaiende schorten, de blanke en rozenrode armen en het wit wasgoed bevangen en blijft een ogenblik bewonderend staan.

Dan laveert hij met kwieke stap door het rappe gedoe. Hij is verzoend met alle gebeuren tussen hemel en aarde, zolang hij van zulke zaken genieten kan.

Bessie kijkt hem na en moppert: „Dat een vent van niks het zo goed heeft op dit ondermaanse! De goddelozen bloeien de rozen op de schoenen. En wie z’n plichten tot het einde volbrengt heeft niets dan averij”. Ergernis vaart door haar ziel, maar er is toch iets als triomf in haar stem als ze murmelt: „Wacht maar, ’t binnen Starke bienen die de weelde kunen dragen”. Maar dan vindt haar stemming een uitweg in een oud rijmpje dat ze vervormt naar eigen behoefte: „Och, Haartjen vanje Kuninkrik, wat diel jeje gaven ongelik, de iene giefje laand en zaand, en mij lot je strompelen mit een dotte in m’n haand”.

Dan heeft ze haar heup in het gareel gebracht en scharrelt

13

met de glimmende pannen op huis aan. Als ze Inte ziet en haar hart wil luchten, houdt ze plotseling in. Ze bedenkt dat die eigenlijk van hetzelfde allooi is als de Muiter. Die let er teveel op ofHessels rode befwel keurig om zijn hals zit, en of haar twee zonen de karpoes wel zwierig dragen. Nu ja, Inte heeft ook veel waar ze groots op zijn kan. Een knappe man en twee knappe zonen.

Ze varen bij hun vader Hessel op de hotter, jongens zonder zorgen die er van houden Bessie wat te plagen, maar haar toch een goed hart toedragen. Ze kijkt, net als Inte, uit naar de zaterdag als de botters thuisvaren.

En dan is er nog dat nakomertje, Benjamin, Inte’s lust en leven, dat Bessie voor de voeten kruipt en grijpt naar de glinsterende steelpan. Maar zijn blauwe jurk en lange slab zitten hem daarbij danig in de weg. Het gezicht van zijn moeder verraadt een wereld van plezier als Bessie zich over hem heen buigt en zijn blonde krulletjes streelt. Wat weet een kind van leven en dood?

Wat weet Inte ervan? Maar Bessie zelf moet er wel aan denken. Straks wordt een goede bekende van haar begraven en daar zal ze bij zijn. Ze gaat haar beste plunje klaar leggen op de stoel voor de bedstee. Niemand zal kunnen zeggen dat ouwe Dirkien van Jan Wakker er niet pront uitziet als ze tussen de andere vrouwen achter de kist gaat. Ze blaast de tabaksblaadjes uit haar geplooide rok. Die moeten de mot weghouden.

Het rouwhoedje wordt afgeschuierd en ze legt de gebreide armwantjes op de met dofzijden lint afgezette borstrok. Inte neemt haar zoontje op de arm, zodat hij niet aan Bessie’s beste spullen kan komen. Ze weet best hoe pijnlijk nauwgezet die daarin is. Het ontlokt haar een vergevensgezinde glimlach.

Ineens denkt ze aan Hessel. Zou hij nog komen? Zij wendt haar fijnbesneden gezicht naar het raam.

Er is een geur van trekkende koffie in de kamer. Hessel is al vroeg naar de haven gegaan om de schade in ogenschouw te nemen, die door de storm is aangericht en hij blijft maar weg. Juist nu Inte een kort bezoek aan haar zuster wil brengen. Om geen ruzie te krijgen met haar oude schoonmoeder is het nodig er af en toe eens even uit te wippen, maar ze wil niet aan Bessie laten merken dat ze graag even aan haar nabij-

14

heid ontsnapt. Maar gelukkig, daar is Hessel al en even later is Inte verdwenen.

In drie dagen is ome Lord al niet bij Inte te koffie drinken geweest en ze is wel op zijn gezelschap gesteld. Het brengt wat afwisseling in de sleur van alledag. Ze gist naar het waarom, want ze weet niet dat Bessie en ome Lord woorden hebben gehad. En ze weet nog minder dat zij er zelf de oorzaak van was. Inte koestert een rijpe liefde voor haar man en laat dat in het openbaar ook merken, wat haar moeder een doom in het oog is. In een buurpraatje vertrouwde ze de Lord toe: „Van Inte, daor begreep ik niks maar van, want is dat nou gien zunde? Ze nimt zo maar, waor ik bij bin, oenze Hessel z’n hoofd tussen d’r haanden, in poest hem op z’n kolle”. Toen de Lord in alle talen zweeg, was ze verder gegaan: „Vroeger docht ik nog wel er’s dat’t an’t weer lag, maar nou! Ze wrift soms zomaar d’r tuut bij z’n baord langerst in dan fluustert ze’m wat in z’n oor. Dat ze d’r niet schaamt”. Maar nog reageerde de schilder niet. En het gold toch ook zijn belang. Waar zou hij als schilder de kost nog kunnen verdienen als het eiland net als de steden Sodom en Gomorra in het niet zou verzinken door de losheid van zijn zeden. En Bessie had uitgeroepen: „Het is of de Boze tugenwoordig op Urk regiert”.

Maar onbewogen had de Lord zijn schilderskiel dichtgeknoopt en Bessie toegevoegd: „Mens, ’t was te bidden dat er meer vrouwlui wazzen as Inte”. En hij had er nadrukkelijk aan toe¬ gevoegd: ,,Enjie binnen een oud, ondeugend vel”. Zodoende heeft Bessie al drie dagen gezwegen op zijn morgengroet en ook zijn kousen niet als gewoonlijk gestopt en dat zal hij merken, want de Lord is erg sleets vanwege zijn gewoonte op kousevoeten te gaan.

Waarom geeft hij haar geen gelijk als het over Inte gaat? Waarom moest hij zeggen dat hij liever tachtig Intes zag met een fris gezicht en het hulletje rond, dan een zwartgallig Bessie op de ondermuts? ,,De vrouwlui hier laoten de veren veels te vroeg hangen”, had hij eraan toegevoegd. „Als een mens wil, dan kan-ie wel knap bleven tot z’n tachtigste.”

15

Op de hoogte van Nanning.

Huizen in de Onderbuurt.

16

Drie dagen is de Lord weggebleven, de drie dagen van de storm. Maar dan ineens staat hij weer in de kamer. Met zijn gewone zwier deponeert hij enige paren kousen op de eerste de beste stoel. Dan grijpt hij Bessie’s arm en zegt spottend: ,,Awaor, oud vel, ik wist niet dat je zo’n steefkop wazzen. Zouwen wij’t niet goed maken?” Even dreigt de twist weer op te laaien, maar de tegenwoordigheid van Inte die de koppen vol dampende koffie schenkt en het vrolijke gebazel van het nakomertje bezweren de ruzie.

Dan gaat Bessie in het achterhuis de aardappelen schillen en keert de Lord weer tot zijn arbeid. Inte maakt van de gelegenheid gebruik er even tussenuit te knijpen. Ze slipt op het gevoel in een paar muilen en trekt de deur achter zich dicht. Lachend heft zij haar gezicht in de welige wind, waarvan de streling na die stormdagen een ware weldaad is. Guitig plooit zich haar mond tot een grimas als ze merkt dat ze per ongeluk Bessie’s zondagse muilen heeft aangetrokken. Wat zal het oudje brommen als ze die mist! Maar Bessie mist ze nog niet. Als de aardappelen geschild zijn, schiet ze in haar witgeschuurde klompen en bindt haar oude zwarte boezelaar voor. Dan pakt ze de heidebezem en mag het straatje voor het huis zich verheugen in een extra beurt. Als de Lord voorbij gaat lacht hij haar vriendelijk toe en even lijkt het erop of Bessie nu ook alle boze woorden vergeten is. Maar dan hoort ze hem zingen. Nee, een psalm is het niet. ,,Ik wou dat het altijd zondag was en kermis in de week. Dat eten en drinken mijn ambacht was, dan werkte in geen steek.” Een paar nijdige vegen van de bezem, daar waar de Lord gelopen heeft, accentueren Bessie’s verzet tegen hem en zijn onbetamelijke gezang. Dan kijkt ze ineens naar de lucht. Er komt angst in haar ogen. Ze vertrouwt het weer niet.

In het huis van de Muiter

Midden in het dorp staat het grote koopmanshuis van de Muiter. De eenvoud en vriendelijkheid van de woning doen gastvrij aan.

17

De voorgevel heeft drie ramen. Door twee zie je maar zelden iemand naar buiten kijken, daarachter ligt dan ook het vertrek dat alleen’s zondags in gebruik is. Het derde venster is aantrekkelijker, tenminste voor de jeugd. Het is de etalage van de winkel, maar aan de inhoud zie je niet af dat de zaak in het huis floreert. Slechts wat stopflessen met snoepgoed staan er, deels door het zonlicht verkleurd. Maar binnen ligt een uitgebreid assortiment van degelijke koopwaar. Dikke rollen touw staan er opgestapeld. Daarboven hangen glimmende muilen, lompe truppen en ruwe manslaarzen. Ze slingeren zachtjes heen en weer bij het dichtslaan van de deur. En verder is er alles te vinden wat een kruidenierswinkel nodig heeft om niet nee te verkopen.

De weee lucht van versgekarnde boter wordt overheerst door de pittige geur die uit het alkoofje komt. Daar schenkt de Muiter op zijn tijd een borrel en verkoopt hij zijn kruikjes.

Een drietreeds trapje geeft toegang tot het ruime woonvertrek, waar achter een glimmend bedschot zich drie bedsteden bevinden. Een ronde tafel met de daarom gerangschikte stoelen doet gezellig aan. Alles is verder roodbruin geverfd. De pijpen op de brede vensterbanken verraden dat er bij de snorrende brabander’s winters gemoedelijk gekout kan worden. De Muiter bespreekt er de zaken met zijn knechts en betere klanten.

Maar liever nog zwerft hij bij de zouterijen aan de havens of inspecteert de huisjes die hij verhuurt. Weer en wind, de gang van zaken bij de visserij en de kalender bepalen zijn dagelijkse doen en laten. Niet altijd tot genoegen van Hiltje, zijn vrouw, die de winkel runt en de klanten helpt. Hij lijkt nooit daar te zijn, waar zij hem nodig heeft. Als zij hem er over kapittelt, lacht hij maar eens breed. Ze kan toch weten dat hij niet lui is en beseft zij wel hoeveel zaken hij buiten haar win¬ kel om te doen heeft?

Nee, lui is de Muiter in geen geval, al maakt hij soms die indruk bij buitenstaanders. Feit is, dat hij er vreemdsoortige knechts op nahoudt, die houden van buitenlucht en geneugt zoals hij en toch weten wat werken is. Waar hij ze vandaan haalt is zelfs Hiltje een raadsel. Naar getuigschriften vraagt hij zelden, omdat hij vertrouwt op zijn eigen indrukken, en het werkt. Zelden zitten ze bij de Muiter zonder goede hulp en hij weet ze van ver te halen.

18

Daar is de Wetering, de knecht voor het fijne werk, die Genemuiden de hakken liet zien. En Sibbe, de meester-knecht, die het in Friesland niet naar de zin had. Hij houdt van streken en blijkt tot veel in staat.

Hij moet wel de scbuldige zijn van het rumoer dat Hiltje naar de deur doet lopen. Fik blaft als bezeten vanwege de rammelende trommel aan zijn staart. Hij scheert naar binnen als zij de deur open doet. Ze bevrijdt het trillende dier van zijn rumoerige aanhangsel en brengt het in de kamer wat tot bedaren. Het zal Sibbe in het koffiekwartier op een stevige reprimande komen te staan. Dan gaat ze terug naar de klanten, nog een diepe frons in het hoge voorhoofd. Op dat ogenblik komt Inte, haar zuster, de winkel in, fris in uiterlijk en gebaren. Ze kijkt toe hoe Hiltje met de klanten omgaat en de waren afweegt, vlot en ongedwongen. Inte leunt tegen de grote koperen koffiemolen, de punt van haar boezelaar om de arm geslagen om het koper niet te verdoffen. Hiltje is streng in haar properheid. Ze weet wat ze wil en daardoor richten de klanten zich gemakkelijk naar haar wensen en schriel is ze zeker niet. Zo zou Inte ook willen leven. Het moet prettig zijn zoveel invloed te hebben door je persoonlijkheid en te kunnen geven als dat nodig is. Even verdrijft jaloezie de glans van geluk uit Inte’s ogen. Dan volgt ze weer intens het doen en laten van haar zuster tot alle klanten geholpen zijn en Hiltje tijd voor haar heeft. Nou, tijd? Weer vliegt de deur open en komt Kobus binnen wervelen.

Kobus is de jongste van Hiltje. Hij heeft een uitvlucht voor zijn lange wegblijven en zij stopt hem al vast een boterham toe, want hij moet nog naar school. Zijn vader had hem met een boodschap naar Piepetjen gestuurd. „En die woent hielegaor bij’t kleine klif en die vertelde m’n dat verhaol van de kuninginne.”

,,Ja, dat wil de oude visser wel aan iedereen kwijt, wat er gebeurde toen de koningin op Urk kwam en bij zijn bootje stil bleef staan. Hij was zo in de war geweest toen zij hem aansprak, dat hij maar ,ja meneer de koningin” en „nee, meneer de koningin” gestameld had. Maar toen was hem een psalmvers te binnen geschoten en dat had hij mooi voor haar opgezegd: ,,Gij kuninkrijken, zingt Gods lof...”.

Kobus wil zo aanvallen, maar dat gaat niet. ,,Eerst bidden”,

19

commandeert Hiltje. En Kobus vergeet het gebed dat hem geleerd is en uit zijn verward gemoed komen de woorden die hij op straat bij het spelen heeft opgevangen: „Zegen dit en zegen dat, murgen kreeg ik weer wat. Amen”. Inte kan haar lachen niet inhouden, maar Hiltje staat een ogenblik perplex. Kobus beseft zijn fout en schiet haastig weg door de schuurdeur.

Dan komt Ester, het dienstmeisje, de winkel in: „Ik hew de koffie op de tafel ezet, wil je zelf inschenken ofzal ik’t doen?”

Zij is al zo samengegroeid met de gewoontes van het huis, dat ze altijd hetjuiste moment kiest om voor het geurige vocht de aandacht te vragen. Ook Ester bewondert de capaciteiten van haar werkgeefster en kent de zachtheid van dat vrouwengemoed, al gaat het ook schuil achter een hooghartig uiterlijk.

Terwijl Hiltje inschenkt, roept Ester de manlui. Op dit kwartiertje heeft Inte gerekend. De Wetering slaat zijn voorschoot om en Sibbe klopt het hooikrok van zijn broek alvorens zij binnenkomen. Dan steken zij hun pijpen aan. Op de Muiter wordt niet gewacht, daar is doorgaans ook geen wachten op en Hiltje reikt de dampende koppen uit. De mok van Sibbe houdt ze nog even vast en ze kijkt hem doordringend aan. Hij begint zich al te verontschuldigen: „Ik weet van niks, vrouwe”. Maar Hiltje is zeker van haar zaak. De knopen in het touw hebben hem verraden.

Op dat ogenblik komt de Muiter binnen en Sibbe verslikt zich in zijn koffie, want zijn baas haalt een stuk papier uit zijn zak dat Sibbe wel kent. En terwijl Hiltje ook voor haar man intapt, leest die voor wat erop geschreven staat. ,,Aan Kiele Klik een trommel met keien, blijfmetje fikken van mijn zijen, Een vreetzak is een helleding, al acht hij zich een ouderling.” Het was Sibbe’s wraak, omdat hij er Kiele van verdacht dat die zijn perkje netjes had leeggehaald. En nu moet hij zich zowel voor zijn baas als voor zijn vrouw verantwoorden. De baas zegt: ,,Nou Sibbe, als ze de Zuierzee gaan droogmaken, dan vang je met je zijen netjes al helemaal geen bot meer. Wat zul je dan dichten?” ,,Ze kunnen in Den Haag barsten”, valt Sibbe uit. ,,Dat gebeurt immers toch niet!” Maar daar is de Muiter niet zo zeker van. Hij schudt een tikje weemoedig het hoofd: ,,Wat ze in Den Haag besluiten, gebeurt wel ook, al

20

duurt het soms wat lang. De tijd zal het leren”. Dan richt hij zich tot de Wetering: „De muilen van de vrouwe van Tiemens Jelle zijn te klein, makker. Maak maar een paar nieuwe. Voor die andere vind ik nog wel een klant. Maar maak eerst de laarzen voor Bart de zegenaar, die kan bij het haringzegenen niet met kapotte laarzen werken. Vandage rij ik zelf de turf. Het schip ligt voor de kant, dat dat kan niet wachten”. Zo zijn de zaken voor de dag weer geregeld en ieder gaat zijns weegs. Dan gaat de schuurdeur met een duw open en een paardekop komt om het kamerschut heenkijken. „Het duurt ’m te lange”, zegt de Muiter. „Ik koem vriend”, en hij keert de klontjespot in zijn zak om en gaat Jan Willem inspannen.

Bange voorgevoelens

Inte kent haar kracht en haar zwakheid. Zij verkneutert zich als ze de klompen van Hessel en haar jongens voor de deur ziet staan. Nee, zij begrijpt Hiltje niet die haar dochters al zo vroeg naar de vaste wal stuurde en nu alleen nog Kobus en de vreemde ondergeschikten om zich heen heeft. Als haar kinderen aan de wal trouwen, heeft ze niets meer aan ze. Ze weet wel dat het Hiltje goed is als ze daar gelukkig zijn, maar zij wil haar gezin vast houden zolang dat kan. Ze stapt het achterhuis in waar de gekooide leeuwerik zijn hoogste lied zingt en Bessie aardappelen zit te schillen. Meindert heeft een verse graszode in de kooi gezet en merkt op dat Bessie vandaag voor de kazerne schijnt te schillen. Maar ineens komt die als door een wesp gestoken overeind. De draaiingen van haar schilkunst dwarrelen op de vloer. ,,Joe plaaggiest”, stoot ze uit, en dat geldt niet Meindert, maar Willem, die haar begrafenisschort heeft aangedaan en het rouwhoedje opgezet. Ze trekt het hoedje met de zwarte rand van zijn blon¬ de krullen en kreunt: „Hoe kunje dat nou doen? Wat hewwen die rouwklieren al een ellende beleefd. En nog is het einde niet...”.

Geschrokken geeft Inte de jongen een schrobbering. Maar waarom legt Bessie die spullen dan ook zo vroeg klaar? Willem leest vergeving in de ogen van zijn moeder en om het

21

bij Bessie goed te maken, zegt hij: „We gaan weer varen Bessie. As je nou m’n plunjezak in orde maakt, dan bring ik wat voorje miee”. Hij houdt de zak wijd open, zodat ze er zijn opknapperspak in kan doen en lacht haar vriendelijk toe. Maar Bessie zegt met bevende stem: „Je hoeven voor mij niks mie te bringen, zuun, asje zelfmaar wieromme koemen”. Hessel geeft Inte een knipoogje. Och, ze weten het zo goed. Oud enjong onder een dak geeft gemakkelijk gekrakeel, maar zolang de toon zo blijft als bij hen, zal het wel gaan. Maar Inte glundert niet. De schrik is haar weer in de benen geschoten en ze zegt: „Ik wou dat je theus blieven, Hessel, het wientert ommers al”.

,,Bedenk dat de wienter lank kan wezen, Inte. As keend van God wil ik gien armoe lijen, as dat niet hoeft. Hij gift genoeg, maar wij moeten de moed hewwen om het te haolen.”

,,Laot dan iene van de jongens hier”, bedelt ze. ,,Kuun je het met Bessie niet meer an?” lacht Hessel en hij buigt zich over haar voor het gebruikelijke afscheid. Dan ziet hij de angst in haar ogen. Hij houdt stevig haar arm vast en fluistert: ,,Foei toch Inte, is oenze dag niet duur Hogerhand beslist?” Zijn rustige geloofswoorden missen hun uitwerking niet. Maar ze rekt de tijd door liefdevol te zorgen voor wat bij het uitvaren te pas komt. De jongens zijn het eerst klaar. Willem pakt zijn bultzak en Meindert zegt, als verontschuldigend, tegen Bessie en alsof hij al een gezin te verzorgen heeft: „We moeten wel voort, het vrouwvolk kan in de wienter gien manvolk om de bienen hewwen als’t geld op is”, en zachter: ,,Kiek die luitjes daor nou in dat hoekien, moet je ze dat vrijen niet verbieden? Je binnen alteed zo stipt”.

Zelfhoudt hij zijn warrig en baldadig gezicht vlak bij de gerimpelde wangen van Bessie en zegt met een glundere dreiging: „Nou, komt er nog wat van ofkuunje’t niet meer?” ,,Maak dat je wegkoemen, je binnen nog arger as je moer”, zegt ze, maar dan ineens trekt ze de jongen naar zich toe en weerspreekt een klinkende zoen al Bessie’s gezegden. De tranen springen haar in de ogen en ze mompelt nog: „Genacht zuun”, als de zandzak aan de deurpost al weer naar beneden is gesuisd.

Meelopen naar de haven, zoals wel in andere vissersplaatsen gewoonte is, gedoogt de wet der ouden hier niet, maar Bessie

22

en Inte kijken door het raam nog de vertrekkende man met zijn jongens na. Bessie bait kwasi-boos nog een vuist als Meindert en Willem nog eenmaal omkijken en Inte beantwoordt nog de groet van haar man als hij nog eens omkijkt alvorens hij de hoek om gaat. De twee vrouwen bevinden zich opeens in de schreeuwende leegte van het vertrek. Dan vraagt het schreien van de jongste zoon hun aandacht. De plichten roepen alweer.

Het smerige mannengoed moet gewassen en gedroogd en beide zijn een probleem. Voor de wasserij dreigt er steeds een tekort aan water en voor het drogen is het vaak te nat. Maar deze herfstdag lijkt alles te lukken. Inte haalt de droogstokken uit het gangetje en gooit de waslijn over haar schouder. Bessie hinkt naar Brechtje aan de overkant en vraagt haar te helpen bij het spannen van de lijn. Maar Brechtje is in verwachting en zegt dat ze niet buiten durft, omdat ze al zover heen is, dat geeft immers geen pas. Maar ditmaal slaat het beroep op de oude kuise zede bij Bessie niet aan nu het zo ongeveer het grootste probleem in een vissersgezin geldt. ,,’t Waait niet weg, hoor, een bietjen aljetrawalje zal je gien kwaod doen”, zegt ze en neemt Brechtje bij de arm mee.

De vrouwen dalen de glooiing van het eiland voorzichtig af. Een paal wordt in de groene helling geplant, de lijn wordt eraan gebonden en uitgevierd tot aan de blauwe stenen van de dam. Ook daar wordt een paal tussen de stenen verankerd. Een stukje de zee in, steekt een voorwerp boven het water uit. „Zie je die, Brechtje?” roept Inte, maar die wil niet kijken. Ze kent de hommelmoersteen wel, de nooit uitverkochte leverancier van kindertjes aan de langs varende vissers. De was hangt al gauw klapperend te drogen. Bessie knikt goedkeurend als haar borstrok en broek als gebarende engelen bollen in de westenwind. Ze treffen het nog, want het weer wordt er niet mooier op. En Bessie moet nog naar het begraven, waar het rouwgoed al zo lang voor klaar lag. Ze wil niet dat Inte haar helpt. Voor het aantrekken van het zwarte geplooide schort en de deftige borstrok met de nauwe mouwen is ze nog mans genoeg. Haar hinken verstopt ze in de vracht wijde rokken en haar bedrijvige gang heeft ze thuis gelaten als ze waardig naar het kerkhof schrijdt. Zo brengt een oud gelovig geslacht zijn doden naar de groeve, als zaad naar de

23

akker, vol levensernst en vol verwachting. Als Bessie na afloop van de plechtigheid thuis komt, betrapt ze Inte nog in het schemeruur. ,,Nog geen licht, Inte?” ,,Nee Bessie, ik wacht nog effen, ik denk zo graag.” „Dat’s nargens goed voor, kind, doen is een ding.” „Ik eaw de kiengeren wat verteld. Kobus was hier mit nog een paor angeren. Ze vroegen om een verhaoltjen.” „In wat hei je verteld? Van Simson of Salomo?”

„Nee, Bessie.”

„Hadje’t dan over Daniel en Belsazar?” „Ook niet, Bessie.” ,,Dan wazzen’t wier vernuutels vanjezelf, in’t is zunde om zo je teed te verdoen. Wat niet mit de heilsgeheimen te maken het is de muuite van’t vertellen niet waard.”

Ze wil Inte weghalen uit het rijk van de fantasie, waar haar angst telkens nieuw voedsel vindt en ze zegt: „De was is toch al binnen? ’t Was beter dat je brood esnien hadden”. Maar Inte verontschuldigt zich door te zeggen dat ze rozig was van de wind. Het helgele licht van de petroleumlamp verdrijft de duisternis en de donkere angsten. Rust is er in het vertrek als de Benjamin veilig achter de bedsteedeuren geborgen is en de twee vrouwen zich over het vele verstelwerk buigen. Het gesprek komt op de kleine Kobus van Hiltje. Die jongen is zo pienter, daar zou wel een dominee uit kunnen groeien en hij weet al zoveel uit de Bijbel. Ze mogen dejongen graag. En dan ineens is de kamer vol met genachtzeggers en wordt de koffiepot nog eens duchtig gezegend. De Lord kan voor de nacht nog al zijn nieuwtjes van die dag kwijt en Hiltje vertelt wat ze in de winkel gehoord heeft over zieken en zwakken. Ook de Muiter komt nog even buurten en doet geheimzinnig over de nachtelijke visserijtjes van Sibbe, en gniffelt om de Wetering, die alle moeite doet om zijn hoge rug te maskeren. Maar als hij het herfstweer ter sprake wil brengen, leggen de ogen van Bessie hem het zwijgen op. Het is al middernacht eer de deur gesloten wordt.

Het zwart van de nacht verbergt de gemene wending van het onbetrouwbare weer. Bessie heeft haar gebruikelijke rondgang door de oude woning gemaakt en de deur op de grendel gedaan, al was het alleen maar om het rammelen tegen te gaan als de wind zal aanwakkeren. Dan begeeft ze zich ter

24

ruste als een moe kind, zich overgevend aan de wil van de Allerhoogste. Inte is al eerder naar bed gegaan, maar kan de rust niet vinden. Ze voorvoelt dat de nacht komt die ze al zo lang heeft gevreesd. Even is zij weggezakt in een onrustige droom, maar schrikt wakker als de wind aan de ramen morrelt. En dan is daar plotseling de dreuning van de losgebroken elementen. Hagel klettert neer en telkens flitst er bliksemlicht door het duister van de kamer. Elke rolling van de donder dreunt na in haar hart. ,,Hessel”, kreunt ze, „0 God, mijn jongens in dit weer”. Uit de kust van Terschelling kunnen ze nog niet zijn en ze kent de verhalen van het vergaan van zo menig vissersscheepje in de verraderlijke branding. Ze kan niet langer in bed blijven. Ze hoort Bessie’s onregelmatige ademhaling. Koude rillingen lopen over Inte’s rug als ze een omslagdoek grijpt en in haar klompen schiet. Dan is ze weg, de storm in. Ze zoekt in de inktzwarte nacht de waterkant. Lillend schuim van de opgezweepte golven beroert haar gezicht. Haar schreeuwen zoekt het golfgedruis te overstemmen. ,,Drie, drie, drie op een schip. Waarom heb ik dat niet gekeerd?”

Met kracht komt het water opzetten. Het speelt Inte al om de voeten en ze weet: Voor het morgen is, slaat het over het paalscherm en zal al gauw de helft van het eiland tijdelijk verzwolgen zijn. Maar dat kan haar niet deren. Dkt gebeurt zo vaak in een stormnacht. Maar wat gebeurt er met haar man en zonen? Opnieuw voelt ze het water over haar voeten slaan. Ze deinst terug, ze valt, het leven lijkt uit haar weg te trekken.

Dan hoort ze de luide stemmen van mannen, stuk waaiend in het lawaai van wind en golven. En ineens de roep van de Muiter: „Hierheen, hierheen!” Sterke armen heffen haar op en dragen haar huiswaarts... Het wegschuiven van de grendel en het slaan van de deur hadden Bessie gewekt. Op haar roepen kwam geen antwoord en ze had begrepen. Aan de deur had Bessie nog geschreeuwd: „Inte koem in heus!” „t Is de scheiding van het weer”. Maar er was stem noch opmerking in de stormwind. Snel, zo snel als ze kon, had ook zij wat kleren aangetrokken en haar grote zwarte doek omgeslagen. Met haar vuisten had ze gebeukt op het luik voor het slaapkamerraam van haar vijand, de Lord, die de Muiter en zijn knechts op zijn beurt alarmeerde.

25
Hekje als droogrek voor een zeil.
26
Huizen in de Westbuurt.

Dood en leven

Na vele uren van spanning en waken komt Inte half en half bij bewustzijn in de warmte van de bedstee. Ze wil wel weer wegzinken in de verdoving die haar aan de zeezijde overviel, toen het water haar over de klompen sloeg. Toen zag ze in haar geest hoe de branding zich stortte in het scheepje dat daar reddeloos ten onder ging. Ze reageert nauwelijks als iemand wat tegen haar zegt. Haar blonde hoofd woelt onrustig in het kussen. De armen grijpen in de ruimte naar een denkbeeldig iets. Vele uren lang schijnt er geen verandering te komen. Dan komt de dominee bij haar bed zitten. De dominee, onheilsbode na zo menige storm. En Inte weet nu wat ze al wist. Wat zij gedurig vreesde is haar nu overkomen. Ontelbare malen herhaalt ze de vraag: „Alle drie? Alle drie?” Dat is toch niet mogelijk! Hessel met zijn stoer gezicht. Meindert met zijn donkere oogopslag en Willem met zijn blonde kuif. Het weeft zich door haar denken, eindeloos, duldeloos. Af en toe onderbreekt een smartelijke kreet het monotone kreunen. „Alle drie? Alle drie? Dat is toch niet mogelijk! Alle drie?”

Dagen en nachten rijgen zich aaneen en verandering komt er maar niet. Het is benauwend stil achter de gesloten gordijnen. Bessie zit voor de bedstee van Inte en wacht vergeefs op enige belangstelling voor het dagelijkse werk. Hoe lang duurt dit nu al? „Inte toch”, zegt ze zacht vermanend, „ik kan dit alliendes ok niet dragen. Ik bin toch ok een kostelijke zuun kweet? Je kunen toch niet zo belangeloos bleven leggen? ’t Leven moet wier varder...”

Maar Inte mompelt alleen maar: „Och, laot m’n mit rust”. Na zo’n antwoord wendt het oudje zich bedroefd af en kijkt naar de spelende Benjamin, die nog geen besef heeft van wat zich allemaal om hem afspeelt en hij kijkt vreemd op als Bessie snikt: „Ik bin zo oud, Inte”. Inte weert alle troost van anderen af en is zelf niet in staat om anderen te troosten, ook haar eigen kind niet in zijn ver-

27

driet.

Naarmate de dagen zich aaneen rijgen, wordt Bessie’s stem scherper, maar haar handen blijven gaan. Ze bereidt het eten en zorgt voor het kind. Haar kin wordt spitser en haar ogen worden doffer onder het vervullen van de nu zoveel zwaardere taak. Maar ze houdt vast aan haar leefregel dat een mens plichten heeft tot het einde toe. Ze mist Inte’s jonge krachten bij het zware werk. Maar waarom blijft die toch zo hardnekkig onder „de slaande Hand”?

Er zal verandering moeten komen. Het beklag van de mensen ebt langzaam weg en Bessie ziet aankomen dat er straks geen brood op de plank meer is en ze wil ook niet afhankelijk wor¬ den van giften en gaven. Als ze ome Lord haar nood klaagt, doet die haar een idee aan de hand. Hij verft een houten waterton in frisse kleuren, rood en geel, als bergplaats voor Enkhuizer beschuiten en jodekoeken, die Bessie te koop aanbiedt. Ze bakt steken en verkoopt die aan schoolkinderen. En als er nog tijd op overschiet, trekt ze al hinkend met een trommel het dorp in om haar waren aan de man te brengen, al moet het huishouden er dan ook onder lijden. Het dagelijks brood gaat voor. Zou het Inte niet tot bezinning brengen?

Dan komt er bericht dat er bij Terschelling een Urker visser is aangespoeld die geidentificeerd moet worden. Vergeefs probeert Bessie Inte over te halen erheen te gaan. Deze schudt slechts weemoedig het hoofd. Dan grijpt Bessie de gebarsten suikerpot die haar spaarcentjes bevat en telt snel de inhoud. Net genoeg voor de reis, denkt ze. Aan de juist binnengekomen ome Lord geeft ze orders voor het huis en aan Hiltje draagt ze de zorg voor Inte en het kind op. En dan aanvaardt ze de reis om te schouwen wat de golven op het strand droegen. De bemanning van de schuit, waarmee ze de reis maakt, heeft bewondering voor de kordate oude vrouw die zo’n zware taak heeft aanvaard.

Bij het aangespoelde lijk gebracht, herkent ze aan de kleding Willem. Even vergeet ze alles wat er nu nog gebeuren moet en snikt het uit: „M’n jongen toch, wie had nou edocht dat je ouwe Bessie vor joe nog die zwaore reize maken most. Dat is toch de ommegekeerde warreld, dat ik nou after joen kist moet gaon”.

Maar dan herstelt ze zich en als de formaliteiten zijn afge-

28

handeld vaart ze met haar jongen naar huis. Zij zet zich neer bij de smalle kist, trekt de zwarte doek dichter om haar schouders en houdt de wacht. Bij een onverwachte schommeling van de schuit laat ze haar hand op de kist rusten, een berustende hand. Zingen de golven niet het lied van komen en gaan? Bessie stemt er zwijgend mee in...

Zij is aan het einde van haar krachten als de geliefde tenslotte voor het oude kabinet in haar kamer staat. Ze hinkt naar de bedstee van Inte en fluistert een naam. Zal er nu een opleving komen in die starre trekken? ,,We moeten nog dankbaar wezen voor dit”, zegt Bessie, als Inte blijft zwijgen. „Dat kan ik niet, ok voor dit niet”, is alles wat emit komt. Dan legt zich een loden last op Bessie’s borst. Weer vervliegt een hoop in rook. Ze ontdoet zich van haar hul en beste schort en legt zich, voor het eerst van haar leven, gekleed op bed.

Een doffe bons, een haast onmenselijke kreet en het beuken van handen op hout verscheuren de stilte. Bessie, die zich in haar vermoeidheid willoos heeft laten meevoeren naar het rijk der vergetelheid, schokt wakker. Slaapdronken richt ze zich op en klautert moeizaam uit de bedstee. Dan ziet ze Inte, die op de vloer ligt en haar vuisten tot bloedens toe op de kist van Willem slaat. Bessie knielt bij haar neer en met door tranen verduisterde ogen poogt ze Inte tot bedaren te brengen. Een woordenloos gebed stijgt op uit haar ziel. En dan blijkt er in Inte iets te breken. De vragen, die haar de laatste weken zo intens gekweld hebben, lijken op te lossen als Bessie haar oude knokige vingers sluit om de witte handen van haar beproefde dochter. Onwil en verborgen jaloezie smelten weg. Inte’s luide huilen gaat over in een haast onhoorbaar wenen. Ze murmelt voor zich heen: ,,1^ Wou vluchten, maar kon nergens heen, zodat mijn dood voorhanden scheen, en alle hoop mij gans ontviel, daar niemand, niemand...” En Bessie vult aan: ,,daar niemand zorgde voor mijn ziel”.

Dit is de goede weg, denkt de oude vrouw. Als een mens maar zijn toevlucht zoekt bij de oude psalmen.

Zo zitten ze nog een tijd. Dan staat Bessie op, moeizaam en aarzelend, maar haar begrip is gerijpt en ze waagt het met stille aandrang Inte tot naar bed gaan te bewegen. Zij biedt haar als steun een kromme mg en tot haar blijdschap biedt

29

Inte geen tegenstand en helpt zij de zo vermagerde vrouw weer in de bedstee. Dan dekt ze haar zorgzaam toe en zegt indringend: „Och Inte, leef toch weer met mij, leef voor je jongste, nog is alles niet verloren”. En de beschamende energie van de oude vrouw ontlokt aan Inte nu toch de vage belofte dat ze het proberen zal. Dan tilt Bessie, voor ze zelfweer in de bedstee klimt, een tip van het gordijntje op en ziet hoe Hiltje haar woning verlaat. Dood en leven in een nacht, denkt ze, zo is het mensenbestaan.

In het vale licht van de morgen gaat Hiltje op weg naar haar dochter Brechtje, de enige van haar grote kinderen die op het eiland gebleven is. Het is daar zover. Ze verwacht haar eerste. Hiltje kan het voorlopig nog wel alleen af. Ze begint met haar dochter bij te brengen dat ze zich een beetje rustig moet houden. ,,’t Gaat nu eenmaal niet vanzelf”. ,,Dat wiet ik ok wel”, zegt Brechtje. Het klinkt verbeten uit een mond die tot nu toe alleen maar scheen te lachen. Hiltje heeft niet veel succes met haar wijze lessen. Alle loomheid van de nacht is bij haar geweken. ,,Wat bin jie vor een mins? Ik wiet niet waor ik ’t zoeken moet, injie zitten daor zo rustig.” „Je hoeven niet te zoeken. ’t Gat niet vanzelf, maar’t komt wel vanzelf. Maak niet zo’n herrie. Watje allien ofkunen, daor moetje gien anger mie opschepen.”

De vriendelijke rust van haar moeder doet Brechtje toch wat bedaren en Hiltje glimlacht als de symptomen hun normale verloop hebben.

Intussen is Jannetjen de vroemoer op het toneel verschenen en dan duurt het niet lang meer of deze brengt met een paar luchtige klapjes Hiltje’s eerste kleinkind tot luid leven. Het is een welgeschapen dochter, waarvan de oude baker met kennersoog opmerkt: „Nou Hiltje, ’t is er een met schiere knibbels”.

Dat wil zoveel zeggen dat het een bijdehandje is en deswege heeft grootmoeder op de beschrijving niets tegen. Welbeschouwd is het een loftuiting. Flinke mensen mogen er zijn, al blijken die dan meestal niet de gemakkelijksten te wezen. Na de bereddering bewondert Brechtje haar dochter en vindt nu dat het nogal meeviel. Dan ineens schat ze de hulp in nood op waarde en zegt warm tegen haar moeder: „Mimme, nou

30

bin je al bessien ok”. De vroemoer, die zich klaar maakt om weer te vertrekken, meent te moeten opmerken: ,,Vor de Muiter zal Hiltje nooit een bessien worden”. Ook dat klinkt als een loftuiting, die het zo goed doet, dat de beloning royaal uitpakt. Er wordt meteen maar besloten het kind grotemoeder te laten zeggen in plaats van bessien en iedereen lacht. Brechtje buigt zich liefdevol over haar schreiende dochtertje en geeft het de eerste schrobbering: „Hou je kleine snuutjen nou ereis effen,je binnen toch m’n kleine muitertjen”.

Dan wordt het de hoogste tijd dat de jonge moeder gaat rusten en ook Hiltje vertrekt, haar dochter overlatend aan de goede zorgen van een behulpzame buurvrouw. Van een visser mag men niet verlangen dat het getij hem precies naar huis drijft als zijn eersteling zich meldt.

Als Brechtje vermoeid de ogen gesloten heeft, brengt Hiltje over Bessie’s onderdeur schuchter het goede nieuws van de nacht, en Bessie maakt haar dochter deelgenoot van haar hoop aangaande Inte.

Maar dan wordt het tijd om aan de slag te gaan. Een mens heeft plichten ten einde toe en vooral nu, met de begrafenis van Willem zo dicht op handen. Terwijl Inte sluimert, dweilt zij de rode en blauwe tegels van het achterhuis. Ze kan dat werk wel dromende doen en haar gedachten vermenigvuldigen zich. Dood en leven in een etmaal. Wel wis en zeker. Ook in Hiltje is er de verwondering dat er in een nacht, die door anderen slapende wordt doorgebracht, zoveel kan gebeuren. Ze wil nog een uurtje rust en stapt op de rieten stoel voor het bed. De Muiter rust in volmaakte onschuld, zijn al grijzende kuif op het gebloemde kussen. Achter in het huis kraakt een deur. Volmaakte onschuld? Hoe kan iemand zo slapen, die... Hiltje schrikt van haar gedachtengang. Het komt de laatste tijd meer voor dat haar gedachten haar verleiden tot argwaan. Het is begonnen met het plotseling dichtslaan van een deur, enige weken geleden en sindsdien is er die achterdocht als ze een deur hoort, zonder dat ze weet van hoe of wat. In een opwelling van zelfbeschuldiging zucht ze: ,,Wat bin ik toch voor een zundig mens”. Zij is immers vol trouw en waarom zou hij dan niet... De vermoeidheid wint het van haar denken, maar als haar man, hoe behoedzaam ook, het bed verlaat, komt haar argwaan weer aan de oppervlakte en het vlijmt door haar hart: O

31

Muiter, weet je dan niet dat de zonden der vaderen bezocht zullen worden tot in het derde geslacht? Maar zij, zij zal trouw zijn tot de dood...

Winterzorgen

Hoe vol afwisseling is het mensenleven toch. Hadden herfststormen het karakter van de maand oktober bepaald, in november werd het eiland voortdurend in nevelen gehuld: een wereldje met wel minimale afmetingen. Wie in de zomer niet wat opzij had kunnen leggen voor de winterdag zou al gauw onder schaarste te lijden krijgen. Zei het oude rijmpje het niet: „Alderhilligen, de schutjes an de paolen, voor een visserman valt er niks maar te haolen”? Een enkele visser die een motorretjen in zijn hotter had laten zetten kon ,,buiten”, dat is op de Noordzee, nog wel wat bescharrelen, maar voor het gros van het vissende volk was het „doodstroom”. Ja, je moest op het eiland al vroeg de bloemen in de ramen zien, om ze in de winter voldoende te kunnen ontdooien. Och, ongezelllig was het de eerste wintermaanden zeker niet. Er was voldoende werk om de oude netten te herstellen en nieuwe te maken en ’s avonds was het gezellig buurten, zolang er nog koffie geschonken kon worden met een kleinigheid erbij. En was december niet de maand dat de ene vereniging na de andere „verslag” had? Dan werd er al gauw een kop poeiermelk geschonken met een kransje erbij. Leden mochten belangstellenden meenemen en na de jaarverslagen van secretaris en penningmeester kwamen de kwinkslagen in de „stukkies”, de luimige voordrachten en „het vrije woord”, waar aanstaande gemeente- en kerkeraadsleden hun spreektalent konden demonstreren. En het kerstfeest van de zondagschool waar ieder kind op verhalen en kerstboekje plus sinaasappel werd getrakteerd, hield tot injanuari zijn glans. Een kind had al gauw zijn eigen boekje twee- of driemaal gelezen en dan begon het ruilen met vriendjes uit andere klassen, die weer andere boekjes hadden gekregen. Zo ging het ook in hetjaar van ons verhaal.

32

Kobus, nauwelijks de leeskunst beheersend, had zich op de boekjes geworpen als geen ander. Hij wou ze ook anderen wel voorlezen, maar peet Inte was nog te zwak, Benjamin te klein en Ester te ongedurig om naar hem te luisteren. En Sibbe en ome Lord hadden het niet zo begrepen op bekeringsverhalen. En nee, ook zijn vader en moeder luisterden niet meer met dezelfde aandacht als het vorige jaar. Vader klaagde over het poffen van de klanten en moeder had altijd weer Inte en Brechtje als een uitvlucht. En weer om te hinkelen was het niet. Wat er in huis aan de gang was kon hij niet vatten. De ouderlingen op hun jaarlijkse rondgang voor het huisbezoek waren door Hiltje vriendelijk „geweigerd”. Het schikte zo slecht om de broeders te ontvangen. Na twee keer zich gemeld te hebben zonder toegang, lieten ze het er deze winter maar bij zitten. Toen Bessie het hoorde, had ze er schande van gesproken. Ze gaf er de Muiter de schuld van. Die z’n geestelijk leven kon ze wel in haar vingerhoed bergen, maar dat Hiltje nu ook al... Na de dankdag op oudejaar begon het te kwakkelen: vriezen, dooien, vriezen, dooien, en er kwamen veel zieken en sterfgevallen. Bessie, die niet gauw de begrafenis van een kennis zou verzuimen, had het er maar druk mee. Maar niemand zou van haar kunnen zeggen, dat ze haar plichten niet kende. Ome Lord, die niet veel te verven had, maakte goede sier met zijn vrienden en Bessie schudde haar hoofd over zoveel lichtzinnigheid in zo’n ernstige tijd. Kwam er maar een vast wintertje, dan zouden de kwalen wel minderen! Was niet, volgens een oud gezegde, een open win¬ ter een open graf? Maar een mens weet niet wat hij wensen moet. Als het droog is wil hij regen en als het regent vraagt hij om zon. En wie een vaste winter wil, zal nog zuchten als die de aftocht maar niet blaast.

’t Is al maart, maar nog is het eiland gevangen in de ijzige greep van de winter, die van geen wijken schijnt te willen weten. Eind januari was dan toch de vorst ingevallen en verstarde in korte tijd de golven tot een ijsvloer waartegen menselijk vernuft tekort schiet. De schovelingen werden uit het vet gehaald en er werd druk geschaatst. Maar na een

33

paar weken was de aardigheid eraf en begon het isolement te knellen. Langzamerhand was het vlees uit de pekel en de kool uit het vat en liet het gebrek zich gevoelen. Het spieringvissen, waarbij met een lange lat netjes door een gat onder het ijs worden geschoven, verdreef enigszins de verveling en bracht wat variatie in het schrale dagelijkse menu van erwten, bonen en goedkope rijst. In de winkeltjes werd weer als vanouds op de pofgekocht, in hoop op betere tijden. De Muiter weet er alles van. Hij heeft moeite met het innen van de huurpenningen van zijn armoedige huisjes. Maar hij kent zijn plicht en zijn pappenheimers. Ook deze maandag trekt hij er op uit, al zal het wel riskant zijn na de vredige zondag met het humeurige vrouwvolk om te springen. Als hij zijn rijtje huisjes bij het prikkeldraad, dat dorp en weide scheidt, in ogenschouw neemt, wordt zijn eigen humeur er niet beter op. Zijn zware wenkbrauwen trekken zich samen als de scheve dakgoot van klein Abbe hem herinnert aan de onlangs nog weer aan haar gegeven belofte. Ook de scheve bobbeldeur van de stulp daarnaast hindert hem om dezelfde reden. Hij verschuift nu resoluut zijn karpoes en licht de klink van de deur waarachter Nieltjen Narresdochter het wasgoed bewerkt. De Muiter laat zijn oog welgevallig weiden over de armen van melkblank en rozerood, die ze uitsteekt om het zaakje in de scharnieren te houden. „Kiek eut, angers kreegje’m nog op je kreun”, zegt ze, en als hij een stap naar beneden doet, schuurt een hand langs het ruige van zijn wang. Glunder grijpt hij toe, maar ze weert hem kort af, als ze zegt: ,,Hou op met je gekheid, disse week is er niks”. Dan prijst ze hem om zijn vitaliteit: „Ik geloof dat jie nooit oud worren”. Het is maar goed dat ze niet allemaal zo bijdehand zijn. Als hij de krakkemikkige deur uitstapt, heeft hij haar notabene uitstel van betaling en een nieuwe deur toegezegd. De volgende klant is een vriendin uit zijn jeugd. In de kleine ruimte plukharen een paar kleinkinderen. Zij klaagt dat de tijden zo slecht zijn en dat ze graag betaalt, maar dat het nu niet schikt. Handig haalt ze oude jeugdherinneringen op en als de Muiter opstapt is hij geen cent rijker geworden. Maar dan wordt het menens en weert hij, wijs geworden, het geleuter van de wanbetalers af. Klein Abbe laat hij maar praten over de scheve dakgoot die haar het kostelijke regenwater onthoudt. Met een stug gezicht slurpt hij de koffie die ze voor

34

hem warm hield. Hij weet wel dat ze er voor elke bezoeker een stukje cichorei bij doet en een scheut water. Ook hier kan de Muiter zijn geldbuidel wel weer opbergen: „Man, val m’n niet lastig, je wieten toch net zo goed as ik dat’t wienter is”. Haar verwelkte schoonheid schijnt haar recht te geven hem op zijn zwakheden te wijzen en als hij weg gaat, kijkt ze hem nog wraakzuchtig na. „Er binnen hoger torens om-evallen”, mompelt ze. Dan sluit ze haastig de deur. Door de nu snel invallende duisternis klinkt het knerpen van scheurend ijs, vlak bij haar laag gelegen woning. De Muiter denkt nog aan haar laatste woorden: „Er is niks bestindig an disse kaant van Grafhorst, Muiter”. Hij geeft inwendig toe, dat ze nog gelijk heeft ook, en denkt aan de schoonheid die klein Abbe eens was. Dan tast hij in zijn broekzak waarin het kopergeld rinkelt. Ook hij hoort het vervaarlijk kraken van het ijs en denkt aan Sibbe, die nog te spieringen gegaan is en besluit alleen nog bij Bessie en Inte de huurcenten op te halen. Hij is ballorig geworden van zijn vergeefse rondgang. Met zijn rode zakdoek wist hij zich het voorhoofd af en verwenst alle vrouwvolk met een kort: „Tuig van de richel is het. Ik geloof dat de duvel rokken draagt”. Dan trekt hij de deur van Inte’s woninkje open. De zandzak siepelt de hoogte in en zoeft weer naar beneden. Tot zijn opluchting is Bessie met haar scherpe tong nog niet teruggekeerd van haar dagelijkse rondgang door het dorp met de beschuittrommel. Ook zij zal wel niet veel gebeurd hebben. Inte, in de leunstoel, ontvangt hem met een blik van verwondering, die niet door behaagzucht ofbegeren meer vertroebeld wordt. Haar gelaat verraadt een louteringsproces dat de Mui¬ ter weldadig aandoet. Zuchtend zegt hij: ,,’t Valt niet miee, zo’n dag mit die dekselse vrouwlui, Inte”. Maar Inte wijst hem fijntjes terecht: „We maken zelf oenze helle ok wel d’rs an, Muiter”. Dan wijst ze hem het gebarsten suikerpotje waarin hij de huur kan vinden, want denk niet dat hij aan Bessie een cent tekort komt. Hij laat de vijfentwintig stuivers in zijn buidel verdwijnen en daarmee is ook zijn slechte humeur verdwenen. Levendig en onderhoudend vertelt hij van zijn ervaringen en weet een matte glimlach bij Inte op te wekken. Plotseling kijken haar blauwe ogen hem onderzoekend aan en vraagt ze: ,,Wat zocht je toch die nacht dat je mij voenden?” De vraag overvalt de Muiter, zijn luchtig gedoe spat als een

35

zeepbel uiteen en hij blijft het antwoord schuldig. Maar Inte vervolgt, omdat zijn zwijgen voor haar een wereld van onrust verraadt: ,,Had jie toe ok gien vrede, die nacht?” Doch intussen heeft de Muiter een antwoord klaar: „Wel Inte, ik ging mit Sibbe het vee zoeken, omdat het waoter zo hoge worde.... in toe voend ik joe”. Maar hij voelt dat zijn woorden tekort schieten en zegt: „Och Inte, er binnen nou ienmaol dingen in het leven van een man waor een vrouwe gien susien van begript”. Inte vraagt niet verder. Ze weet dat hij eens bij haar terug zal keren om het gesprek voort te zetten. Nu kan dat ook niet meer, want Bessie komt binnen en vult de kamer met haar driftige bezigheden. Ze weert zijn woorden meteen af door op te merken: „Wiet jie wel, Muiter, dat je knecht Sibbe nog op het ees is, in dat je koenen mit voile uiers staon?” Dan wijst ze hem subiet de deur. Inderdaad, Sibbe is nog op het ijs en haalt er zijn laatste netje onder vandaan. Hij moet terug aan de wal, nu de donkerte valt. Dan klinkt er een knal als van een kanonschot, gevolgd door vele andere in een snel tempo. De echo’s rollen over de in beweging gekomen ijsvloer. Sibbe weet nu dat er gevaar dreigt. En haastig duwt hij zijn slee in de richting van de slikhoogte. De gevoerde pet met de grote kleppen vrijwaren hem van de koude en het stro in zijn klompen houdt zijn voeten warm. Als hij de rand van het eiland bereikt heeft, zijn zijn handen in zijn wanten toch koud geworden en slaat hij ze wel zevenmaal tegen zijn duffelse jekker. Dan hoort hij een toethoorn en kan een grimlach niet onderdrukken. Ze zoeken hem. Wat heeft hij zich ook verlaat. Het is al pikkedonker. Sibbe gaat op het geluid af. Ze zijn daar ongerust en hij moet ze zo gauw mogelijk gerust stellen. Dan stuit hij op de Muiter en Bessie. Die kon natuurlijk ook niet in huis blijven en zocht een oude toethoorn van de zolder. Nog van Hessel... Ze denkt opnieuw aan de dag dat zwaar beijzelde mannen in hun arresleden uit de nevel opdoemden, kerels, stoer als de nachtvorst en met een hart zo warm, zo warm. Ze voelt haar rimpelige wangen weer heet worden. Kan een oud vel nog blozen? En dan is daar Sibbe die hen aanroept. In hun opluchting maken Bessie en de Muiter hem eerst verwijten. Weet hij niet dat het ijs alleman te wijs is? Moest hij de koeien niet verzorgen? Zwijgend gaan ze de hoogte op en vinden al gauw

36

warmte en koffie. Maar veel tijd is er niet. Sibbe moet voor het vee zorgen. De Muiter trekt zich terug in de kamer waar zijn schrijftafel staat om nog wat zaken te beredderen, nu de zee weer open gaat. Hiltje gaat de verse spiering bakken, een delicatesse voor oud en jong. Laat zitten ze nog aan tafel en genieten van de rust en de verwachting van deze winteravond. Ook Bessie en Inte krijgen hun deel van Sibbe’s vangst. Er valt een stilte. Iedereen is bezig met zijn eigen gedachten.

Maar zo gauw laat de winter zich niet verdrijven. Bessie krijgt nog handen vol werk. Inte heeft een inzinking en vraagt zich afofhet wel weer goed met haar komt. De nacht dat Sibbe in gevaar was had ze een nachtmerrie die haar luid deed roepen, tot Bessie haar wakker maakte met de woorden: „Hier awaor, drink eressies Inte”.

Gretig drinkt die het aangeboden vocht en zucht: ,,Och, die benauwde dromen ok. Zullen ze m’n dan nooit mit rust laoten?”

,,Wisse, as je maar geduld hewwen en doen wat ik zeg”, meent Bessie met de overtuiging van haar jaren. Ze hinkt naar het kammenet en bekijkt met kennersblik wat ze uit een hoekje tevoorschijn haalt en knikt dan tevreden: „Dit moet het doen”.

Oude dokter Bode mag dan een wijs en geleerd man zijn die zijn vak verstaat, Bessie versmaadt de middeltjes van ouwe Jannes niet. De dokter groet ze elke zondag bij het betreden van de kerk met de meeste eerbied, maar in de dagen van de week houdt ze het, zo mogelijk, bij wat Jannes haar aanraadt en ze gelooft vast in een goed resultaat. „Alla keend”, zegt ze tegen Inte, „laot ik je ereis lekker inwreven mit een bietjen van disse eulie. Die is overal goed vor”. Inte waardeert de goede bedoelingen van Bessie en dan bewerken haar ruwe verweerde handen de hals en rug van de patient. Maar dat is nog het ergste niet. Bij kajapoetolie is het nog wel uit te houden, maar als Bessie het flesje met pijlrogolie tevoorschijn tovert, deinst Inte terug. Toch is ze zo goed niet ofze moet een lepel van het stinkende goedje slikken tegen de zenuwpijnen die haar zulke angstige dromen bezorgen. Inwendig of uitwendig gebruik is om het even, de geneeskrachtige emulsie drijft kwalen en pijn gegarandeerd regelrecht in je hemd. Na

37

de behandeling dekt Bessie haar dochter zorgvuldig toe: ,,Murgen moet ik toch wassen en dan was ik mitien je himd ok”. Er is geen twijfel bij Bessie en als ze haar plicht heeft gedaan, wist ze zich het zweet van het voorhoofd. En dan legt ook de oude vrouw zich nog een uurtje te rusten in de voile overtuiging dat de pijlrogolie door zijn uitweg uit het lichaam zal zoeken waar het kwaad schuilt, al zal Hiltje de neus dichtknijpen als ze straks de kamer in komt. Maar Hiltje laat zich die dag niet zien. In de hoop dat de winter gauw voorbij zal zijn, gaat ze de geslonken voorraden in de winkel, in de kelders en op de zolders na en laat de Muiter opschrijven wat er allemaal nodig is als de boot weer kan varen. Dan is ze te moe om nog te gaan buurten en gaat de Muiter alleen nog even de deur uit om bij Brechtje genacht te zeggen. Het kind is al weer bijna een half jaar en tegen het protest van zijn dochter in neemt de Muiter zijn kleinkind uit de wieg. Met rode koontjes zit het op zijn knie en hij prijst om Brechtje een plezier te doen de flinkheid van het kleintje. ,,En het is zo lief’, voegt hij er uit de grond van zijn hart aan toe. ,,Brechien, rekjie nouje wasgoed maar op, ik pas wel effen op ’r.” Zonder de minste eerbied voor Brechtjes spulletjes en doof voor haar waarschuwing, trekt hij het blad met theekopjes binnen het bereik van de graaiende handjes. Hij laat het kind dansen op zijn knie en de kopjes rinkelen. Dan zingt hij op de maat van beweging en lawaai het enige kinderliedje dat hij denkelijk kent: Het ouwe paard lag in de sloot, Met zijn beide billetjes bloot, Toen kwam Jan de slager, Die zei: het beest is mager, En toen kwam Kees de Timmerman die spikkerde’t paard z’n startjen wat an. Dan laakt hij de vrouwlui die niet weten wat zo’n kind toekomt. Ze spelden maar met boezeltjes en jurkjes om te pronken, maar tijd om met de kleintjes te spelen, ho maar. Maar dan bedenkt hij wat zijn plichten nog zijn en wat zijn rechtlijnige vrouw wel te zeggen zal hebben, achterdochtig als ze de laatste tijd is. Het is net of ze dwars door je heen kan kijken. Haastig neemt hij afscheid. Buiten is het koud. Zijn driftige stap klinkt hoi op de bevroren grond. Bij zijn huis gekomen schuift hij zijn karpoes met onverschillige zwier dieper

38

in zijn ogen en zegt als hij zijn denken prijs geeft aan de ijle winterlucht: Nee, Hiltje is geen vrouw die je met veel omhaal van woorden voor het lapje kan houden, en hij verwerpt de uitvluchten die hij voor zijn lange wegblijven bedacht heeft.

Elke dag heeft zijn eigen bezigheden. In de winkel komen vogels van allerlei pluimage. In haring- en ansjovisteelt zijn het vissers van rondom de Zuiderzee. En als de zee een ijsvloer is geworden, soms onverwachte schaatsenrijders van de oostkant, waar het ijs het eerst en het langst betrouwbaar is. Vandaag staan tussen de klanten die om melk roepen, mannen die over het ijs van het eiland Schokland gekomen zijn. Bij de Muiter halen ze een borrel. Hij roept hen in zijn alkoof en bedient ze met een opgewekt gezicht. Zijn goede naam is blijkbaar ook in Vollenhove en Kampen wel bekend en dat is een goede zaak. Er komt ook nog een enkele ingevroren tjalkschipper binnen en er ontspint zich een geanimeerd gesprek. En natuurlijk gaat het ook over de voorgenomen drooglegging van de Zui¬ derzee. Dat is al zo vaak in de winkel en bij het gezellige genacht zeggen aan de orde geweest. De Muiter gelooft er niet zo erg in en lacht luid als ze over het dempen van dat im¬ mense water praten. Maar volgens Schokker Jacob mag de Muiter wel een toontje lager zingen. Zowaar de lucht strak blauw is en de ijsvloer een halve meter dik, zo zeker zullen er zuigers en keileembakken komen om met het karwei te beginnen. Maar Urk zal toch wel aan het water blijven liggen, als hij het goed begrepen heeft. Daarom vraagt hij meteen of hij geen huisje van de Muiter kan huren, want midden in het land zal hij nooit kunnen aarden. De Muiter maakt er zich met een kwinkslag af en tapt nog eens in en geeft ze goede raad voor de terugtocht. Hijzelf is voor zijn zaak al meer dan eens met de ijsvlet naar Kampen heen en terug geweest, met overnachting in het oude Schokker kerkje. Ze kregen moeilijkheden bij de Nagel, die onverwacht kon openbarsten. De schaatsers weten ervan. Ze kennen de streken van water en ijs. Het hellegat is geen peuleschilletje. Daar is het bij de sterkste vorst uitkijken geblazen. Een tjalkschipper betwijfelt dan ook ofooit een ingenieur dat verraderlijke water kan bedwingen. Maar nu moeten ze echt weg, ze hebben zich moed ingedronken. Al zou het over de rug van de duvel zelfgaan!

39

„Pas maar op voor mist en het schuiven van het ijs”, zegt de Muiter nog, „er zit verandering in de lucht”.

Vermoeden wordt zekerheid

Als de Muiter in de kamer komt blijkt Hiltje „uit haar natuur” te zijn. Ze heeft het niet op drinkende en zwetsende manlui begrepen. Wacht er geen nuttiger arbeid? Hiltje rijst statig uit haar stoel op en dat is reeds een uitdaging. Maar de Muiter gaat er niet op in. De bui breekt vanzelf wel los. „Is dat nou wachten? Je wieten toch dat er zovuul te doen is? Ik moet nog naor Inte. Kuunje je niet an een riegelmaotige dagindieling winnen?” Als hij maar wat zit te lachen en rustig een stuk brood met worst gaat eten, schiet Hiltje vuur en vlam en verwijt hem dat hij er zo lang over doet om de huur van die paar huisjes op te halen, omdat hij zo graag met die vrouwlui konkelefoest, alsof hij geen drukke zaak heeft: een winkel, een stal, een schoenmakerij en nog zoveel dingen meer. Wat heeft hij te zoeken op de straten van Askelon? „Ik mien dat je die in Israel moeten zoeken, Hiltje, maar asjie’t zeggen, dan zal het wel zo wezen.”

Er schijnt zijn vrouw nog meer op de tong te branden, maar ze wendt haar hoofd af omdat ze nu niet tegen zijn droge humor opgewassen is. De Muiter hoort haar liever mopperen dan dat zij vervalt in een bedrukt zwijgen, zoals de laatste tijd nogal eens voorkomt. Als ze een stille bui heeft spreekt zijn geweten hem aan, meer dan bij haar, meestal terechte verwijten.

Hij vraagt zich af wat zij vermoedt, maar flierefluiter als hij bij vlagen is, schudt hij die gedachten van zich af. Hiltje neemt rap haar omslagdoek van een stoel en slaat die met een kwiek gebaar om haar schouders. Alvorens echter de kamer te verlaten, keert ze zich nog tot hem met de mededeling dat Sibbe dringend hulp nodig heeft in de stal, omdat Ester al weer met keelpijn naar bed gegaan is, als het tenminste keelpijn is. En de hoeveelste keer is dat deze winter al niet het geval. Als er maar niks anders achter steekt. „Ik wiet het zo net niet, maar die Sibbe hou ik ok op m’n dooiewagen”,

40

voegt ze er veelbetekenend aan toe, „ik hoop toch niet dat die twee...” Dan laat ze haar man in verwarring achter.

De andere dag is het humeur van Hiltje er nog niet beter op geworden, al heeft de Muiter de hele dag hard gewerkt. Ester zag er zo bleek uit en was zwijgzamer dan ooit. En Sibbe had zo bevreemd naar haar gekeken. De Muiter zit bij de kachel uit te zakken van zijn ongewone inspanningen, maar Hiltje spaart hem niet: „Schik een bietjen bij de kachel vandeen”, zegt ze, ,je hewwen een hoofd as een rooie kool. Die hitte is niet goed voor een man op joen leefteed, daor kuun je wel een beroerte van kregen”. Gehoorzaam verschuift hij zijn stoel en merkt op: „Jie binnen een mins dat elke man wel een beroerte kan bezurgen, ’t iene ogenblik beschuldig je m’n dat ik een twientiger bin, in ’t angere hou je m’n voor een tachtiger. Maak’t nou een bietjen”. Hiltje blijft ook nu weer niet in huis. Zonder groeten heeft zij de kamer verlaten en even later hoort de Muiter het geklikklak van haar muilen als ze voorbij het raam gaat. Fier wil ze zijn, maar haar overvalt het lamme gevoel dat ze niet kan zoals ze wil. Er is een vrees haar hart binnengeslopen die ze niet uiten kan. Wat baten haar nu welvaart en een ruime beurs? Haar wereld is de Muiter met al zijn gaven en grillen. En die wereld dreigt nu in te storten. Zal ze meteen naar Inte gaan of nog even omlopen tegen de opkomende hoofdpijn? Ze besluit tot het laatste. Op het regelmatig klepperen van haar muilen spint zij haar gedachten uit. Voor ze het weet is ze al bij het huis waar malle Mietje woont. Hiltje’s hoofd komt zelfs nog boven de dakgoot uit, zo laag is het. Als op de ongelijke weg haar muil uitschiet, zoekt ze steun aan de gootrand. Haar voet gaat tastend over de grond. Zonder muil kan ze niet verder. Huiverend kijkt ze rond en krijgt het gevoel alsof haar een warm kledingstuk is ontvallen. Is de deugd van de Muiter haar ontvallen? Die gedachte flitst door haar brein. Afwerend strekt ze de handen uit en wringt ze dan ineen als in een dwingend gebed. Ze prevelt: „Alles wil ik dragen, alles, hard werken, armoede en ellende. Maar dit niet. Dit niet. Zijn eer is mijn eer. O, laat het niet waar zijn”. Maar tegelijkertijd hoort ze een deur dichtslaan. Net als in die geboortenacht, die nacht ook van de dood. Het omzichtige geluid van toen klinkt nu als een luide dreun.

41

En ze rekent. Als een dolle rekent ze, telt ze, rollen kleine dagelijkse dingen uit de afgelopen maanden haar bewustzijn binnen. Een half jaar! Is het al een half jaar geleden? Wat had haar Brecht het moeilijk op haar eerste tocht naar de hommelmoersteen, en wat zat Bessie dapper bij de dodenbaar.

Een halfjaar! Kan in zo’n korte spanne tijds iemands geluk volkomen te gronde gaan? Inte’s wel! En dat van haarzelf? Even wil ze niet verder denken. Ze heeft, houdt ze zichzelf voor, weer een van die malle buien dat angst en zenuwen haar parten spelen. Dat moet haar leeftijd zijn. Ze moet er niet aan toegeven. Het wordt wat lichter en ze kijkt omhoog langs het scheve dak. De wolken scheuren en de maan is droevig rood omrand. Dat voorspelt slecht weer. En nu weet ze het. De deugd van de Muiter is haar ontvallen. Ze heeft zich daar twintig jaar lang in gekoesterd en verscholen, ondanks zijn eigenaardigheden. Dat is geen half jaar. En wat zal het nu zijn? Dan ziet ze haar muil, als een glans van het maanlicht valt op het glimmende leer. Nijdig trekt ze het gezochte naar zich toe. Dan richt Hiltje zich op en schouwt naar de hemel. Hoe moet dat nu met de Muiter? En met Ester? Het meisje over wie ze zich ontfermd heeft. Dat al jaren bij haar aan tafel zit. Dat zo stil en bedeesd haar weg ging. Moet ze nu berouw hebben dat zij zich haar lot heeft aangetrokken? Het is met haar gedachten als met het wisselend licht van de maan.

Ineens staat malle Mietje voor haar, maar ze schrikt niet en rustig wenst ze hem een goede avond en gaat dan verder. Ze keert terug op haar schreden en stoot wat later de deur van Inte’s huis open. Bessie probeert juist voor de zoveelste keer een draad door het oog van een naald te krijgen en zucht dat het een kruis is als een oud mens niet meer zo goed zien kan. Haar vingers trillen, na de zware dag die ze weer gehad heeft. Hiltje biedt hulp. Ze vindt dat Bessie’s taak te zwaar wordt en zegt: „Gief mij voortaan de koesen maar miee, dan stop ik die wel. Allien die sokken van ome Lord wil ik niet stoppen, voor heidenen wark ik niet”. Het gesprek leidt haar af van haar zorgen, tenminste voor een poosje.

Hiltje probeert woorden te vinden om Inte op te beuren. Zij is het niet alleen die een kruis te dragen heeft, laat ze dat

42

bedenken. Hiltje’s stellige toon prikkelt Inte tot tegenspraak. Een opkomende kleur verraadt opwinding en Hiltje acht het verstandig om verder over dit onderwerp te zwijgen, maar ze smaakt de stille voldoening dat er in Inte’s geest toch een opleving te constateren valt. Bessie meent voor zichzelf dat die te danken is aan haar geneesmethode, maar ze zwijgt er ook over, omdat ze weet hoe Hiltje over pijlrogolie en andere smeerseltjes denkt. Dan komt de Lord binnen. Hij weet wel hoe Hiltje over hem oordeelt, maar toch roept hij haar hulp in. Er komen nogal gemeenteraadsleden bij haar over de vloer en het schilderwerk van de gemeente wordt weer gegund. Kan ze geen goed woordje voor hem doen? Ze weet toch dat hij een vakman is, nietwaar? ,,Ik hew je angers de leste weken niet in de kark ezien”, zegt Hiltje misprijzend, wat de Lord doet opmerken: „Wat het de kark nou mit de schilderskunst te maken?” „Hiel wat, ome Lord, hiel wat! Wie in het iene z’n plicht niet kint, zal ok in het angere tekort schieten.” Dan drijft de plicht haar weer naar huis om haar zaken te regelen. Als de deur dichtgevallen is, merkt de Lord op dat hij beklag heeft met de Muiter en zegt uit de grond van zijn hart: „Wat een weef! Ze is klinklaor de boze”. Maar Bessie berispt hem met een streng: „Stille jie, Lord, Hiltjen het schoon gelik”. Ze is trots op haar dochter, die, als zijzelf, haar plicht zal doen tot het einde. Eenmaal buiten overvalt die dochter toch weer de twijfel. Ze zoekt een uitweg. Kan het Sibbe niet geweest zijn? Die beweerde altijd geen vrouwenvlees aan het lijf te hebben. Maar toch, zoals hij de laatste tijd naar Ester kijkt. Daar moet meer achter steken. En haar man? Ook die kijkt graag naar het knappe en toch zo bescheiden meisje. Maar had hij nu gisteren niet gezegd dat hij het zo goed getroffen had in zijn huweljk met een vrouw die z6 de zaken regelen kon? Dat had hij toch gemeend ook, want zo gul was hij gewoonlijk niet met zijn complimentjes. Ofstak daar weerjuist wat achter? En opnieuw is Hiltje een prooi van haar twijfel. Kon ze de tijd maar tegenhouden, maar die gaat onherroepelijk verder.

Maar dan is er ineens een stroomversnelling in de ontwikkeling. De Muiter zit die avond in zijn werkvertrek en is verdiept in zijn berekeningen, wat hem even andere dingen doet vergeten. Hij heft een tijdlang het hoofd niet op. Zijn

43

rekenwerk klopt tot op de cent, zodat hij niet telkens door zijn kuif strijkt, wat het geval is als de cijfers niet willen zoals hij het wil. Voldaan schuift hij zijn stoel achteruit en wordt meteen getroffen door het fluiten van de wind aan het venster. De zuidwesterbries is wel in kracht toegenomen. En waar is zijn volk? Hij staat op en loopt door het huis. Hiltje is al aan het begin van de avond weggegaan en blijft maar uit. Maar waar is Sibbe? Waar is Ester? De door de wind geaccentueerde stilte zint hem niet. Hij strijkt nadenkend met de hand in zijn nek. Dan steekt hij een lantaarn op en loopt naar de stal. Jan Willem nekschuurt tegen een lege ruif. De koeien zijn onrustig. Hij zal zelf wel weer moeten melken. Waar die eigenzinnige Sibbe weer mag uithangen!

Bij het vullen van de ruif stoot zijn voet tegen iets aan. Hij buigt zich met de lantaarn voorover om goed te kunnen zien. „Michtig Ester, bin jie dat? Waoromme leg je hier te kwinken? Is er gien angere plekke in het heus waor je je troost kunen zoeken?” De Muiter bevroedt nu ook wat er met Ester aan de hand is. Ze heeft meer dan de voorgewende keelklachten, dat is wel duidelijk. ’t Is maar goed dat er verder geen volk in huis is. Hij zegt: „Alla, naor de kamer, dan kunen we praoten”.

Ester stamelt tussen haar snikken door: „Och baos, er valt niks te praoten”. Met praten valt niet goed te maken wat haar nu al zo lang in beslag neemt en wat ze zo lang verborgen heeft proberen te houden: het feit dat er een kind groeit onder haar onrustig hart. Maar hoe kan ze dat zeggen tegen deze man die er de vader van is en niet mag zijn? Hoe kan ze hem aanzien in het voile licht van de lamp. ,,Laot m’n gaon”, zegt ze, „ik wachtte op Sibbe en worde zo raor. Daaromme ging ik maar effien op de grond zitten”. Aan haar beschreide ogen ziet de Muiter dat ze tijd en plicht vergeten was om zich over te geven aan een onoplosbaar verdriet. De Muiter dringt niet verder aan, Sibbe komt gehaast binnen en dit is niet het ogenblik waarin de Muiter wil bekennen hoe hij op veel erger wijze tijd en plicht vergat. Maar wat duivel, Sibbe hoeft zijn wenkbrauwen niet zo samen te trekken alsof hij een stel misdadigers betrapt heeft! Hij is tenslotte de knecht. Ester ziet de opkomende drift van de baas en grijpt snel een melkemmer en maant Sibbe tot spoed. De dieren wachten. Sibbe verontschuldigt zich niet

44

over zijn te laat komen en de Muiter laat het erbij. Hij keert zich afen moppert op het vrouwvolk dat eerst als een klit aan je hangt en als je dwaasheid wat mindert gek gaat doen. Nog wil de Muiter de werkelijkheid niet onder ogen zien. Hij is niet gek! Vrouwengrillen gaan vanzelf wel over als je er geen aandacht aan besteedt. Had ze misschien gemeend dat hij haar in zijn armen zou nemen en als een koningin naar de kamer zou dragen?

De Muiter gaat op een stoel bij het beddeschot zitten en laat zijn gedachten de vrije loop, maar telkens komen ze samen in dat ene punt: Ester. Nog altijd is Hiltje niet terug en de wind wakkert aan. De Muiter hoort het als de kamerdeur open gaat en Ester in de deuropening staat. „Baas”, zegt ze. Wat moet dat kind van hem? Valt er nu wel wat te praten? Ze wenkt hem met de ogen naar de andere kamer, de zondagse, waarin niemand zomaar binnentreedt. De Muiter twijfelt. Maar die twijfel wordt onverwacht beslist door de bel van de blinde dorpsomroeper. Luid klinkt zijn stem op de hoek van het huis: „Wie werken wil, wie werken kan, die kome bij Maartens Jan”.

Ieder moet wel vatten wat dat betekent. Het ijs begint te schuiven en ergens aan de oever van het eiland dreigt gevaar. Er moet ingegrepen worden.

De Muiter komt meteen in actie. Hoor je dat Ester? Zoek gauw m’n oudste broek en laarzen. Zelfzal ik Sibbe wel waarschuwen. ,,Nee baas, die heeft het al gehoord.” Dan is uitstel niet meer mogelijk. Hij volgt haar naar de voorkamer. Ester is nu toch besloten met de werkelijkheid voor de dag te komen, kome wat komt.

Maar wat Ester ook verwacht mocht hebben, veel komt er niet uit. Al gauw draait het gesprek uit op wederzijdse verwijten en Esters ijver verflauwt zienderogen. Wat er aan genegenheid geweest mocht zijn in Esters hart, sterft een snelle dood.

Ze laat de Muiter tobben met het binnenste buiten keren van zijn karpoes en het knopen van zijn halsdoek. „We praten nog wel eens”, zegt hij, en omdat hij muilengeklik hoort, blaast hij snel de aftocht. Voor de tweede keer klinkt de alarmerende roep van de omroeper. Er dreigt gevaar voor de vuurtoren. Ook Ester, die verder in de mooie kamer niets te

45

zoeken heeft, verlaat het vertrek. Als Hiltje binnentreedt vindt ze alleen een slapende Kobus in de grote stoel bij de kachel in de woonkamer. Maar ze denkt er niet aan hem nu snel in de bedstee te werken, zo vol is ze van wat zejuist gezien en gehoord heeft.

Bij haar thuiskomen merkte ze, dat in het hekje nog wat lijfgoed aan de waslijn hing. Kordaat was ze over de afscheiding gestapt en ze zag! In de flauw verlichte voorkamer stonden twee mensen tegenover elkaar. Nee, ze fluisterden elkaar geen verliefde woorden toe. Hard klonk de ene stem en wanhopig de andere. En Hiltje wist, ja, nu wist ze het volkomen zeker dat de Muiter, dat haar man, te ver gegaan was, onherroepelijk te ver. Met haar oor tegen het vensterglas, gemaskeerd door het ondergordijntje, ving ze voldoende op om nu alles te begrijpen.

„We moeten er wat op vinden!” Het zijn de woorden van haar man die blijven dreunen in haar hoofd. „We moeten er wat op vinden!”

En onwillekeurig neemt ze die woorden over: ,,We moeten er wat op vinden!”

Bij de vuurtoren, helemaal aan de rand van het eiland, drommen de mannen samen. Jan, de vuurtorenwachter, heeft Maartens Jan, de voorman van de ijslopersvereniging „Hulp en Steun” gewaarschuwd, bezorgd als hij is dat het snel tegen de basaltkeien opkruiende ijs zijn toren beschadigen zal. Is het ijs niet alleman te wijs! En wie kent als hij de enorme krachten die de ijsvelden voortjagen over de zee en vele meters hoog doet opkruipen tegen de dijken. En ze zijn gekomen, de vissers die eveneens de krachten van de elementen kennen. Als wind, water en ijs samenspannen, voelt een mens zijn nietigheid. Na de eerste roep waren ze nog met weinigen, maar toen de tweede roep weerklonk, begreep iedereen dat het ernst was. En het is ernst! Het is erger dan ze gedacht hebben. Als een wit reptiel van enorme dikte en breedte kruipt kreunend en krakend het ijs bij de dam op en verder omhoog naar de voet van de vuurtoren. Sibbe en de Muiter arriveren er tegelijkertijd. „We moeten anpakken baos”, zegt de knecht en ze voegen zich bij de rij mannen die het onheil proberen te keren. Met hun dikke wan-

46

ten grijpen ze brokken ijs en werpen ze weer omlaag. Enkelen hebben een spade of een breekijzer, maar iedereen vecht met de moed der wanhoop tegen het verwoestende monster, dat gras en modder uit de groene helling meevoert naar boven. Het kan nog uren duren alvorens het getij verloopt en tot zolang zal er met man en macht gewerkt moeten worden. Het dreigt uit de hand te lopen als een enorm brok ijs het hek voor de vuurtoren in enkele seconden tot brandhout omtovert, maar op het schreeuwen van Jan van de toren pakken ze weer aan. En gelukkig, de wind verandert van richting en zo plotseling als het begon, zo onverwacht is ook het gevaar geweken. Dan is het twee uur in de nacht. Iedereen gaat naar huis, alleen de torenwachter waakt. De draak kan eens opnieuw de aanval inzetten. De winter moet nu wel haast voorbij zijn, maar Hiltje’s wereld is intussen ingestort.

Mensen in verwarring

Als de Muiter thuis komt, vindt hij Hiltje niet in de bedstee. Toch is ze thuis. Bij het licht van het olielampje dat’s nachts altijd op de tafel staat, neemt hij de bedsteewand in ogenschouw. Voor de eerste hangen de kleren van Kobus en voor de derde staan de muilen van Hiltje en op de stoel voor het bed liggen haar rokken. Zij heeft de bedstee waar hun dochters geslapen hebben betrokken. Het schokt hem en hij trekt zich nog even terug in de alkoof. Een slaapmutsje heeft hij toch deze nacht wel verdiend, bedenkt hij. Of moet hij zich moed indrinken om voor het eerst in zijn huwelijksleven alleen in het echtelijke bed te moeten liggen? „Eigen schuld”, hamert het in zijn hoofd, „eigen schuld”. Maar wie wil zo gauw eigen schuld toegeven? ,,Dat duvelse vrouwvolk ook.” Zo wentelt hij eigen zwakheid af op het zwakke geslacht. Weet ze dat hij thuis is? Kobus is wakker geworden. Hij roept slaperig: „Leg je al op een bedde, mimme?”

,,Slaap je nog niet?”, klinkt Hiltje’s stem. ,,De klokke hfet al drie uur esloegen.” „Waor is m’n taote dan nog?, wil dejongen

47
Klapschool aan de Oosthaven.
48
De Wilhelminaschool (afgebroken in 1989).

weten. De nacht is toch voor het ongedierte? ,,Slaap nou maar”, roept Hiltje. ,,De mannen binnen nog bij de toren, want het ees schuft zo.” ,,Daor kunen vrouwen niet bij helpen, he?”, zegt de jongen. „Nee keend, waor torens dreigen te vallen, hewwen wij gien recht. De vrouwen hewwen ze koffie en koek ebrocht, daor binnen die goed vor.” Even was ze weggedommeld, maar nu zoekt haar brein weer een uitweg uit de moeilijkheden die hen dreigen te overstelpen als het ijs het eiland. Hoe moet dat nou met het komende oneervolle bestaan voor de man die zij lief heeft? Of moet ze zeggen: lief had? Want tevergeefs zoekt ze in haar bedstee naar enige toenadering tot hem die haar verloochend heeft.

Nog voor het licht wordt, klimt ze behoedzaam uit de bedstee. Ze hoort hem snurken. Geen wonder, na zijn nachtelijke arbeid en de slaapmutsjes die erop gevolgd zijn. Zij kan het in bed niet langer uithouden. Haastig en stil kleedt zij zich aan en verlaat het huis. In de wind, die niet eens zo koud aanvoelt als ze dacht, wordt haar verwarde denken van de nacht weer helder. Er moet wat gebeuren, maar wat? Haar voeten voeren haar naar de rand van het eiland. Ze ziet vaag wat voor een verwoesting het ijs in een nacht aan het palenscherm heeft toegebracht. Is ook haar veilige beschutting niet in een nacht verwoest?

Maar ze weet nu! Hoe had ze het wasgoed uit de lijn gerukt, als Harden van haar geluk! Ze had geaarzeld naar binnen te gaan, maar ze wist niet wat anders te doen en was al blij dat hij niet meer in de kamer was. Dacht die man met zijn zwak voor mooie vrouwen dan niet aan zijn eer en die van haar? Ze worstelt om een uitweg voor haarzelf en hem die toch nog haar man is. Haar gedachten gaan alle kanten uit, net als haar voeten. Ergens moet toch uitkomst te vinden zijn! Bij de toren is het al wat lichter. Stil liggen de grote ijsduinen aan haar voet. Dan daalt ze het trapje af naar het strand. Hier haalt ze ruimer adem. Ze denkt aan Inte en hoe die door de Muiter gevonden werd. Zit het dwalen door de nacht in hun bloed? Nee, ze is niet als haar zuster, wil zo ook niet zijn. Ze zal vechten voor haar eer en haar rechten. En daarom ook de zijne. Zij is geen waaghals, geen roekeloze die het genot van het avontuur zoekt. Ze gaat niet de gladde pier op of de met ijs bedekte golfbrekers. Ze begeert geen ongebaande wegen.

49

Bruusk keert ze zich naar het oosten, waar de morgen gloort. Er is geen ontkomen aan de nieuwe dag. Ze richt haar schreden huiswaarts. Nanne, Hiltje’s buurvrouw, doet net de deur open en kijkt naar buiten. „Wat brocht joe zo vroeg op pad Hiltje”, zegt ze verwonderd. En kalm en waardig antwoordt deze: ,,Ik zocht het wijdste glop voor m’n wasgoed vandage”. En met dat redelijk klinkende antwoord neemt het oudje genoegen.

Sibbe is met Ester al vroeg in de stal. Vergeefs probeert hij met zijn verhalen het meisje wat op te vrolijken. Ook hij begint te vermoeden dat er meer met haar aan de hand is dan een telkens terugkerende verkoudheid. „Heb je het gehoord van deze nacht?”, zegt hij in zijn eigen tongval en doet een aangedikt verslag van het gebeurde. Hij mag het stille, trouwe dienstertje wel, maar weet de laatste tijd toch echt niet wat hij aan haar heeft. Snoek, de robbenjager en ijskeldereigenaar, zal het makkelijk krijgen om z’n grote kelder te vullen met de ijsbrokken die over de dammen geschoven zijn. De natuur heeft ze notabene tot voor zijn deur gebracht. Ieder heeft respect voor de man die zo vindingrijk is. In zwoele zomernachten ligt hij vermomd op de in zee uitstekende zandstaart om de zeehonden te verschalken. Dan is hij gekleed in een lang witwollen hemd en een over het hoofd getrokken muts, waarin alleen de ogen schijnen te leven. Maar nu grijpt hij zijn kans om zijn ondergrondse voorraadruimten vol dik en kostelijk ijs te krijgen, goed voor de tijd als haring en ansjovis aan wal worden ge¬ bracht en het lauwe voorjaar ze te snel zou bederven. Sibbe doet de man na, maar kan Ester niet zoals tevoren aan het lachen krijgen. Het verdriet zit nu te diep. Ook Sibbe heeft de vorige avond een slaapdrankje gehad en nu vertelt hij Ester van zijn mooie dromen. Ja wis, hij zal binnenkort trouwen. Hij zag het zo klaar en duidelijk voor zich. ,,Met wie dan?” zegt Ester nu toch. „Ik dacht dat jij niks voor vrouwlui voelde.”

,,Nou”, zegt Sibbe met een geheimzinnig lachje, blij dat ze nu toch reageert, „ze leek krek op jou Ester”. Maar dat pakt bij het meisje verkeerd uit. De tranen schieten haar in de ogen en omdat ze niet wil laten zien dat ze huilt, snuit ze haastig haar neus en verlaat de stal. Bevreemd merkt Sibbe de veran-

50

dering op in haar figuur. Gaat er nu ook bij hem een lampje branden?

Als Hiltje binnenkomt, lijkt alles heel gewoon. De Muiter en zijn zoontje zitten in de kamer op haar te wachten. Hoe kunnen ze daar nou toch zijn, net als elke dag, wachtend op de boterham van elke morgen. Haar wereld is uit zijn voegen gerukt. En wat moet ze met die man, die huichelaar. Drift laait op in haar gemoed en als hij wat zeggen wil, dwingt zij hem met een kort gebaar tot zwijgen. De jongen is er immers bij. „Laot dat!” beveelt ze hem, met een felheid die haar innerlijke bewogenheid verraadt. ,,Ik hoorde alles. Woorden binnen tussen oens niet nodig, is het wel?” ,,Nee”, stemt hij toe en het beschaamd buigen van zijn grijzende kop pijnigt haar meer dan een spottend verweer. Aan wie de schuld op deze aarde die belast is met de paradijselijke vloek! Kobus, de kleine filosoof, heeft bevreemd naar zijn ouders gekeken. Hij voelt dat er iets niet in orde is, iets waar hij niet naar vragen kan. Daarom kijkt hij zijn moeder aan en vraagt ofze al bij het kleine muitertje van Brechtje geweest is. Die is immers vandaag al een halfjaar oud. Heeft ze wat moois voor het kleintje gekocht? En als Hiltje haar hoofd schudt, getroffen door „vandaag al een halfjaar”, gaat hij verder en doet haar een idee aan de hand. Tussen de klompen op de klompenzolder staat ook een paar kleine gele klompjes met een scheepje erop. Die zullen het muitertje wel passen. En als Hiltje niet reageert, dringt hij aan: „Maar mimme, je moeten toch wat gieven, dat hoort toch zo?”

„Och mallejonge, een keend van een halfjaor trekje toch nog gien klompen an, wel? Maak maar een bietjen voort, angers koemje wier te laot op schoel.” Dan komt Sibbe binnen om z’n brood. Hij verontschuldigt Ester die zich al weer niet lekker gevoelde. Wat die tegenwoordig heeft! Onderzoekend kijkt hij van onder zijn wenkbrauwen zijn baas en bazin beurtelings aan en tot zijn verbazing reageren ze geen van beide. De Mui¬ ter zwijgt in alle talen en Hiltje gaat de kamer uit, omdat er een klant in de winkel gekomen is. En hij begrijpt.

Na het broodeten trekt Sibbe zich terug in de schoenmakerswerkplaats en slaat hard op het leer. Maar als hij hoort dat

51

de Muiter het veld geruimd heeft en Hiltje de handen vol heeft aan de morgenklanten, legt hij zijn gereedschap neer. Hij haalt een beboterd broodje uit de kamer waar de tafel nog niet is afgeruimd en gaat zo stil mogelijk de trap op naar de zolder waar Ester haar kamertje heeft. Daar is hij nog nooit geweest, want Hiltje’s wetten zijn streng. Ze is niet voor niets een dochter van Bessie met haar plichten ten einde toe. Een ogenblik meent hij dat hij de roodbonte hoort, wier tijd om is en waar hij acht op moet geven, omdat zij anders het kalf in de groep werpt. Maar dan beseft hij dat het Ester is, in opperste zielenood, en getroffen blijft hij staan. „Och Heer, het is Ester”, zucht hij, want hij is sneller bewogen dan hij zou willen toegeven. Hij keert op zijn schreden terug en haalt wat drinken. Als hij voor Ester’s hokje staat, klopt hij op de deur en zegt: „Ik ben het, Sibbe. Schreeuw toch niet zo, famke. De hele wereld hoeft toch niet vanje verdriet te weten?” Dan opent hij de deur en reikt haar het kopje aan. „Hier, drink wat. Voor elk probleem is wel een oplossing.” Hoe komt die kwajongensachtige Sibbe met zijn rode snor toch aan zo’n wijsheid? Hij is verwonderd over zijn eigen woorden. Ester neemt het kopje aan en zet het aan de mond. Dan zegt ze proestend: ,,Dat is drank, Sibbe”. „Ja, en wat zou dat? Een teugje brandewijn verwarmtje van binnen.”

Is het van de drank of van de verwondering dat alleen Sibbe in dit huis nog naar haar omziet, dat ze zegt: ,,Wat was ik toch gek, Sibbe, om de Muiter te vertrouwen”. Dan stokken haar de woorden in de keel. Wat gaat ze doen om de knecht in vertrouwen te nemen. Ze wil voor geen geld dat het in het dorp bekend wordt. Ze zegt alleen nog: ,,wat was ik toch gek!” ,,Ja,ja”, is alles wat Sibbe nog weet te zeggen,,,morgen zullen we wel verders zien”. Dan sluipt hij de trap weer af. Hij heeft medelijden en niet alleen met het famke.

Hiltje bedenkt een plan

Bessie kent haar plichten. A1 doet Hiltje nu voor haar de was, ze heeft nog zoveel te doen met haar kleine negotie, de zorg

52

voor Inte en Benjamin en het huishouden van de woning. Ze is nog gewoon potten en pannen met zand te schuren en de deel in het achterhuis na een schrobbeurt ermee te bestrooien. Malle Mietje leurt wel met zand van het strand buiten de palen langs de deuren, maar Bessie kan zich drie cent besparen door het zelf te halen. Daarom is ze deze morgen al vroeg bij het eerste gat in bet paalscherm te vinden met een emmer en een motschepje. Het ijs heeft zich eindelijk teruggetrokken, maar de bodem is nog hard. Bessie zakt op haar knieen en schraapt wat ze kan. Als ze eindelijk haar emmer gevuld heeft komt ze moeizaam overeind en bedenkt hoe zwaar het haar nu zal vallen het zand in het achterhuis te krijgen. Ze schrikt op van een luide groet achter haar. Het is de Jutter, die elke morgen rond het hele eiland loopt om poolshoogte te nemen. Is er een stuk hout aangespoeld dat hij nog kan gebruiken als brandhout? Een roeiriem die hij kan verkopen of een kluwen verward hoekwant waar hij nog wat mee doen kan? Maar deze morgen treft hij alleen Bessie aan. Hij heeft respect voor het oudje, dat ze zozeer haar plichten kent en nakomt. Hij vraagt naar de welstand van Inte, en Bessie, blij dat ze nog even kan rusten, vertrouwt hem toe dat Inte gelukkig wat vooruit gaat. Eerst wist ze alleen maar te kreunen: ,,’k Wou vluchten, maar kon nergens heen, zodat mijn dood voorhanden scheen en alle hoop mij gans ontviel...”, maar nu stamelt ze al: ,,’k Overlegd’ in diepe smart, ’s nachts met een mistroostig hart, en mijn geest doorzocht de reden, waarom God die tegenheden, mij in zulk een mate zond....”. En het is toch goed als een geprangd mens zich door de psalmist wil laten onderwijzen. Maar nee, ze is er nog niet. De Jutter knikt bevestigend, al zit hij liever op het Top bij de palen dan in de kerk. Dan neemt hij de emmer op en zegt: ,,Die bring ik wel effen vor je in heus. Tt Zal ’m wel op je achterstraotjen zetten”. Hij wacht de dank van Bessie niet af en die besluit nu Hiltje maar eens op te zoeken. Bessie komt in haar dankbaarheid als een paar meisjes uit de buurt haar joviaal groeten. En wie had nou van die Jutter zoveel hulpvaardigheid verwacht. De wereld is nog niet zo slecht als ze zelf meestal beweert. Maar Bessie’s humeur slaat om als ze de achterdeur bij Hiltje inkomt. In de stal is het allesbehalve netjes en Sibbe staat met Ester te smoezen. Dat de Muiter daar nou niet op let. Die zal wel weer de hort op wezen. Ze

53

heeft een scherp woord op het puntje van haar tong, maar als ze Ester eens met haar pientere oogjes opneemt, slikt ze dat weer in. Ze valt door de middeldeur onverhoeds de woonkamer binnen en daar schijnen Hiltje en de Muiter woorden met elkaar te hebben. Ze zwijgen abrupt als ze Bessie zien, maar die kan niet zwijgen. Ze vraagt of haar dochter soms geen ogen in haar hoofd heeft. Heeft ze die spitse elbogen van haar dienstmaagd niet gezien? En haar mager gezicht? Je kunt haar wel aan haar neus ophangen. En Bessie mag een biet zijn als Ester zich niet inbindt. Nou dan. Ze wil wel eens weten wat er loos is in dit huis. De Muiter wacht het eind van de tirade niet af en Hiltje zwijgt in alle talen. Dat is Bessie niet gewoon van haar bijdehante dochter. Die was nog nooit om een paar woorden verlegen. Het is een van de aantrekkelijke kanten van haar winkel. Wat mag hier achter steken? En als Hiltje blijft zwijgen, barst Bessie nog eens los: ,,Maar Hiltje, bin jie nou de baos hier of is het je dienstvolk?” En ze zegt verder, dat die haar huis toch vooral niet moet laten ontwijden door mensen die hun plichten niet verstaan. Ze heeft ze met elkaar zien smoezen. Het zou goed zijn als ze maar zo gauw mogelijk ,,onder de geboden” gaan. Hiltje moet ervoor zorgen dat haar goede naam en die van haar man niet wordt aangetast. Bessie zwijgt ineens als Hiltje in tranen uitbarst en dan met een rap gebaar, als in innerlijk verzet, de punt van haar schort grijpt en meteen de sporen van haar verdriet wegveegt. ,,Laot ze trouwen, Hiltje, ’t is beter te trouwen as te braanden.” En dan zegt Hiltje, of een engel haar de juiste raad gegeven heeft: ,,Daor zullen we mitien an warken, mimme”.

Zo onverwacht snel de winter in januari inviel, zo tergend langzaam blaast hij de aftocht. Het is al maart als de blijde roep door het dorp klinkt: ,.Haring an de walle! Haring an de walle!” Dat wil zoveel zeggen als, armoede en honger zijn voorbij. Haastig verlaten vissers met vletten vol netten de haven, die nog vol schotsen drijft en landlui gaan met een wijde zegen bij de staart van Urk hun geluk beproeven. Meeuwen laten zich krijsend horen, maar het klinkt de eilandbewoners als muziek in de oren.

Wadend, trappelend door dooiende plassen danst Kobus door het blijde leven. Hij huppelt achter Sibbe aan die op bevel van

54

de Muiter zijn schoenlapperij in de steek liet om zich bij de zegenaars te voegen. De baas zal weldra volgen. Hiltje staat in de winkel bakolie te verkopen, want ieder wil wel van vers gebakken haringen genieten. Als de laatste klant geholpen is, sluit ze ferm haar lippen en stapt resoluut de kamer in, waar de Muiter een paar bestellingen geschreven heeft. Haar besluit is genomen. „Grubbelt!” Schuldbewust kijkt hij op. „Grubbelt, we moeten praoten.” De Muiter stemt zwijgend toe. Met een kort, haast minachtend gebaar, dwingt ze hem haar aan te horen en legt hem haar plan voor. ,,Ik hew er eerst over edocht om bij joe vandeen te gaon, maar dat zal ik niet doen. Ik hewje m’nja-woord egeven, en dat zal ik naokoemen. Een betrouwbaor mins blift op z’n post tot het einde, zoals Bessie zegt.”

Even trilt er iets in de krachtige stem van de vrouw, die dan snel voortgaat alsof ze vreest dat de kracht haar anders ontbreken zal: „Ik kanjoe niet anje lot overlaoten. Je kunen niet opje eigen bienen staon. Ik zalje een vuurslag doen. Maar dan schuift de Muiter met een ruk zijn stoel achteruit en zegt: „Jie begrepen mij niet. Het begon zo onschuldig, en Ester...” Maar Hiltje onderbreekt hem: „Amen, mit je scharrevangerspraotjes. Die kin ik wel”. En dan komt ze met haar plan voor de dag: Nog is het lot van Ester geen dorpsnieuwtje geworden. Nog rolt de eer van de Muiter en Hiltje niet over de openbare weg. En als er snel en voorzichtig gehandeld wordt, zal dat laatste ook niet gebeuren. Hiltje wil Sibbe bewegen met Ester te trouwen en daar moet de Muiter alle medewerking aan geven, met geld en goeie woorden. De Muiter fronst de wenkbrauwen, maar iets beters zou hij ook niet kunnen verzinnen. Als het lukken zal... Hij zegt: „En wannaar wil je dat plan duurzetten?” Haar antwoord is duidelijk: „Ik vaor niet op het schip van Sinternuunten dat gien haven kan kiezen”.

Dat wil dus zeggen: direct! Als de Muiter nog wat zeggen wil, valt ze hem in de rede: „Je moeten naor’t Top, naor de zegenvissers. Doen de winkelduur effien op slot en stuur Ester hier op an”. Dan wordt het haar te machtig en verdwijnt ze in de voorkamer. Maar even nog steekt ze het hoofd om de deur en zegt: „En stuur Sibbe naor heus, maar hou Kobus nog effien bijje”.

De Muiter merkt dat er weinig anders op zit en moet toegeven

55

dat hier wellicht de oplossing ligt. Nog heeft Ester niet gepraat. Hij gaat haar roepen, maar talmt nog met weggaan, zodat hij wat van het gesprek tussen de twee vrouwen kan opvangen. Nou, gesprek! Het lijkt meer op een alleenspraak van Hiltje. Nee, ze begint niet met verwijten, maar stelt Ester voor de keus en zegt overredend: „Ester, een keend zonder vader is gien keend, en een vrouwe zonder man is dan gien vrouwe. Ik zeg je: Trouw met Sibbe. Hij is de kwaodste niet, en als jului dan je moend houwen vor de beutenwarreld, dan doen wij dat ok. En reken erop: We zullen jului mit raod en daod bijstaon”.

Als Ester nog wat zeggen wil, valt Hiltje in: „Je hoeven vor mij gien berouw te tonen, al had ik vanjoe beter verwacht. Je hewwen maar te kiezen, dit is de beste oplossing”. Dan brengt Ester nog in: „En, en als Sibbe nou niet wil”. „Daor zurg ik wel vor”, is het antwoord, „Maar denk eromme: dit blift binnenskamers!”

Als Hiltje merkt dat Ester deze oplossing noodgedwongen wel wil aanvaarden, voegt ze eraan toe: „Zurg dat het leven hier de koemende weken dragelijk is. Gaon mij en de Muiter eut de weg. En alia, gaon nou an je wark en scheer een waslijn in het glop van Tissen Klaosien”.

Als de Muiter zicb uit de voeten maakt, strijden de gevoelens hevig in zijn binnenste. Gevoelens van verzet en van bewondering. Hiltje wilde geen beschuldigingen aan zijn adres aanhoren. Ook wilde zij Ester geen verwijten naar het hoofd slingeren. Sibbe de knecht zal het dus moeten opknappen, als hij tenminste ja zegt. Hij heeft lef en durf, dat moet de Muiter toegeven, maar hij kan ook koppig zijn. De Muiter rilt of hij het koud krijgt. En als hij ja zegt? Heeft Ester het wel begrepen op Sibbe? Ze heeft hem wel eens een kwast genoemd en had het nooit zo staan op zijn plagerijen. Maarja, waaruit kunnen zulke opmerkingen al niet voortkomen. Hij weet het wel als winkelier en zakenman: Wie de waar veracht, die koopt ze. Afijn, de zaak is het proberen waard. Het is ook zo mooi niet, in het dorp je eer te verliezen en nog voor de kerkeraad te moeten komen ook. En laat hij het nu maar aan Hiltje overlaten. Die overtuigt anderen meer dan hijzelf kan, omdat de mensen nooit weten wat ze aan hem hebben. Hij is „zo hui, zo fui”, zeggen ze. ’t Kan vriezen en het kan dooien. En Hiltje is

56

een „man” van haar woord. Hij lacht bij de gedachte. Ze weet wat ze wil en ze wil wat ze weet. Maar zal die Fries, die ook van dat kaliber is, zich een kind van hem in de schoenen laten schuiven? Hij hoopt er het beste van. Laat Hiltje maar gaan. Die heeft vast meer pijlen op de boog dan hij vermoedt. Dan is de Muiter de zegenaars dicht genaderd. Hij wenkt Sibbe en brengt hem de boodschap over. „Ik neem je plaats aan de zegen wel in”, zegt hij, ,je zult er geen harinkje en geen duit bij inschieten”. En Sibbe gaat...

Ester leunt haar moede hoofd tegen de slinger van de pomp. Het is een pomp die het verzet kent tegen de baatzuchtige mens, want hij piept bij elke slag. Ester kan ook wel piepen. Sibbe, de knecht, zal dus moeten opknappen wat de baas bedreven heeft in die nacht van dood en geboorte. Maar wil zij Sibbe wel en wil Sibbe haar wel? Kwaad heeft hij haar nog nooit gedaan, integendeel, hij heeft haar altijd het zware werk uit handen genomen. En zijn plagerijen dan? Nee, die vond ze niet zo leuk, maar waarom deed hij zo? Was het misschien omdat hij in zijn ondergeschikte positie niet tegen de baas op kon? En hoe goed was Sibbe voor haar toen zij in de stal lag en niet wist waar ze het zoeken moest van ellende. Nee, knap is hij niet, maar wel sterk en jongensachtig, al is hij niet zo jong meer. En wat kan hij veel. Hij heeft verstand van het paard en die paar koeien en kan muilen maken van het gladde leer. Dat heeft de Wetering hem geleerd die nu getrouwd is en een eigen bedrijfje heeft. Ester komt er niet uit. Ze zal het maar afwachten. Het is al mooi dat ze het in huis weten. Dat heeft de last minder ondraaglijk gemaakt. Zo ver is Ester met haar gedachten als ze Sibbe aan de achterdeur hoort. Haastig zoekt ze haar zolderkamertje op om de loop der dingen af te wachten. Hee, Sibbe gaat niet naar het voorhuis. Is dat een slecht teken? Hij gaat het schoenmakershokje in en begint hard op een stuk leer te slaan. Is dat ook een slecht teken? De vrouw in de voorkamer moet hem wel horen. En Ester begrijpt: Hij wil niet bij haar, maar zij moet bij hem komen. In zijn eigen klein domein voelt hij zich sterker. Zal Hiltje toegeven aan die eis? In spanning luistert Ester naar de haar zo bekende geluiden. En ja hoor, na enige tijd hoort ze een deur en nog een. En dan zijn er stemmen beneden haar. De hoge doordringende stem van Hiltje en de

57

donkere lage van Sibbe. Ze zou wel willen gaan luisteren, maar ze durft niet. Ze gaat op bed liggen en trekt de dekens over zich heen. Slechts dof dringen nog de stemmen tot haar door. Dan vouwt ze de handen.

Sibbe zit als een vorst op zijn kruk, Hiltje staat als een koningin in de deuropening en voelbaar is de strijd tussen deze twee nog zwijgende mensen, ieder met een eigen sterk karakter. Muil en slof liggen op het rek eensgezind naast elkaar, vuil en stofkleven aaneen op de vloer, maar deze man en vrouw staan tegenover elkaar als voor een duel. Dan wrijft Sibbe met een poetslap het krukje af waarop gewoonlijk de klanten plaats nemen en Hiltje gaat zitten, maar zwijgt alsnog. Anders dan bij de Muiter en Ester probeert zij hier toch niet met overwicht haar doel te bereiken. Hier past nuchtere redenering die moet overreden, beseft ze. De minuten rijen zich, terwijl Sibbe aan het pikdraad rukt. Hiltje heeft het naaisel van een halve zool nodig aleer zij haar mond opendoet: „Sibbe,je hewwen dejaoren, waoromme trouwje niet? ’t Wordt nou toch wel ereis teed vorje”. „Och vrouwe, ik hew’t hier best.” Hij doet haar de gunst in het dialect te antwoorden. „Je moeten ok niet voort goon, maarre...” ,,Draai er niet om hene, vrouwe, wat wil je van me?” Hij is van vele markten thuis, handig met het pikdraad, vaardig bij het vee, vertrouwd met netten en touwwerk en secuur in het uitmeten van een slokje aan de vissers. Hij kan met de kinderen opschieten als geen ander en meestal wel raden wat er van hem verwacht wordt. Maar wat dat gesprek zal opleveren is hem vooralsnog een raadsel, hoewel hij beseft dat het wel met de positie waarin Ester verkeert te maken zal hebben. Zijn felle blik probeert te speuren in een duistere diepte. Hij ziet op het gezicht van de vrouw de sporen van doorwaakte uren en doorstreden zorgen. Het ontroert hem meer dan hij bekennen wil en zijn strijdlust taant. Het klinkt ruw en toch welwillend als hij aandringt: ,,Zeg toch wat Hiltje, het moet ommers toch!”

Heeft Sibbe nu dan toch de situatie geraden? Hiltje laat haar hovaardige waardigheid varen en buigt zich haast smekend naar hem toe: ,,Och Sibbe, trouw jie toch mit Ester. Hij kan het niet en wat moet ik?”

In die paar woorden ligt het hele probleem besloten.

58

Hiltje prijst Esters kwaliteiten niet aan, ze weet dat Sibbe die kent, nee, ze betrekt hem ten voile in haar probleem dat ook het probleem van haar huis is en legt al het bittere van de voorbije dagen in dat simpele verzoek. Sibbe zwijgt, ja, want zo eenvoudig is die vraag toch niet en als Hiltje na lang aarzelen vraagt: „Sibbe, waoromme zegje niks?”, dan kijkt hij haar aan en zegt: ,,Hoe kan ik zulks nou in een minuut beslissen. Dat moet ik toch eerst met m’n zelf en met Ester overleggen, want watje doen, moetje goed doen tot het einde toe”. Dan wordt het rustiger in Hiltje’s gemoed, want als hij denkt in de geest van Bessie, dan moet het wel in orde komen. Sibbe vraagt niet om mogelijke voordelen als bij een zakelijke trans¬ acts om het verzoek te kunnen overwegen. Nee, hij vraagt een etmaal bedenktijd. Wat zal het worden? vraagt Hiltje zich af en ze zoekt het antwoord als het ware in de kleine schoenlappersruimte. Aan de ene kant een ordeloze hoop nog te repareren schoeisel, maar wat klaar is staat keurig gelapt en gepoetst in een ordelijke rij. Is zo het leven van Sibbe? Ze spreken af dat hij de volgende dag om dezelfde tijd de uitslag van het beraad zal mededelen, hier op deze plek. Als Hiltje vertrokken is klimt Sibbe de ladder op naar Esters zoldertje voor een kort bezoek. Hij biedt haar aan met hem te trouwen. Hij zegt haar ook dat hij altijd veel genegenheid voor haar gekoesterd heeft, dat hij begrijpt wat er aan een antwoord vastzit en dat hij haar de tijd geeft tot de volgende morgen onder het melken. Dan laat hij zich weer zakken en begeeft zich opnieuw naar de Staart waar de zegenaars aan het werk zijn: Uitvaren van het zegennet met een kubboot, het aan land brengen van de lange lijnen en het inhalen van de zegen op hoop van zegen. Het is ofSibbe zijn in beginsel al genomen beslissing verwerkt in de kracht en snelheid waarmee hij werkt en de anderen een voorbeeld geeft. Die Sibbe toch! Een man met streken, maar ook met kwaliteiten. En dat nog wel een vreemde!

59

Is dat de oplossing wel?

Kobus is een opmerkelijk kind. Hij is goed van verstand en heeft vele opvoeders, die naast Hiltje zijn moeder aan zijn ontwikkeling bijdragen. Het begon al in de winkel waar hij onder de toonbank de alledaagse praatjes van vrouwen en vissers al of niet begrijpend aanhoorde. Bij Sibbe zat hij graag op het klantenkrukje en daar werd zijn horizon naar diens heitelan verlegd. Als iedereen het te druk voor hem had was hij bij minder goed weer in de voorkamer te vinden, waar de grote statenbijbel met platen lag en een dik boek dat er net zo uitzag over oorlogen en rampen. Al vroeg ging hij naar de zondagschool en luisterde gespannen hoe de vrijwilligers daar met verve vertelden van Simson, Absalom, Goliath en Daniel in de leeuwenkuil. Verhalen die hij daarna op zijn manier aan Benjamin probeerde door te vertellen of aan wie maar luisteren wilde, want hij was gesteld op het vinden van gehoor. Toen hij voor de eerste keer met zijn moeder naar de kerk ging en tussen al die vrouwen in het schip op een stoel zat, was hij een en al oor en oog. Nauwelijks weer thuis verklaarde hij met aplomp dat hij later ook dominee wilde worden, wat met aanmoediging en gelach werd ontvangen. Met de buurjongetjes en Benjamin oefende hij al met animo in het kerkje spelen. Geen element van de kerkdienst werd overgeslagen. Zo betrapte Hiltje hem dat hij in de schuur zijn preek afsloot met het onder de jeugd niet onbekende nep-gebed: ,,Bessien bamen, de kat lag in de kramen, amen”. Het leverde hem wel een draai om de oren op, maar nog geen betering des levens. Zonder dat hij het overigens wist, was hij sterk in pastoraal werk. Hij trok veel met Benjamin op, toen diens moe¬ der alles van de loten liet lopen en Bessie het werk haast niet aan kon. Dank zij hem leed hetjongetje niet te zeer onder het verlies van vader en broers en de gedrukte stemming thuis. En als hij Ester in tranen aantrof (en dat was de laatste tijd nogal eens gebeurd) dan fluisterde hij haar troostwoorden in: ,,Stille maar, oenze Ester, ik zal wel vor je zurgen als ik groot bin”. En familieziek is hij ook al. Dat blijkt als hij weer over

60

het kleine muitertje van zijn oudste zuster Brechtje begint, dat een half jaar oud is geweest en geen cadeautje heeft gekregen. Hoe kon zijn moeder dat nou toch vergeten! Ze wilde die mooie klompjes niet geven, maar er was toch nog wel wat anders te bedenken? Of heeft ze al wat gekocht? Maar Hiltje’s hoofd staat niet naar debatteren met „de dominee”, of ,,de filosoof’, zoals Sibbe de jongen noemt. Als haar antwoord uitblijft, zet die zijn pleidooi voort en zegt: „Nou, as klumpies dan niet goed binnen, gief’r dan een nijt boezeltjen. Kleine kiengeren moetje wat gieven!” ,,Laot dat muitertjen nou maar an mij over. Ik zal wel zurgen dat die d’r hiele leven niks tekort komt”, zegt mimme. „Hoor nou er’s. Een hiel leven. Wat het dat er nou mie te maken? Vrouwen, daor begreep ik nou nooit wat van.” Nu schiet Hiltje toch even in de lach. Ze hoort in de laatste zin een echo van Sibbe’s filosofle over de vrouwlui. De Muiter is naar Enkhuizen voor een bezoek aan de notaris en het belastingkantoor. Hij heeft een van zijn huisjes verkocht en een ander van de erfgenamen van oude Steven overgenomen. Hij kan pas met de avondboot terug zijn. ,,Bringt m’n taote dan wat vor’t muitertjen miee?” wil Kobus weten. Maar hij krijgt geen antwoord. Als altijd zit hij weer te tiezen en te klieken met zijn brood. ,,Komt er nou nog wat van?” wil Hiltje weten. „Kiek er’s op de klokke. Je zullen wel wier te laot koemen. As ik de meester spreek!” Het klinkt dreigend.

„Meester Jakkepoes, het een gaotjen in z’n koes”, grapt Kobus. Dan propt hij haastig het laatste stukje brood in zijn mond, klopt z’n karpoes uit tegen de tafelpoot en blaast de aftocht. Nee, nog even steekt hij zijn hoofd om de kamerdeur en zegt: „Maar as’t skoel eut is, dan hew je toch wel wat vor ’t keend he?” Hiltje blijft alleen in de kamer achter. De klanten zijn laat deze morgen. Een trieste lach trekt over haar nog zo knappe gezicht.

Traag gaan deze dag de uren voorbij die Hiltje scheiden van het uitsluitsel dat Sibbe gaat geven. Gelukkig geven de klan¬ ten wat afleiding. Sibbe laat zich niet zien en Ester evenmin. Die weten wel zonder condities wat ze te doen hebben. Als Kobus voor de tweede keer uit school komt blijft hij in de

61

kamer spelen. Het is of hij voelt dat zijn moeder afleiding nodig heeft. Opgewekt vertelt hij over de eigenaardigheden van de meester en over zijn eigen vorderingen in het lezen en rekenen. En niet te vergeten het knikkeren dat hem nu in de greep heeft. Hij heeft knikkers geruild met Karel van de dominee en een nieuwe vriend die „perfester” wil worden. Dat is nog wat anders dan dominee! Veel en veel hoger! Maar met die nieuwe makker is hij toch wat voorzichtig geweest. Eerst moet hij weten of het met hem menens is en of hij wel echt „knikkelen” kan, zo met duim en vinger, want ,,flurten” is maar niks en: ,,ouwe vrienden gaon vuur”. Hiltje moet er, wat weemoedig, om glimlachen en stuurt Kobus voor een paar uur naar Brechtje: „Gaon jie maar op ’t muitertjen passen, je zuster het een grote was ofte stoten. En bleef daor maar tot vanavend, dan haol ik je zelf wel op”. Ze geeft Kobus wat snoep mee uit de stopfles voor het winkelraam en kijkt op de klok. Het etmaal is bijna om. Ze zal eens zien waar Sibbe is. Ze treft hem in de stal. Hij zegt dat Ester en hij een beslissing genomen hebben, maar die willen ze aan Hiltje meedelen als ook haar man er bij is. Als die met de laatste boot gekomen is en de winkel gesloten, zullen ze wel in de voorkamer verschijnen om te zeggen wat ze op hun hart hebben. En daar moet Hiltje voorshands maar genoegen mee nemen. Het gaat haar door een hard bot dat Sibbe haar in dezen de leiding uit handen genomen heeft. En nog weet ze niet hoe het zal uitpakken. Het wat verstolen lachen van de man doet haar huiveren. In vrees en beven wacht ze op de Muiter.

Als de boot getoet heeft en de Muiter binnen is, grendelt Hiltje de winkeldeur. De late klanten moeten maar wachten tot morgen. Er zijn nu ernstiger zaken. De Muiter steekt een pijp op en dat zegt Hiltje dat hij rust zoekt. Dan komt Sibbe binnen in zijn beste plunje. Hij voert Ester mee, die zonder woorden het hele probleem verwoordt. Er valt niets meer te verbergen. Ze gaan niet zitten die twee. Sibbe neemt het woord en hoe! Hij begint met toe te stemmen dat zij beiden in dit huis al zo lang een goed onderdak hebben gehad, totdat... Hij zwijgt even en begint een nieuwe zin. Maar er is veel veranderd. Dit huis is ontwijd. Maar dan ziet hij dat Hiltje een trekking in het gezicht krijgt en de Muiter onrustig op zijn stoel heen en weer schuift. Nee, hij wil geen verwijten

62

maken. Aan niemand. Als er van overspel gesproken moet worden, is hij ook zelfschuldig. Hij heeft meer dan eens Ester aangezien om haar te begeren en zal dus niet met stenen gaan gooien naar anderen. Enne... Even zwijgt hij. Ester vraagt zich af of dit de spotvogel van tot voor kort is. Hij kan praten als een dominee. Bewonderend blikt ze naar hem op en Sibbe, daardoor bemoedigd, vervolgt: ,,en daarom hebben wij besloten zo gauw mogelijk met elkaar te trouwen, nietwaar Ester?”

Ester knikt. Hiltje kan wel juichen, haar strategie heeft het gehaald. De eer is gered in huize de Muiter. Tenminste, als... Ze stelt de vraag: „En hoe stat het mit de plicht..?” Maar ze hoeft de zin niet eens af te maken, want terwijl hij zich al omdraait om met Ester in zijn kielzog de kamer te verlaten, zegt hij: ,,En we hewwen besloten over de juuste toedracht van de zaken mit gien woord te reppen. Niet allien om jullie, maar ok om oens zelf. De anstichter van dit alles zorgt vanzelfsprekend voor een heus”. Dan valt de deur dicht. Hiltje is een beroerte nabij, nu de spanning is geweken en haar man legt sprakeloos zijn pijp neer. Wat kan hier verder nog gezegd worden? Maar is dit toch niet de beste oplossing?

Nu de kogel door de kerk is, maakt Sibbe zich weinig zorgen. Ook de Muiter kent een zekere opluchting. Zodoende storten beiden zich weer volop in de bedrijvigheid van het seizoen. De problemen die er nog zijn worden er even door naar de achtergrond gedrongen. Aan de Westhaven heerst een bedrijvige drukte. Telkens weer klinkt het vrolijke tingelen van de afslagbel dat de viskopers bijeen roept. Het is alsof zijn kort en pittig deuntje tot in de kopers doordringt, zo keffen en blaffen zij tegen elkaar. Ja, als er winst valt te halen, wie blijft er dan rustig? Huizers en Urkers kibbelen met elkaar; Kampenaren, anders zo vredelievend, doen er het hunne bij. Als de roerigheid echt op twist begint te lijken, verheft de afslagdirecteur zich van zijn stoel naast het nummerbord. Hij trekt met een kalm gebaar de panden van zijn jas in de plooi, heft dan bezwerend een hand omhoog en zegt: „Stilte mannen, als er ruzie over is gaan wij het overdoen”. Dan telt hij volgens zijn eigen niet falende methode: achtentacht.. zevenentacht.. zesentacht.. . Op elk tiental legt hij stevig de klemtoon, zodat

63

Het kerkje aan de zee met voormalige torenspits.

Woningen de sloop nabij.

64

de kopers zich goed kunnen bedenken. Als een van hen „mijn” roept, wordt onmiddellijk de toewijzing gegeven. Dan is er geen verschil meer, want het vertrouwen in de afslager is vooralsnog groter dan in het nieuwe mijntoestel. De kopers haasten zich naar buiten, waar de aanvoer aan vele handen werk geeft. Tijd om te eten gunnen zij zich niet, slechts in haast nemen zij afen toe het nodige. Ook de Muiter is in hun midden. Maar van het koortsige dat de anderen kenmerkt is bij hem niets te bespeuren. Komt het door de gevonden oplossing of is het altijd al zijn aard? Hij is monter en houdt met een bewonderenswaardige kalmte oog op het laden en lossen van de kostbare waar. In zijn schuur aan het eind van de haven werkt Sibbe. Het werk daar is hem wel toevertrouwd. Telkens wist hij zich het zweet van het gezicht bij het sjouwen en verstouwen van de kostelijke vis. Ouwe Gerrit Baarssen is op de haven de teller die zich nimmer vergist als de manden haring snel van eigenaar verwisselen. Zijn roep en krijtje falen niet bij het registreren van de transacties. Hij telt luide: „Da’s een, da’s twee, da’s drie... en bij de vijfde roep haalt hij een dwars streepje door de vier rechte, die er al staan en roept dan: ,,vaampien vol!” Tweehonderd haringen is een tal en vijftig tal heet een last. En zo is ieder op zijn post. Als er even een pauze valt, kan er wat gepraat worden en daarbij nemen de mannen geen blad voor de mond. Maar dat Sibbe met Ester gaat trouwen is blijkbaar nog niet bekend geworden. Ook niet onder de klanten in Hiltje’s winkel, die meer kopen dan anders, nu er zo goed verdiend wordt. Het is al laat als ze naar Inte gaat voor haar dagelijkse bezoek. Maar dit keer tekent zich onrust af op haar gezicht en waarom eigenlijk? Niemand weet nog iets en zeker niet het fijne van de zaak. Ze heeft het toch allemaal goed voor elkaar gebracht. En toch...

Onrustig klepperen haar muilen. Ze moet er het beste maar van hopen. Bij Inte in huis vallen de zorgen weer wat van haar af. Bessie is in een goed humeur. Haar opwekkende woorden en tovermiddeltjes beginnen resultaten op te leveren. Inte is weer een psalmversje verder gekomen, zegt ze. Ze zingt nu: „Wil mij het ware heilspoor wijzen, k betrouw op U in mijn ellend’, mijn ziel heeft zich tot U gewend”. Maar dan kijkt ze Hiltje onderzoekend aan en ze informeert naar

65

Ester. „0”, zegt haar dochter zo neutraal mogelijk, „die gaat trouwen met Sibbe”. „Dat had ik al edocht”, merkt Bessie droog op en ze kijkt Hiltje aan, maar die wil niet op dit onderwerp doorgaan. Ze gooit het in een ander praatje en begint over Kobus, die haar dag aan dag voor verrassingen stelt met zijn uitspraken en initiatieven. Wat kan hij toch goed opschieten met de kleine Benjamin van Inte. Die hangt aan zijn lippen als hij de verhalen van school en zondagschool over vertelt, al begrijpt het kereltje er nog niks van. Alleen al de gebaren van Kobus imponeren hem. Ja, dat kunnen Bessie en Inte beamen. Hij doet het zo eenvoudig en beweeglijk, een dominee kan het hem niet verbeteren. ,,Hij wil ook dominee worden”, zegt Hiltje. Ja, dat weten de anderen al wel. Maar hoe oud is hij eigenlijk? Hiltje moet maar een beetje nuchter blijven. Maar Kobus kan goed met groot en klein opschieten, dat is de waarheid. En wat is die jongen gek met het kleintje van Brechtje. Daar sjouwt hij wat mee rond en Brechtje vindt het best nu ze al weer in verwachting is. Het kleine muitertje kan niet genoeg krijgen van zijn spelletjes, oude en nieuwe. Maar het kind groeit als kool en wordt al zo zwaar om te dragen. Kobus zeurt nu aan Sibbe’s oor om een karretje waarin hij het muitertje rijden kan. Hiltje schrikt als zij nu toch onverhoeds die naam noemt, slaat haar doek om en vertrekt haastig: ze heeft nog zoveel te doen in huis...

Problemen te over

Na de kortstondige drukte aan de haven, zit Sibbe weer in zijn schoenmakerswerkplaatsje. Voor het oog van de mensen maakt hij zich geen zorgen en de praatjes vreest hij niet. Daar kan hij zich zelfs wel in verkneuteren: Weet je’t al dat Sibbe, die vreemde snuiter van de Muiter, moet trouwen met Ester, dat zedige nette meisje van Hiltje? Sibbe die het anders zo goed kan zeggen en Ester die ze dan toch maar achter de ellebogen heeft. ’t Zal druk worden in de schoenlapperij met mensen die het fijne van de zaak willen weten en met hun oude schoenen de hoop, die nog te wachten ligt, alleen maar groter maken. Hij gnuift bij de gedachte wat hij op ongepaste

66

vragen zal antwoorden: „Doe het mien es na om zomaar je part te kriegen, zonder dat het je toekomt; jullie gunnen een vreemde immers niet zo veel”. Ze vinden hem toch te gek voor een fatsoenlijke vrouw. Het deert hem weinig of ze hem een zondaar zullen noemen. Och, en Urker praatjes duren krek drie dagen, dan is het nieuwtje er weer af. En voor Ester is het maar het beste zo... Ester! Dan vullen somberder gedachten zijn rosse kop. Hij hamert er verwoed op los. Ester laat zich bijna niet zien. Ze ontwijkt hem zo veel mogelijk en gluurt bij haar werk slechts tersluiks door het raam van de werkplaats. Ze weet niet dat hij het wel had zien aankomen met de Muiter en haar. Dat hij haar had willen waarschuwen en zeggen dat hij haar zeker zo begerenswaardig vond. En toen had hij de plank misgeslagen met zijn plagerijen en het famke kopschuw voor hem gemaakt, stommeling die hij was... en is! Want nu slaat hij al voor de derde keer mis. Hij zal zelf de doorslag moeten geven en spijkers met koppen moeten slaan. Heeft Hiltje niet gezegd dat ze maar zo gauw mogelijk onder de geboden moeten gaan? Maar verdraaid, dat kan hij toch niet alleen doen? Sibbe wordt nog somberder. Hoe hebben die beiden het toch klaar gespeeld, terwijl ze zulke waakse honden dagelijks en ook’s nachts om zich heen hadden? En toch nog dat doffe dichtslaan van die deur in de nacht toen Brechtje’s kleintje werd geboren en Sibbe maar om Bessie’s huis liep, Bessie die waakte bij een baar. Weer slaat hij mis en verwenst de dominee wiens oude schoenen hij onder handen heeft.

Sibbe houdt het niet langer uit. Hij zal maar eens bij’t klapschoel gaan kijken, de praathoek van de mannen aan de ha¬ ven. Hij smijt slof en driepoot in een hoek en verdwijnt door de schuurdeur. Hij kiest voor zijn afleiding het klapschoel onder de scheve muur van ouwe Abbe’s huis. Daar schuilt geen elite en kennen ze minder minachting voor hem als vreemdeling.

De golven droegen een oude canape aan land en de Jutter die hem vond heeft hem samen met Buup en nog een paar baliekluivers tegen Abbe’s huismuur gezet. Gewoonlijk staan of hurken ze daar bij elkaar, maar nu hebben de alleroudsten er een, zij het niet comfortabele, zitplaats, want de veren steken tussen hun benen uit. Sibbe treft er zijn vriend de Wetering,

67

die denkelijk ook om een praatje verlegen was. Hij was zijn voorganger als schoenmaker bij de Muiter. Van hem heeft hij het vak geleerd en overgenomen toen de Wetering er door Hiltje uitgeknikkerd werd, toen zijn wangedrag bij het huisbezoek de maat deed overlopen. Gelukkig had de Muiter menselijker gehandeld en hem geld gegeven of geleend om voor zichzelf een zaakje te beginnen. De Wetering was getrouwd, had wat wilde haren verloren en het ging hem goed. Hij lacht Sibbe toe als hij diens rode snor ziet. Zelf koestert hij een zwart snorretje en hij schurkt zich in zijn wollen overhemd als er oude herinneringen opgehaald worden. ,,Waarom benjij er niet uitgeknikkerd?” wil hij weten. ,,Jij was erger dan ik.” Maar Sibbe houdt vol dat Hiltje hem althans niet missen kon. „Ik hoorde net vertellen dat jij trouwen gaat met Ester”, verandert de Wetering van onderwerp. „Nou, ik heb geen spijt van mijn aanzoek. Dat weeuwtje zorgt voor mij als de beste.” De Urkers schuiven dichterbij om niets van het gesprek tussen die twee vreemden te missen. De Kat, in zijn katoenen Dorkashemd, hurkt tegen de oude zitting aan om in de luwte de koude wind wat te ontgaan. „De katten zoeken de leikaant”, spot er een. De Wetering is niet voldaan. Wat heeft Sibbe voor dat hij blijven mag, terwijl hij in Hiltje’s oog haar huis ontwijd heeft? ,,’t Ja”, zegt Sibbe, „er is verschil man. De een jaagt de ouderlingen emit, de ander haalt de burgemeester erin en daar is de Muiter als raadslid mee in zijn schik.” Grinnikend trekt hij zijn afgezakte broek wat omhoog. De Wetering is schaakmat gezet en lacht zelf hartelijk mee, zo hoort het onder het klapschoel. Dan plagen ze hem met de kwieke vrouw die hem er financieel bovenop geholpen heeft. „Zonder een flink weef word je niet rik”, zegt de een en een ander voegt eraan toe: ,,En een misstap bringt nog wel er’s een bietjen geluk”. De Wetering kijkt Sibbe onderzoekend aan en zo aanvaardt deze onder de muur met de scheve dakgoot zijn schuldeloze schuld. Hij hoort de hongerige roep van de meeuwen en volgt hen in hun onnavolgbare vlucht. De bries trekt aan en de kou drijft de een na de ander naar huis. De Wetering loopt nog even met Sibbe mee en voordat deze een enkele tegenwerping kan maken, stopt die hem een sleutel in de zak en zegt: „Ik docht het wel Sibbe dat het mienens mitje was, maar hedde ge al een huuske?” Het klinkt grappig, maar Sibbe moet wel ontkennend antwoorden. „Dan kom ik op het

68

juuste moment, Sibbe, met de sleutel van het huuske van mien olde schoonmoeder.” „Ze is gister pas begroeven”, merkt Sibbe op, die deze snelheid van verhuren toch wel een beetje grof vindt. En hij weet immers helemaal nog niet wat Ester wil? Hij voelt warempel dat hij een kleur krijgt. Maar laat de Wetering maar schuiven. Het huisje moet achttien stuivers doen. ,,Voor een vriend”, zegt hij en verzwijgt dat hij juist drie stuivers hoger is gegaan dat het oude mens moest betalen. Dan scheiden hun wegen. Sibbe voelt zich een hele piet met die sleutel in zijn zak. Nu hoeft hij geen mens de bek open te breken en de Muiter al helemaal niet. Even komt het sterke zelfgevoel dat hij op die beslissende avond in de voorkamer had, weer terug, maar het ebt snel weg als hij aan zijn verhouding met Ester denkt. Haar wil hij niet onder druk zetten. Zelf moet ze toenadering zoeken en de toekomst met hem onder ogen zien. Maar ze houdt zich nog zo afzijdig als een schuw vogeltje. Dit lijkt hem de moeilijkste klus die hij ooit te klaren heeft gekregen. Vreest Ester nog z’n spot? Is ze nog niet los van de Muiter? Nee, Sibbe wil geen gedwongen liefde. Dat is immers geen liefde. Wat kan hij beter doen dan wachten tot ze begrijpt dat hij het goede met haar voor heeft, dat hij ondanks het gebeurde toch van haar houdt...

Ester kan hem moeilijk tegemoet komen als Sibbe de schuur in komt. Ze plenst net emmers water over de grond. Sibbe weet dat hij weer eens zijn plicht vergeten heeft, want gewoonlijk doen ze samen het zware karwei. Vlug grijpt hij de slinger van de pomp om zijn schuld in te lossen. Nu moet ze toch komen met haar emmers. Dat doet ze ook en als ze een voile emmer opneemt houdt hij haar even terug en zegt: ,,Ester, ik heb een huuske”. Ze kijkt nauwelijks op als ze antwoordt: ,,Da’s goed Sibbe”. Dat is toch heel karig, als je pas uit’t klapschoel komt waar zulke dikke woorden worden gebruikt. Piepend en schurend werkt de pomp het welwater uit de harde bodem en moeizaam werken ook Sibbe’s hersenen. Het zal niet meevallen. Ester is er immers een van haar volk en hij komt van de overkant. Hoe zal hij haar toch van zijn goede bedoelingen overtuigen, terwijl ze zo vaak zijn luchthartige gedrag heeft meegemaakt in zijn spot en kwajongensachtige streken. Hij ziet hoe haar dag begint te naderen.

69

Nee, het zal waarachtig niet meevallen. Dan dringt een kreunend geloei in Sibbe’s oren door. De roodbonte! Als de weerga schuift hij zijn vette pet op een oor en komt de ontspanning voor dit ogenblik, als hij zegt: ,,Wel mien dier, daor zou nou de ene rooie de andere vergeten”. Zijn haastig weglopen lijkt wel een vlucht. Als Ester hem plichtsgetrouw volgt naar de staldeur zegt hij kort: „Dat kan ik voorlopig allien wel af’ en hij doet de deur voor haar neus dicht. Hij wil er Ester in haar omstandigheden niet bij hebben.

Verdraaid, dat hij de rooie nou kon vergeten. Haar dagen waren immers al om. A1 mopperend gaat hij aan de slag. Hij maakt de nodige toebereidselen en zijn handen zijn zeker als hij het touw aan het spalkje bindt, waarmee hij pleegt te helpen als de geboorte van het kalfje wat moeizaam verloopt. Hij klopt het benauwde beest herhaaldelijk op de hals. „Toe maar mien dier, we moeten doorzetten als het erop aankomt. Het zijn allemaal geen malse hapjes die geplukt worden, ook voor Sibbe niet.” Zijn kalmerende stem doet de roodbonte wat bedaren, tot de hoeven weer graven in het stro, maar dan is daar gauw het ogenblik dat het jonge leven zich baan breekt en door Sibbe in zijn sterke armen wordt opgevangen. Dan gaat de staldeur open en de baas merkt op: „Da’s willig gegaan”. Even is Sibbe in verwarring, hij weet zich in deze omstandigheden haast geen houding te geven tegenover de man die hij niet begrijpt. Maar als hij met het kalf in de armen hem voorbij gaat, merkt hij op: „Ja, je had er nog niet op gerekend he, maar ik draag joe wel meer voor de neuze weg. Zo gaat’t nou ienmaol in’t leven”. Een zuurzoete glimlach spreidt zich over het gezicht van de Muiter. Hij heeft hier niet van terug, al kan hij in de gemeenteraad de anderen wel overtroeven met rake opmerkingen. Daarom laat hij de rest van het werk maar aan Sibbe over. Die spreidt zorgvol stro op de grond en legt er het kalfop. Een kui, dat is niet mis. Dan is daar plotseling een heldere jongensstem. „Sibbe, mugen Muitertjen en ik het kelfien zien?” Brechtje is met het kind bij haar moeder op bezoek en Kobus komt, hijgend door het dragen van het ongewone pakket, de stal in. De vrouwen volgen hem op de voet en bewonderen het mooie kallje. Kobus heeft het hoogste woord. „Kiek er’s Sibbe, het kan al kieken.

70

Wat een mooi diertjen. Mimme, gief het an Muitertjen, dan het die toch wat vor d’r verjaordag van een halfjaor.” Als die Muitertje van Kobus wil afnemen, omdat ze bang is dat hij haar in zijn opwinding zal laten vallen, begint het kind te krijten. „Hoor d’r nou er’s kreten, mimme, krigt ze nou het kelfien?” Hij kijkt Hiltje verwachtingsvol aan. Hetjonge dier doet met zijn spartelpoten al pogingen om op te staan. Hoe hulpeloos is dat jonge goed. Onder het wat onverzorgde uiterlijk van Sibbe sluimert veel gevoel: ,,Kom er’s hier, Kobus, mit dat kiend. Laot Muitertjen het zelf maar zeggen”. Kobus draagt het bundeltje mens tot vlak bij het kalfje. Twee handjes tasten gretig naar het jonge dier en Muitertje’s huilen gaat over in vrolijkheid. „Zieje wel”, juicht Kobus, „ze is blede.” „Ja, mien jong en ik ook”, zegt Sibbe en verschuift de klep van z’n pet. „We zullen het samen voor haar opfokken he, want zelfkan ze het ja nog niet.” Er opent zich een wereld van verwachting.

Het leven, gevuld met zoveel arbeid van verschillende aard, legt beslag op de sombere dagen van Hiltje en haar man. ’s Avonds, als ze eindelijk alleen zijn, hangt de stilte loodzwaar tussen hen in. Ze bespreken slechts het allernoodzakelijkste en de derde bedstee blijft in gebruik. De Muiter voelt zich wrevelig en toch vervult Hiltje’s trots en waardigheid hem bij wijlen met bewondering. Als hij de zwier van haar fiere gang ziet, verdrijft dat voor een ogenblik zijn zwartgallige gedachten, die even later des te meer pijn doen als ze nauwelijks reageert op wat hij te berde brengt. Kobus, die de sfeer in huis feilloos schijnt te proeven, zoekt na schooltijd zijn heil bij peet Inte en Benjamin, die zo graag naar zijn verhaaltjes en versjes luistert. Peet Inte die hem de kerk heeft ingedragen voor de doop en hem zo vaak al verteld heeft hoe hij begon te schreeuwen toen de dominee met zijn preek begon. Net ofhij zeggen wou, dat hij het wel tegen hem kon opnemen. ,,Wou je toen al dominee worden, Kobus?” vraagt Inte dan. „Het geluid hewje d’r wel vor!”

Ofhij is bij Brechtje, die hij tutte noemt omdat zij al zo groot was toen hij nog klein was en altijd met hem liep te sjouwen. Hij houdt veel van haar, maar nog veel meer van haar kleine meisje, het muitertje, dat geboren werd in de nacht dat ome Willem dood was thuisgebracht in Bessie’s huis. Met

71

Muitertje zou hij later willen trouwen, maar dat zal wel niet kunnen omdat het zijn oomzeggertje is. Kobus moet erom lachen dat hij al „none” is. Nou, hij zal dan maar een goeie none zijn en alles, alles voor haar doen. Thuis hangt hij wat verveeld in zijn stoel, omdat niemand naar zijn ellenlange verhalen over school en de spelletjes met zijn vrienden lijkt te willen luisteren. Ester, die anders zo gezellig met hem kon kibbelen, komt haast nooit meer in de kamer en’s avonds is ze vaak weg.

Ja, die Ester; ze ontwijkt Hiltje en de Muiter zoveel ze kan. Trouw doet ze in schuur en stal haar werk, maar als dat gedaan is, trekt ze zich met haar eigen gedachten terug in haar zolderkamertje. Ze begrijpt Sibbe ook niet. Waarom houdt hij zich zo afzijdig. Hij is goed voor haar, daar niet van, en neemt haar het zware werk uit handen, maar het is net ofhij ergens op wacht.

Sibbe wacht op Ester. Ze keek zo groots naar hem op die avond van de beslissing. En nu? Hij weet niet goed wat hij eraan heeft. En Kobus weet niet meer wat hij aan Sibbe heeft. Is die weer een heiden geworden? Het is toch erg als je de zuster van de dominee zomaar je werkplaats uitzet en dat heeft hij gedaan! Omdat ze zei dat de schoenen van de domi¬ nee nou nog niet gemaakt waren en ze had hem gekrenkt door te zeggen: ,,Jij doet ook meer in twee dagen dan in een”. Alsof-ie te lui zou zijn. ,,Laat de dominee dan maar op z’n pantoffels lopen”, had hij haar toegebeten, „die kan het wel op z’n slopes af’. Griet had er schande van gesproken en nam ook geen blad voor de mond. En toen verloor Sibbe zijn geduld. Hij sprong als een getergde tijger van zijn driepoot en riep: ,,Er uut! En zeg maar tegen joen domeneer, dat-ie dan maar op z’n koesen moet lopen, net als ome Lord. De duvel komt toch ook op z’n koesen, zoals ze hier zeggen, en is een dominee zoveel meer?” Hij wil nog meer zeggen, omdat hij de vermaning die hij eens terecht van de dominee kreeg, nog niet vergeten is, maar zwijgt. Het oudje is haar schrik alweer te boven en ze zegt verwijtend: „Hiltje en Ester stappen rond in de mooiste muilen en moet mijn broer nu met een paar afgetrapte schoenen zijn kudde weiden?” Zo probeert ze Sibbe te bewegen tot meer eerbied voor het herderlijke schoeisel en derhalve tot meer spoed om het te repareren.

72

Ineens schiet hem wat te binnen. „Nou goed dan, as je mien boodschap overbrengt, kriegje de schoenen morgen al.” „Een boodschap? Ik ben geen loopjongen!” hijgt het wijfje. Ze veegt baar mond af vanwege de versnelde werking van de speekselklieren, als ze hem toevoegt: „Een boodschap? Of je moet het vertelsel bedoelen dat jij de baas en zijn vrouw voor het lapje hebt gehouden en met Ester de meid...” „gaat trouwen”, vult Sibbe onmiddellijk aan. „Ja, en zeg tegen de dominee dat ik er geen cent spijt vanheb.”

Dat gaat het oudje te ver, maar tevreden over zijn wraak zoekt Sibbe de weleerwaarde schoenen op en voorziet ze keurig van nieuwe zolen en hakken en poetst ze tot ze glimmen als een bel. Dan roept hij Kobus om de weer zo knappe stappers naar de pastorie te brengen en de jongen verbaast zich weer eens over de nukken van zijn kameraad. Griet is bij Hiltje de kamer ingelopen en doet haar beklag over het wangedrag van Sibbe. „Sibbe is een ondeugend manmens zonder een greintje eergevoel of schaamte.” Tot haar teleurstelling gaat Hiltje er niet op in, maar in haar gloort het verzet tegen zijn onbeheerste buien. Of is het angst dat hij zijn woord niet zal houden en zijn mond voorbij zal praten? Maar ze moet er toch wat aan doen. Zo mag een klant, en dan nog wel zo’n deftige, niet geaffronteerd worden. Ze belooft Griet er Sibbe over aan te spreken en schenkt haar een kom koffie in. Als ze eindelijk vertrokken is zoekt Hiltje Sibbe op. Kobus, die de ruzie geschrokken meegemaakt heeft, duikt weg achter z’n driepoot, maar dat baat hem toch niet, want zij wil Sibbe onder vier ogen spreken en Kobus verhuist naar de winkel, waar zijn vader aan het werk is. Hij zoekt z’n oude plekje in de hoek achter de toonbank op in de hoop iets te horen dat de vreemde, onwerkelijke stemming in huis kan verklaren. Waar blijven in de avond Ester en Sibbe toch om hun plaats aan tafel in de woonkamer in te nemen en de lange avonden te vullen met gezelligheid? En waarom gaat oude Lubbe, de werkster, al zo vroeg naar huis als ze klaar is, in plaats van nog wat te blijven plakken? Het is ook net of er geen Volendammers met hun wijde broeken en hoge karpoetsen meer in de winkel komen, maar dat moet wel aan de tijd van het jaar liggen. En waar zijn de kwinkslagen van zijn vader, waarbij hij zich zo vrolijk op zijn pilose broek kon kloppen...

73

En nu? Kobus snapt het niet meer. Zo gauw hij de kans ziet is hij de hort weer op.

Als Hiltje het werkplaatsje binnengestapt is over de hopen oude schoenen heen, heeft Sibbe zijn bezinning al weer terug. Hij neemt haar de wind uit de zeilen door te zeggen dat Griet met haar woorden het bloed onder zijn nagels weghaalde, maar dat nu alles weer in orde is. Maar hoelang is Griet eigenlijk blijven plakken? De dominee heeft zijn schoenen al, tot in de puntjes gemaakt en gepoetst. Nee, de vrouw hoeft zich nergens zorgen over te maken en de baas ook niet, voegt hij er veelbetekenend aan toe. Maar als Hiltje vertrokken is, en Ester zich weer niet heeft laten zien, weet Sibbe het ook niet meer.

Hiltje zit stijlvol aan de tafel, want hoe dan ook, ze denkt er niet aan haar plicht te verzaken. De stilte hangt als lood in het ouderwetse vertrek. De Muiter heeft een kasboek tevoorschijn gehaald en de driekleurde kat strekt zich eens uit, genietend van een ongekende rust. Maar de vrouw kijkt telkens tersluiks naar de klok en zij zucht verlicht als tien bromtonen haar verlossingsuur melden. Nee, niet om naar bed te gaan, want de eilanders gaan laat en tien uur is nog een kostelijke tijd om genacht te gaan zeggen. En bovendien, daar valt altijd nog wat te doen, want Bessie’s handen worden met de dag stijver en Hiltje helpt haar door het verstelgoed heen. Inte kan nog niet zoveel aan, al is de wil er wel. Zo tegen elven komt de Lord nog even buurten en spuit zijn dorpsnieuwtjes, waarbij hij stem noch mening tempert. Ze sussen hier te veel, vindt hij, en daardoor woekert het kwaad in stilte ongeremd door. Alsofhijzelf zo’n beste is. Bessie doet er vanavond gelukkig het zwijgen toe, want Hiltje zoekt ontspanning na een dag van mokkend zwijgen van haarzelf. Ze mag de Lord wel, hij ziet niet alleen de mensen in hun gekledejas, maar meent ze ook te kennen met de slaapmuts op. De Lord legt zijn slaapkiel in een knoop om zijn middel en keurt het dorpsgebeuren als zijn verven. Bessie laat het ditmaal bij vermanende blikken, waar ze anders: „Stille jie Lord!” zou zeggen, nu ze ziet hoe haar Hiltje ervan geniet. Hij durft deftige dames kakmadams noemen en pleegt in Bessie’s ogen meer dan eens heiligschennis. De Lord is in een jolige bui. Zijn reis, een keer in hetjaar, is in zicht. Dan verlaat hij

74

het eiland in een zwierige kuitbroek en pronkt met kleurige dassen als een Spaans edelman. Hij gaat voor een week naar Amsterdam waar zijn zusters wonen. Vanavond weidt hij uit over trappenhuizen zo nauw als kokers en zalen vol muziek. Hij wil Bessie wel eens meenemen, maar die zegt: „Gaon voort, malle karel, wat moet ik daor nou doen, laot mij maar op oenze bultjen bleven”. Ja maar, in de stad zijn mooie zijden lappen te koop en er staan stoelen waar je compleet je middagdutje in kunt doen. Hij pakt Bessie op en draait met haar in’t rond en zingt er een lied bij dat in de verste verte niet op een psalmversje lijkt. Woedend Scheldt ze hem uit voor heiden en verzoekt hem dringend haar huis niet te ontheiligen. Het schijnt de Lord niet te deren. Hij haalt een onbeschreven briefkaart uit zijn zak en een stompje potlood. Vervolgens maakt hij de punt nat met zijn tong en begint te schrijven. Bessie’s nieuwsgierigheid wint het van haar boosheid en ze zegt: ,,Wat doe je nou, ome Lord?” ,,Wel”, zegt deze, „ik schreef an joe dat ik goed over ekeumen bin, Bessie.” „Malle vint, en je moeten nog voort.” „Nou ja, dat wiet ik wel, maar zo’n bootreize, zienje. Dan bin ik onbekwaam om daodelijk te schreven.” En dan is het Bessie’s beurt om te lachen. Dat zo’n man nou zo bang is voor zeeziekte, maar hij vindt het erger dan wat ook. Dan diept hij een paar kwartjes uit zijn broekzak op en deponeert ze in de gebarsten suikerpot, terwijl Bes¬ sie weer verder gaat met stoppen van zijn dikke sokken. ,,Lord”, zegt ze, ,je zullen nog arm sturven, as je zo royaal leven.” Inte ligt reeds in bed, maar gesteund door kussens volgt ze met belangstelling het gekibbel. Hiltje houdt zich stil en Inte bestudeert aandachtig haar strakke gezicht. Er komt weer dankbaarheid in haar binnenste. Het is goed om lief te hebben, niet alleen de doden, maar ook de levenden. Gelukkig wordt haar geest bij de dag levendiger, al blijft haar lichaam nog zwak.

Dan komt de Lord met een probleem op de proppen. Waar moet hij tijdens zijn reis z’n twee grote honden onderbrengen? „Gien mins wil die grote opvreters hewwen”, zucht hij, en hij voegt eraan toe: „Maar ik hew an m’n hoenden meer hartelijkheid as an’t hiele minsdom.” Dan klinkt uit de bedstee de rustige stem van Inte: „Dat is niet waor, buurman, er wordt onder de zunne gien inkel mins ebeuren die niet hopen en liefhewwen kan”. „Of haoten”, voegt hij eraan toe en kijkt

75

naar Bessie, maar die houdt zich stil nu Inte wat zegt. ,,Houw het maar mit de minsen, Lord”, raadt Inte, ,,kies voor alles wat leeft de liefde.” Haar wangen kleuren en haar ogen lichten op. De Lord mompelt nog wat, maar is toch onder de indruk. Dan zegt Hiltje eindelijk wat: „Bring die hoenden maar zo lange bij oens in de schuur. Sibbe kan er wel op passen”. Het is een pak van’s mans hart en meer een bevestiging van wat Inte zei over de mensen dan wat hijzelf te berde bracht. Liefde ofhaat,ja daar gaat het om, denkt Hiltje.

Hiltje gaat weg om nog voor middernacht even bij Brechtje te kijken. Die is weer in verwachting en zij trekt erg over haar. Maar misschien meer nog over het kleine muitertje dat nu wellicht aan zorg tekort zal komen. Als ze daar wat van overnemen kan, zal ze dat zeker doen. Intussen piekert ze over het personeel. Vroeg Bessie niet of ze na het gebeurde Sibbe wel aanhield als knecht en had Inte niet opgemerkt dat ze aan Ester een goede meid zou verliezen? Maar Sibbe kan en wil ze niet weg doen en ze hoopt dat Ester haar wil blijven helpen, ook na haar trouwen.

Bij Brechtje brandt gelukkig nog licht en ze gaat vlug naar binnen, ze wil haar slapende kleinkind nog even een kusje geven. Is dat nu liefde? Volgens Inte kan elk mens liefhebben als de wil er maar is, maar Hiltje haalt in stille twijfel haar schouders op. Liefde is in deze dagen zo ver van haar verwijderd. Ja, dit kleine wezentje wil ze wel liefhebben, maar die man, die haar dit heeft aangedaan, die ook? Die voelde zich aangetrokken tot een deerne, het meisje dat ze notabene als een eigen kind heeft verzorgd. Samen hebben ze haar te schande gemaakt. Wondere gedachten doorkruisen haar brein, terwijl ze roerloos bij de wieg van Muitertje staat. Ze wil dit kind wel opvoeden, opdat die niet ten prooi zal vallen aan duistere driften. Dan wendt ze zich om en zegt tot haar dochter: „Je moeten’t keend murgen maar voor een teedjen bij oens bringen. Kobus wordt zo eutheuzig. En dan hew jie’t ok wat gemakkelijker. Kobus zal wel goed op ’r passen”. ,,Ja, dat geloof ik wel. Hij was tenminste de hiele avond hier en is nog niet iens zo lange voort. Het was’m te stille in heus, zeen-ie. En Ester kwam ok disse kaant al op.” Even is er weer die angst in Hiltje’s hart, maar die verdwijnt als ze zich buigt

76

over het slapende meisje, waarin liefde van geslacht op geslacht doorgegeven wordt. Brechtje aanvaardt de wens van haar moeder met een kort „mij best hoor” en glimlacht daarbij. Ze is immers een groot deel van de dag al zelf met het kind bij haar ouders. Daar kan de avond nog wel bij. Bij het weer betreden van haar eigen huis, meent Hiltje in haar gespitste onrust warempel al weer een deur te horen, maar alles is al in diepe rust. Oude Jan Willem, hun paard voor alle karweitjes, staat rustig bij de ruif en Fik de hond ligt in zijn mand en snurkt hoorbaar. De komst van goed volk maakt hem niet eens meer wakker. In de kamer met de bedsteden ligt de driekleurde kat ineengerold in de stoel van de Muiter. Die ligt zelf al in bed en doet voor Fik niet onder. „Zo’n man”, mompelt Hiltje als ze de kamer overziet. Kobus heeft zijn kleren weer slordig op een stoel gegooid en zijn moeder schikt ze recht. In de maanlichte nacht kan ze alles met den blik overzien.

Zo is het goed, denkt ze, zo hoort het. Alles wat onder haar hoede staat is veilig als het zich wil schikken onder haar gezag, maar die man, die man... Dan ritst ze de gordijnen open van de derde bedstee en klimt erin. Muitertje kan er best bij. Die is daar al groot genoeg voor. Ja, ze zal het kind groot brengen in eer en deugd, als een verlate taak, opdat het het pad van de deugd zal blijven betreden en niet... Dan stokken haar gedachten. Misschien zal zo de beklemming uit haar hart wijken. Geen enkel mens mag zijn gaven van hoofd en hart ongebruikt laten liggen. Ook zij niet, nu er zoveel in haar leven gedoofd is. Een moede vrouw legt het hoofd op het kussen en begint met een bitter zelfonderzoek. Met droge ogen kijkt ze in de kamer waaruit langzaam het licht wegtrekt. Alle dingen moeten hun evenwicht vinden. De kleine moet vergoeden wat de grote haar aandeed. Waar in het vrouwenhart het ene verdwenen is, is plaats voor het andere. En waar de gezelligheid verdween zal het kleine muitertje nieuwe afleiding brengen. Geen plicht zal haar te zwaar zijn en ze zal als Bessien haar plicht doen ten einde toe. En dan voelt ze haar zwakheid, een zwakheid die Inte in een moeilijke strijd leerde overwinnen. Zal het haar, de sterke Hiltje, ook lukken? Wordt kracht niet in zwakheid volbracht? Dan vullen haar ogen zich met tranen. De sterke struise vrouw schreit...

77

Het goede zoeken

Sibbe wacht nog altijd op toenadering van de kant van Ester. Hij weet wel dat er dingen zijn die zich met laten dwingen, maar de tijd dringt. En ze heeft toch ingestemd met het huwelijk? Wacht ze op nieuwe initiatieven van hem, terwijl hij diejuist van haar kant wil zien? Maar als de natuur laat merken dat de zomer met ver meer is en het kind van de Muiter weldra voldragen zal zijn, besluit hij de hoognodige stappen te ondernemen. Het zal, zo denkt hij, juist dat kind zijn dat de toenadering blokkeert. Op een avond zegt hij haar: „Ester, je hoeft niet bang voor me te zijn. A1 ben ik dan soms een spot¬ ter, ik ken nu mijn plicht en zal doen wat ik kan voor jou en het kind. Zorg jij nu maar voor het nodige lijf- en beddegoed en laat de rest maar aan mij over”.

Hij praat bij deze gewichtige beslissing als een reiziger van de wal. En weer zegt Ester: „Dat is goed Sibbe”.

En dan brengt Sibbe zijn schaarse vrije tijd in het gehuurde huisje door. Ome Lord verft voor hem de vloer bruin en vernist het beddeschot. Hijzelf knapt de oude meubeltjes op die hij van de Wetering kon overnemen. In hem rijst een plan. Maar omdat Ester niets vraagt, zegt hij haar ook niets, maar dit moet wel lukken. Op een sombere namiddag schiet hij vastbesloten in zijn jekker, verwisselt zijn klompen voor een paar krakende pluche pantoffels en zegt tegen Ester: „Kom, de dagen van de gebooien bennen om, je het nu tijd genoeg gehad omje te bedenken”.

Ze knikt en volgt hem zwijgend naar de slecht verlichte achterzijde van het raadhuis. Sibbe stoot met een krachtige duw van zijn schouder de deur open. De scharnieren krassen en verfbladders dwarrelen op hem neer. Het lijkt niet op een welkom, maar binnen valt het mee. In de matte, gelige schijn van een olielamp tekenen Sibbe en Ester de huwelijksstaat van de burgerlijke stand en na een kort woord van de burgemeester staan ze al gauw weer buiten, nu als man en vrouw. Zij hebben geen zegen gekregen in dit kwartiertje, maar toch ook geen vloek. Ester slaat stilzwijgend weer de weg in naar

78

haar werkhuis, maar Sibbe zegt: ,,Wat nu?” En als zij hem vragend aankijkt, zegt hij kort: „Dat is voorbij Ester. Zolang mijn ogen open zijn, zulje daar geen voet meer zetten”. Een lichte huivering vaart door de leden van de vrouw die nu door Sibbe naar de onderbuurt geleid wordt, waar in een steegje het huisje staat waarin ze nog geen voet gezet heeft. Een plotseling opkomende regenbui slaat hen in het gezicht. „M’n hulle”, klaagt Ester, „die zal bederven, wacht effen.” Ester slaat de punt van haar boezelaar beschermend als een huik over haar hoofd. Haar sterke witte tanden klemmen de punt van de schort vast, zodat de wind er geen vat op kan krijgen. Zo gaat Ester zwijgend naast de man die ze net trouw beloofd heeft voor het leven. Het geeft Sibbe vertrouwen in de toekomst. Dit zwijgen is hem liever dan zouteloze zotteklap. In de steeg van Saffieren Antje stoot hij opnieuw een deur uit z’n voegen als hij zegt: ,,Hallo, we bin d’r, gaat er maar in”. Hij zegt nog: ,,Er is eulie in de laampe, wees voorzichtig en val niet in het donker. Ik moet nog warken en hef geen tied meer. Vanavond kom ik wel metje pakkage”. En daar staat Ester in het huis waar ze haar jaren nu moet slijten. Het is erger dan ze zich voorgesteld heeft. Welke Urker zou het nu in zijn kop halen om zijn vrouw alleen in een vreemd donker huis te brengen en er dan vandoor te gaan? Met tegenzin gaat ze naar binnen. Vreemd doet de lage zoldering haar aan. Als zij de lamp heeft aangestoken, neemt zij de omgeving op. Eerst sluit zij het raam met het witte gordijntje aftegen nieuwsgierige blikken van buiten. Zelflaat ze nieuwsgierig haar ogen gaan: Een bruin geverfde vloer met een reep biezenmat voor het glimmende beddeschot, een tafel met vier matten stoelen en een oude kast, dat is ongeveer alles. En wat is de kamer laag en klein. Het valt haar, die het ruime huis van de Muiter gewend is, bitter tegen. Maar zonder een enkele kreuk is het zeiltje over de tafel gespannen en het koffieblad glanst in het lamplicht. Maar zijn ze dan alleen op de wereld? Er staan slechts twee kopjes in en een kroes. Is die soms voor de Wetering? Een hunkering naar gezelligheid trekt door de vrouw. Het wankele kastje doet armoedig aan. Ester, gewend aan de voile kasten bij Hiltje, vindt het maar niks, en als ze aan een lade trekt blijkt die op slot. Een vlammend rood kleurt haar bleke wangen. Vertrouwt Sibbe haar nu ook al niet? Ze barst in snikken uit.

79

Botter komt de haven hinnen. Schepen in de Buitenhaven.

80

Als ze haast geen tranen meer heeft, staat ze op en vervolgt haar onderzoek. Er is in het achterhuis niet meer dan het allernodigste. Het is armoe troef, denkt ze, als ze de potten en pannen monstert. Ze beseft plotseling wat ze verspeeld heeft en zucht zwaar en diep. Is het nog maar een uur geleden dat ze het huis verliet waar alles zo anders was? Zoveel groter en mooier? En daar mag ze nu niet meer komen? Ze klimt het laddertje op naar de zolder. Een stapeltje turf en wat brandhout kan ze onderscheiden aan de ene kant van het luik en aan de andere zijde hangen een paar jute zakken. Zij rukt ze opzij. Kan het nog erger? Is dat Sibbe’s spotzucht? Moet ze soms op de zolder slapen voor straf? Achter de zakken ligt een matras met kussen en een daarover gespreide groene wollen paardedeken. Is die vent nou gek? Schreien kan ze niet meer en ontevreden wendt zij zich af om de speurtocht te staken. Ze struikelt bijna over een paar splinternieuwe klompen. Zij past ze met kennersblik. Die kunnen voor niemand anders zijn dan voor haar. Ze herinnert zich Sibbe’s gezegde dat warme benen beter zijn dan een warm hart. Is zijn hart dan zo koud en kil? In de kamer beneden zet ze haar speurtocht voort. Wat heeft haar ervan weerhouden om de bedsteedeuren te openen? De gedachte aan Sibbe en zijn lenige lijf of de herinnering aan de Muiter? Ze draait de lamp wat hoger en doet van de eerste bedstee dan toch maar de deurtjes open. Dan bloost ze van schaamte. Wie heeft voor Sibbe die bedstee zo schoon en netjes ingericht? De bedstee die voor haar bestemd is! Voor hemzelf heeft hij dus een bed op het zoldertje gemaakt. O, wat heeft ze hem verkeerd beoordeeld. Dan doet ze de tweede bedstee open. Die zal wel als bergplaats dienst doen. En dat is ook zo. Er staat een groot pak. Wat staat haar te wachten? Ze rukt nerveus aan het grauwe papier. En dan zien Esters verwonderde ogen een wieg. Nee, geen tweedehandse, geen oude houten wieg ook, maar een die van blank riet gevlochten is, precies zo een als waar Brechtje het muitertje in kon leggen, en waar ze de mooiste zijden linten doorheen kan rijgen. Was Sibbe zo verkwistend voor haar? Een paar bevende handen bedekken een schaamrood gezicht als ze snikt: „Sibbe,je binnen beter as mij”. En Ester weent, zoals alleen een vrouw wenen kan die, gezocht, verstoten en weer gevonden is, zij het ook door een ander. De kwelling van weken wijkt. Was ze niet geweest als

81

iemand die niet meer meetelde en als verdoofd meeliep in het gareel van elke dag? Haar wereld was ingestort en ze had de dingen maar over zich laten komen in het huis waarin de vrouwe haar slechts verdroeg om haar eigen goede naam en waarin de man haar wel mijden moest. Ester weent lang en stil en dan wordt ze rustiger. Het is teveel om in een keer te verwerken, maar ze vindt haar zelfbeheersing en eigenwaarde terug. De roetzwarte wolk heeft een gouden rand en ze is weer terug in een wereldje waarin zij zich beschermd weet. Er openen zich nieuwe gezichtspunten. Het besefbreekt door dat zij, die tot nu toe min of meer geleefd werd door anderen, nu haar eigen leven zal kunnen leiden en ze zucht: ,,Wat bin ik ok gek, om zo te kreten in m’n eigen heus”. Ze zet water voor de koffie op het stel en zet zich in de stoel die echt gemakkelijk blijkt te zitten. Wat lijkt het kamertje, haar kamertje, nu al anders. Vier stoelen maar? Ja, maar als ze wil, kan ze op alle vier gaan zitten, zo is dat. Ze hoeft niet meer te wachten tot de vrouw het sein geeft om naar bed te gaan en ze kan opstaan als ze het wil. En Sibbe? Ze herinnert zich ineens dat Sibbe wat gezegd heeft over brood eten. Wat ze in de kast vindt lijkt wel een bruiloftsmaal. Gretig bijt ze in de verse kadetjes met kaas en worst. Een gevoel van humor, dat zolang geweken was, komt weer bij haar boven. De wondere wijze waarop Sibbe zijn huishouden heeft ingericht om harentwil tovert een glimlach op haar gezicht. Wat liet ze ook zelfverstek gaan. Maar wat laat hij zich nu wacht¬ en. Ze vecht tegen de loomte die bezit van haar wil nemen. Ester zou Sibbe nu wel viefwillen ontvangen, maar het vlees is zwak. Als de tijd verstrijkt, gaat ze, na weer eens een blik op het kleine klokje geworpen te hebben, tenslotte naar de ruime bedstee. Ze ontdoet zich van haar zondagse tooi en vraagt zich af of Sibbe van plan is elke avond zo lang weg te blijven. Zou hij bij de Wetering zitten te kletsen over hun klanten en in het bijzonder over het vrouwvolk? Maar als ze in het zachte bed ligt, doezelt ze weldra weg in dromenland. Met een schok komt Ester in de werkelijkheid terug als er geschuifel van klompen is in het achterhuis. Ze hoort het gedempte plompen van het akertje in de regenbak. En ze weet meteen weer dat het hun eigen bak is. Als ze nu zou willen drinken zou niemand afkeurend tegen haar kunnen zeggen: ,,Wat bestoffelje toch in de naore nacht bij de bak?” Dan moet

82

ze glimlachen. Sibbe, de plaagzieke Sibbe met zijn rode snor en haardos, aarzelt om binnen te komen, omdat... omdat zij er is. Maar dan klinkt haar stem, jong en helder: „Sibbe, wat bin je lange weg eblieven”. Ze hoort hem brommen over het vele werk. Dan zegt hij: „Ik docht, dat je al langal sliepen”. Hij morrelt nu bij het laddertje naar de zolder, maar voor hij zijn voet nog op de eerste sport zetten kan, roept ze: „Sibbe, koem je nog? Waor bleefje nou?” Dan valt alle aarzeling van Sibbe af. Hij kan komen en zal er altijd zijn. Ester heeft hem zelf geroepen!

AIs hij klaar is met zijn kleren stapt hij op de stoel voor de bedstee en klimt behoedzaam over haar heen op het plekje dat voortaan zijn plekje zal zijn. ,,0 ja”, zegt hij verontschuldigend, ,,ik hadde vergeten je de sleutel van’t kassien te geven. Die zat nog in m’n diezek”. En als ze vraagt waarom die lade dan gesloten moest worden, zegt hij, dat daar, in een kistje, zijn loon ligt, haar huishoudgeld voor de komende week.

,,Sibbe”, zegt ze, „hoe kwam je toch an geld om dit hussien zo in te richten voor oens? Het de Muiter soms...?” Ze durft de zin niet af te maken. Maar nee, zo is het gelukkig niet. Ze hoeft geen genadebrood te eten van wie dan ook. Sibbe heeft meer gespaard dan ze had kunnen denken. Of-ie een voorgevoel gehad heeft van deze wonderlijke gang van zaken. Ze kent Sibbe niet terug als hij zo achter haar rug rustig en zonder te spotten luistert naar wat Ester allemaal te zeggen heeft. Wat heeft dat famke veel doorstaan en veel moeten opkroppen. „Dat is nu voorbij, Ester”, zegt hij. Het komende kind zal een goede vader aan hem hebben. Zo lang zal het niet meer duren. Met z’n tweeen, nee, met z’n drieen, zullen ze het wel klaren. Dan vinden hun handen elkaar.

Ester is in haar kamertje bezig als er ineens luid klompengeklos is op het straatje voor de deur. Dan steekt Kobus zijn glundere snuit om het hoekje en vraagt: ,,Bin jie nou hier Ester, en mag ik er in koemen?” ,,Ja wisse, m’n jonge, maar hoe wistje dat ik hier was?” ,,Van Sibbe vanzelf’, en dan zegt hij waarderend: „Wat is het hier koesterend!” Ester schuift hem een kadetje toe met worst en merkt op: ,,Nou is er toch nog iene op m’n brulleft”. En Kobus licht toe: „Ik zat maar te

83

wachten op joe en jie blieven maar weg, en toe hoorde ik dat je etrouwd wazzen en datje hier woenden...”. Dejongen ratelt maar door. ...”En toe vroeg ik an m’n mimme ofje nou gien boerenjongens kriegen, want dat hoort toch zo, en toe kon ik een draai om m’n oren kregen. Wat doen vrouwen toch raor mit trouwen. Ik begreep er wier niks van.” Dan verdwijnt hij weer even achter de deur en zet een kopje met de bruiloftsdrank op tafel en zegt: „Ik hew vor joe maar een bietjen eut de winkel eneumen”. „Dat is toch stelen Kobus”, stelt Ester vast. Maar die zegt droog: „Wellint Ester, wie trouwt moet boerenjongens pruven, dat hoort zo”. Lachend prikken ze dan om beurten een rozijntje uit de kom. Kobus ziet de voordelen van een nieuw adres voor zijn onrustige geest, ,,’t Is goed dat Sibbe hier nou met is, angers mozzen we dit kleine bietjen nog mit z’n drien dielen.”

De lach die Ester zo aantrekkelijk maakt in de ogen van de jongen en die hij zo lang gemist heeft, komt weer op haar gezicht. Kobus begrijpt niets van Ester’s plotseling vertrek uit hun huis en van het vijandige gebaar van zijn moeder, maar hij snapt wel dat Ester hier zoveel gelukkiger is dan zij was. Hij vertelt honderd uit over de schooldag, de meester, de maats en het knikkeren en natuurlijk over het Muitertje dat altijd bij hem wil zijn, maar al te zwaar wordt om te dragen. „Sibbe zal een karretjen vor m’n maken, Ester, van een kist, er koemen vier wieletjes onger, kruluuls, je wieten wel, dan kan ik het keend daorin rijen; trekken of drukken, dat kan allebei. Hij het’t m’n net beloofd.” „Nou, en wat hij belooft, dat doet hij ok”, zegt Ester. „Vanzelf!”, voegt Kobus er vol overtuiging aan toe.

,,De zoemer komt vroeg”, zegt Ester, „Kobus doen de bovenduur er’s eupen, dat er wat frisse locht in komt”. Dan merkt ze pas in wat voor klein straatje ze woont. Bij de buren hebben ze ook de bovenhelft van de deur open gedaan en je kunt, als je wilt, horen wat er gezegd wordt en gezongen. Het is het huisje van Abbe van Jate, de opperzangmeester, zoals de Lord hem noemt, de dirigent van een klein mannenkoor. Hij repeteert zijn muziek voor de komende zondag. Een van de beste zangers van het koor is bij hem op bezoek om enig muziekonderricht te ontvangen, want zingen kan hij als de beste, maar die noten, die noten...

84

Het onderwijs gaat heel gemoedelijk toe en Ester en Kobus kunnen het woordelijk volgen. „Dit is de sol en dat is de si en daor hew je de do. Zou je ze kunen pakken makker? Prebier d’r es. Hew je ze? Hou ze dan!” Dan klinken twee zware mannenstemmen: ,,sol-si-do, sol-si-do!”

„Te lege maot, nog ereis een keer.” Daartussen door vermaant de directeur zijn vrouw: „Schink er’s een kuppien in, Hiske. En roep datjonge mens dat hier is koemen woenen ok vor een bekkien. Ze zou wel d’rs allien kunen zitten”, en dan weer: „sol-si-do, sol-si-do!” Halverwege de bekende melodie laat Hiske weten dat ze morgenochtend eerst wel eens gaat buurten, ze wil het jonge vrouwtje niet veraffronteren. „Dat mag ok niet, Hiske, we hewwen allemaol oenze zunden. O,o, sjonge Albert, nou zat je zowat in de mast en dat is vuuls te hoge. Hou disse toon nou maar vast, sol-sido, hewje’m? Nee, Hiske, ze is de eerste niet en ze zal de leste ok niet wezen. Ja, makker, dat gat kostelijk, mi-mi-mie, nog een tel of wat anhouwen.” Docb eer dat nog een kostelijke goedkeuring zijn weg vindt, schiet de zuivere stem van Albert hoog uit en zonder zich verder aan zijn trouwe lesgever te storen, zingt hij uit voile borst: ,,Om vriend en broed’ren spreek ik nu, De vrede zij en blijve in u....”

De dirigent laat zijn stokje rusten en luistert. Albert zingt door en uit het buurhuis mengen twee jonge stemmen zich in de zang: ,,Nooit moet haar nijd oftwist verkloeken, Om’s Heeren huis in u gebouwd. Waar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken.”

Dat zijn Ester en Kobus die gehoor geven aan de macht van de oude psalmen.

Kobus gaat, hij durft niet langer wegblijven van huis. Zijn klompengeklos gaat verloren in het luide onderricht van de opperzangmeester, en opnieuw jubelt een lofzang door de stilte van de avond. Ester wacht op haar man. Zij voelt zich opgenomen in de veilige beschutting van haar volk, dat onmiddellijk veroordeelt, maar ook snel weer vergeeft. Toen de zanger het woord „zunde” noemde, had Kobus schuldbewust naar het lege kommetje van de boerenjongens gekeken en

85

Ester had haar eigen gedachten gehad. Ik ben nog niet in zo’n slechte buurt terechtgekomen, denkt ze. Wat valt het me allemaal mee. Vermoeid strekt zij de benen op de naastbijzijnde stoel, haar dag kan niet ver meer zijn. Dan hoort ze Sibbe komen. Ze staat op om hem al in het achterhuis te begroeten. Hij is bij zijn zijden netjes geweest, dat is duidelijk. Levende botjes spartelen uit een emmer in de gootsteen. Hij slijpt aan de muur een mes en maakt snel een eind aan hun doodsstrijd. ,,Morgen eten we verse bot, Ester, wat zeg je daarvan?” Hij wacht haar antwoord niet af. Van het strand achter het paalscherm heeft hij ook een emmer schelpgrit meegenomen. Hij wil een kippenhokje timmeren buiten, zodat Ester eens een vers eitje kan krijgen. ,,Bin je een jutter, Sibbe?” lacht ze. „Nee Ester, ik vang allien maar waor een ander gien erg in het. Joen volk leeft van het ruime sop, maar wij beiden leven van de kust, dat zul je wel zien. Schietje wat te kort?” ,,Nee Sibbe”, zegt ze met voile overtuiging, ,,we schieten niks te kort.”

Geboorte en ontreddering

En dan komt de dag dat het zover is. Ester kijkt angstig naar Sibbe, als die zich na het middageten gereed maakt om weer naar zijn werk te gaan, maar ze zegt geen woord. Hij meent die hulpeloze blik te kennen. Heeft hij die niet dikwijls gelezen in de ogen van zijn beesten? Hij knikt haar bemoedigend toe. De vroemoer weet ervan en Ester heeft haar spulletjes voor elkaar. Hiske komt zo nou en dan ook even kijken. ,,Ik kom zo gauw ik kan na het melken”, zegt hij nog en schiet in zijn klompen. Ester schikt zich in haar lot. Wat moet, dat moet. Ze zet de tanden op elkaar, maar haar pril geluk lijkt weg te ebben nu het kind van het overspel zich aandient. Hoe zal Sibbe zich houden? Ook bij Sibbe zelf wekt de geboorte verwarrende gedachten. Hij mist in schuur en stal Ester’s nabijheid en klopt in de werkplaats onrustig op het leer. De twee werkvrouwen die haar plaats ingenomen hebben, Lubbe van Muutjen Lubbe en

86

Pietertjen Jans, laten zich zelden in zijn domein zien. Het zijn oude mensen die ieder een paar ochtenden komen werken voor een stukje levensonderhoud. Eigenlijk zijn ze te oud, maar ze kunnen de centen nog niet missen. Hun armen zijn pimpelpaars gevlekt en hun ogen tranen gauw. Als het te druk wordt komt ook een nog jonge vrouw te hulp, Marretje Mars, die altijd klaar staat voor een praatje en een spottende opmerking, maar Sibbe is er vandaag niet voor te porren. Kobus is weer eens het huis ontvlucht en dat zal weer moeite geven met de Muiter. Die wil dat Sibbe de jongen na schooltijd al de eerste beginselen van het schoenlappen zal leren, immers: jong gewend, oud gekend. Ook Hiltje vertoont zich niet, zij mijdt hem. Maar dat is niet het geval met het kleine muitertje die nu haast elke dag al kruipend Sibbe wel weet te vinden. Maar al met al is die niet ontevreden. Hij krijgt op tijd zijn geld, en voor ontslag hoeft hij niet te vrezen. Zij kunnen hem en hij kan hen nog niet missen. Dan gooit hij zijn hamer neer. Zal hij nu naar huis gaan? Als Ester vanmiddag een kik gegeven had, was hij wel thuis gebleven. Ach, misschien is het ook maar beter zo. Dan gaat hij melken. Hij pakt hetjuk met de emmers en gaat naar de gemeenteweide. De paar veeboeren met hun paar koeien zijn al op pad. Er dreigt onweer. Kobus is weer komen opdagen. Hij heeft het Muitertje in het door Sibbe getimmerde karretje gezet en gaat mee naar de weide. Maar als Sibbe eens naar de lucht gekeken heeft, maant hij Kobus aan snel naar huis terug te keren. Die blijft maar dralen en vraagt ineens: „Is Ester bange voor onweer?” „Ik wiet het niet, Kobus, maar waoromme vraag je dat?” ,,Nou, toe ik er vanmiddag kwam, zat de duur op slot.” De Muiter die is komen helpen, vangt het laatste deel van het gesprek op en wil weten wat hij daar doen moest. „Nou, ik wou een bietjen waoter drinken”, zegt de jongen. „Was er dan soms gien waoter in oenze eigen bak? Je zatten wier op de verkeerde weg, je hadden in heus je taak moeten doen, die ik je esteld hew”, bestraft hem de Muiter. ,,’t Ginkien van Ester is toch gien verkeerde weg, knikkelen kuun je d’r glad niet, en Ester het toch bij oens ediend? Ik veen het maar niks dat ze voort egoon is.” De Muiter kijkt als de onweerswolk in de verte. Dan flitst er licht en Kobus gaat in drafterwijl het Muitertje heen en weer

87

schudt in het karretje, maar die kan het blijkbaar niet wild genoeg gaan. Als Kobus al hoog en droog het dorp bereikt heeft, barst de bui los, maar de mannen zijn er nog niet. Opgeschrikt door het onweer is hun paard op hoi geslagen en in de modder van het kleine moeras bij het watermolentje vastgelopen en het graaft zich hoe langer hoe vaster in de prut. De mannen komen kracht en middelen te kort om het bange dier los te krijgen en Sibbe gaat hulp en gereedschap halen. Het verdrijft de gedachte aan Ester uit zijn hoofd. Als ze het uitgeputte beest eindelijk bevrijd hebben en in de stal brengen, is daar Bessie die de angst van het dier wel vatten kan: „Mens en beest die staan verwonderd als de God der ere dondert”, citeert ze de psalmist. „De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen”, voegt ze eraan toe. Dat brengt Sibbe tot bezinning.

,,Ik kom zo gauw ik kan”, heeft Sibbe tegen Ester gezegd. En hoe laat is het nu? Heeft hij onbewust alles aangegrepen om er niet bij te hoeven zijn? Hij had toch zeker het melken wel kunnen verzuimen nu de Muiter er zelfook was? Wat moet ze wel van hem denken? Het opnieuw opkomen van het onweer bespaart hem verdere zelfbespiegeling: Hij heeft zijn famke alleen gelaten! Haastig klotst hij door de steeg, het moet al erg laat zijn. Er brandt geen licht meer, ook in zijn huis is het donker. Als hij de deur opendoet, klinkt daar geen verwijt, ook is er geen lokkende roep. Niets dan doodse stilte en een lichte eau-de-cologne geur. In het kamertje brandt laag de lamp. Geen enkele trilling van het bedgordijn verraadt dat daar een vrouw wacht in ondragelijke spanning. De stilte slaat Sibbe met stomheid. Wat heeft hij verzuimd? Wat heeft Ester moeten denken? En dat juist nu! En hij heeft nog wel beloofd dat hij zijn plicht volbrengen zou tot het einde. De angst grijpt hem naar de keel. Waar is nu zijn doortastendheid?

Dan ziet hij hoe de tweede bedstee op een kier openstaat. Dat is nog niet zo geweest. Met een resoluut gebaar strijkt hij door zijn rooie kuif. Zijn gedachten zijn juist. Ester heeft het kind laten wegsluiten achter de bedsteedeuren, opdat hij er zich bij zijn thuiskomst niet aan ergeren zou. Zo moet ze zijn wegblijven ook opgevat hebben, als ergernis. Maar dan weet hij te handelen! Snel pakt hij de wieg met inhoud beet en door deze handeling vindt hij ook zijn spraak terug, als hij bromt:

88

,,Alla, daor dan. Een schaap likt haar jong en een kat brengt het weg, buiten het bereik van een mens, maar eenjonk moet bij z’n moeder zijn”.

Voorzichtig plaatst hij de wieg voor het geblokte gordijn en roept: „Maar Ester, wat zeg je wel van zo’n heit als ik ben?”

Hij draait de lamp hoog. De bedgordijnen schuiven open en alle benauwde gedachten vluchten als bij toverslag. Eerst buigt hij zich over zijn famke en dan bewondert hij het popje. Het wordt nog laat met veel geredder, maar als Ester ziet dat hij klaar is, spreekt ze opnieuw de toverwoorden: „Sibbe, koemje nog?” En ze weten beiden dat ze thuis zijn. „Hoe moet het jonkje heten, Ester?” „Het is een famke, Sibbe.”

Ook al goed, maar het moet toch een naam hebben. „Ik weet het niet”, zegt Ester. „We kunnen het toch niet, toch niet naar... naar Hiltje noemen?” Nee, dat kan niet, maar Ester had toch een moeder? Ja, maar daar herinnert ze zich zo weinig van, eigenlijk niets. ,,Er is mij later wel eens verteld dat het een edele vrouw was”, zegt ze eindelijk, ,,een edele vrouw.” ,,En ik...” voegt ze eraan toe. ,,Stille Ester, een edele vrouw, dat is genoeg”, en opeens schiet hem wat te binnen. ,,Edel, ja zo moet ze heten”, verzint Sibbe, maar Ester zegt dat dit niet kan, dat is geen Urkse naam. Maar hij weet er wat op. Dan moet de 1 van laksheid er maar af, daar houdt hij niet van. En wat blijft er dan over? „Ede”, roept Ester blij, dat is een goede Urker voornaam. Zie je, zo is er voor alle problemen wel een oplossing. En dan spreidt de nacht zich over twee gelukkige mensen. Het oliepitje op de tafel pinkelt, en het kleine meisje is zoet.

Dan is daar al te snel de nieuwe dageraad met zijn nieuwe zorgen in de gang van de dagelijkse dingen, maar ook met zijn verrassingen.

Als Sibbe in het steegje bij de buren de boo gebracht heeft, duurt het niet lang of zij komen het meisje bewonderen. En naar oud gebruik heeft iedereen wat meegenomen: een kraambordje, een kindermutsje ofeen paar eieren.

Sibbe gaat maar wat later naar zijn werk. Hij klutst een ei, doet er een scheutje cognac bij en geeft het Ester ter versterking. Hij proeft ook even van het eerste kraambordje: gebakken beschuit met boter, kaneel en suiker. Het zal zijn famke

89

goed doen. Dan laat hij het rijk aan de vrouwen. Hiske zet koffie en voorziet ze van een lekker bakje met een stukje van de koek, die ze voor de gelegenheid gebakken heeft. Ester ziet het uit de bedstee glimlachend aan. Ze luistert naar alle goede raadgevingen voor de derde en zelfs voor de negende dag. Gelukkig stellen de vrouwen geen lastige vragen. Ze geniet, na zoveel storm en winterweer in haar leven, van deze rijke zomerzegen. Onwillekeurig denkt ze aan de Muiter en zijn vrouw, die nog zoveel, zo heel veel te verwerken hebben.

Kobus is in de wolken. Nu hebben drie kleintjes een plaatsje in zijn hart, Benjamin de kleuter, Muitertje die gauw eenjaar wordt en nu de kleine Ede. Sibbe heeft hem zojuist van haar verteld. Maar er klopt iets niet. Vragen woelen door het brein van de kleine filosoof. Daar zal hij het eens met zijn moeder over hebben. Hij verschuift een paar keer zijn karpoes voor hij de kamer binnengaat. Het klopt toch zeker niet dat Ester nog geen kraamcadeau van haar gekregen heeft, zoals het dorpse gebruik voorschrijft. En dat is toch echt zo duur niet: Een paar repen dubbelgebakken brood, overgoten met gesmolten boter en suiker. „Mimme, jie horen weggen te gieven, al het Sibbe het dan ok vuuls te laot tugenjoe ezegd, dat ze een keend hadden.” Maar Hiltje zwicht niet voor zijn argument dat het zo hoort en dat zij dat zelf ook altijd zegt. Ze bestraft hem dat hij niet op tijd gekomen is voor de avondboterham en Kobus heeft geen verontschuldiging voor zijn lange wegblijven, want voor geen geld van de wereld mag zijn moeder weten dat hij al bij Ester geweest is en dat hij het popje al gezien heeft. Het verwondert de jongen hogelijk dat zijn stipte moeder nu in gebreke blijft en Ester het haar toekomende geschenk onthoudt. Zijn dwingend ,,waoromme dan niet?” drijft Hiltje in het nauw. Ze zoekt een verontschuldiging en zegt: „Omdat ik gien boo had eaw”. Doch Kobus’ rechtsgevoel prikkelt hem tot tegenspraak: „Maar mimme, bin ik dan niks? Sibbe zeen het toch tugen mij en ik tugenjoe, dat is toch voldoende?”

En dan verdedigt hij zo vurig de kwaliteiten en deugden van Sibbe en Ester dat het Hiltje bang te moede wordt. „As ze dan gien scholle van banket krigt, gief’r dan tenminste een schoot weggen.” Dan is aan het gebruik voldaan, al valt banket natuurlijk beter in de smaak dan wentelteefjes. Dat is de gift

90

van de armen en arm zijn zijn ouders toch niet? Dat weet hij wel zeker.

Dan heft Hiltje bezwerend haar hand omhoog. Het bekende teken dat hij te zwijgen heeft. Maar dit keer baat het niet. En wat Kobus nu zegt, snijdt haar door de ziel. Hij stoot het kleine Muitertje dat als een klit aan hem hangt van zich afen roept nijdig: „Voort, ik pas nooit meer opjoe. Als alle vrouwen zo binnen, dan zuljie ok wel zo worren”. Bedroefd en ontredderd kijkt Kobus neer op het guitig, aanhalig kind dat er niets van begrijpt en begint te huilen en het klemt zich vast aan zijn knie.

Ook Hiltje is ontredderd, een ontreddering die tot radeloosheid wordt als Kobus maar niet aflaat en een laatste troefuitspeelt als een goede leerling van Sibbe: ,,Ik snap je glad niet, mimme. Kiengeren binnen toch zo lief en dat van Ester likt nog wel precies op oenze kleine Muitertjen”. Nu weet zijn mimme ook, dat hij er al geweest is en driftig en volkomen onbeheerst drijft Hiltje hem de kamer uit en is zij alleen. Op haar gezicht schijnen angst en haat met elkaar te strijden. Haat! En ze weet zo goed dat er geschreven staat: „Gij zult liefhebben... uw naaste als uzelf’. Zij slaat de handen voor het gezicht. Hoe kan ze leven met haat en zonder liefde? In de kamer staat een vrouw in de kracht van het leven. Tranen dringen naar haar ogen, maar die wil ze niet, ze wil strijd! En ze wil haar jongen behouden die ze zojuist naar buiten gedreven heeft. Is haar haat dan sterker dan haar liefde? Een rilling loopt over haar rug als Sibbe binnenkomt. Hij heeft wisselgeld nodig voor de winkel en leest de strijd van haar gezicht. Er is geen zweem van leedvermaak bij hem als hij zegt: ,,Hiltje, joen deel is zwaorder as’t miene, doch het zal an mien niet liggen as het fout loopt”. ,,An mij ok niet”, bijt ze. En Sibbe: ,,Het bin gien dingen, Hiltje, het gaat om levende wezens. Verlies ookje zeune niet”. Dan trekt hij zich terug. Nu hijzelf vrede gevonden heeft in de situatie waarin hij terechtgekomen is, wenst hij die ook aan de trotse vrouw toe. Hiltje is opnieuw alleen. Ze denkt aan Inte, die ze zo vaak heeft horen zeggen dat ze vluchten wou, maar nergens heen kon. Inte, die zo rustig haar weg gaat, terwijl zij, Hiltje, nu op de vlucht wil slaan, om uit het warnet van gevoelens te geraken, om haar haat kwijt te raken die haar verteert, om ook te kunnen zingen van vrede en aangename rust. Ze neemt haar

91

zomerse omslagdoek en verlaat het huis. In de buitenlucht komt ze wat tot rust. Maar voor hoelang zal het zijn?

Kobus weet met meer wat hij eraan heeft. Grote mensen kan hij niet begrijpen. Alleen bij Sibbe in de werkplaats voelt hij zich dat uurtje na schooltijd nog op zijn gemak, al moet hij dan de allereerste beginselen van het schoenmaken leren en de minst aardige karweitjes opknappen. Sibbe is nog de vrolijkste van allemaal. Die laat hem meedrinken uit de flesjes limonade met de glazen knikker in de flessehals. Hij laat het zich geen twee keer zeggen als zijn leermeester hem zegt dat hij nu lang genoeg in de rommel gezeten heeft en maar moet gaan knikkeren. En nog mooier is het als Sibbe dan een flesje onthalst en hem die mooie glazen stuiter voorhoudt. Kobus wrijft hem zo glad als een spiegel en gaat speelgenoten zoeken. Er zijn er niet veel die hem in de knikkerkunst evenaren. Het is een kleine troost in zijn bekommernissen. ,,Wat moetje d’r vor hewwen, Sibbe? Dat kostelijke flessien is nou nor z’n ouwe moer.” Hij belooft de knecht de helft van de winst die hij met die volmaakte knikker behalen zal en legt hem uit hoe hij dat flikken wil: „Dan doen ik Hurt en d’r over, want...” Maar Sibbe onderbreekt hem: „Amen nou maar, doen nooit gien flurt en d’r over, mien jonk, daor koemen alleen maar diggels van”, en hij zegt het zo ernstig voor zijn doen of hij een bijbeltekst citeert. „Dat stat niet in de biebel, Sibbe,je mugen niet spotten.” „Nee domeneer”, zegt Sibbe, „gaan nou maar.”

Kobus heeft een nieuw punt voor zijn denken en met knik¬ keren is het lot hem niet gunstig. Hij vindt wat afleiding bij de mannen die met ladders rondgaan en palen in de grond zetten en er vervolgens rap inklimmen om er ijzeren draden tussen te spannen aan gladde witte knoppen. Dat is wat nieuws voor het dorp. Ook gaat hij graag naar Ester als bij haar buurman de oude gezangen geoefend worden.

Als de lantaarns met het nieuwe licht gaan branden, spelen de kinderen een nieuw spel: „Schrok om een hoekien” en ook Kobus geeft er zich volop aan over. Hiltje kan hem haast niet meer binnenshuis krijgen. Ook hij wil vergeten.

Bessie strompelt de werkplaats van Sibbe in en houdt hem haar oude pantoffels voor. Nog altijd scharrelt ze met de korf

92

door het dorp en ze is erg sleets. Bessie is alleman niet en Sibbe zal ze meteen repareren. „Klaar terwijl de klant wacht”, spot hij, en Bessie benut de tijd om een ernstig woordje met hem te spreken. „Het leven is geen lolletje, Sibbe. Zou je nu je kind niet eens laten dopen?” Maar dat lijkt bij Sibbe wel aan dovemansoren gezegd. ,,Ga je dochter Hiltje en haar man maar vermanen”, brengt hij haar onder het oog, „die doen niet zoveel meer aan de kerkgang. En de Muiter is nog wel gemeenteraadslid. Die moet toch zeker het voorbeeld geven”. Hij fluistert Bessie in: „De ouwerlingen binnen er ook weest”. Nee, Bessie moest maar een ander zoeken om haar principes aan te spuien. Hun stemmen worden al luider, en als Hiltje voorbij gaat denkt ze: „A1 weer een twisterije; is de vrede hier dan helemaal geweken?” Gelukkig herinnert Bessie zich bijtijds Inte’s wijze waarschuwing dat ze haar hoofd niet in een wespennest moet steken en ze gaat naar de winkel waar ze bij de Muiter weer een ton beschuit bestelt. Ook tegen hem heeft ze grieven genoeg, maar die vergeet ze blijkbaar bij het zaken doen en als ze al eens uit haar slof schiet, komt daar geen narigheid van: de Muiter weet slagvaardig met haar om te gaan. De aan- en verkooprompslomp van haar beschuithandeltje is dan ook vlug geregeld. Maar de dag is nog niet ten einde en Bessie kent na het zaken doen haar plichten tot het einde. Bij de deur keert ze zich plotseling om en zegt in duistere bewoordingen: „Muiter, alle baksels dijen door hetzelfde gist. Ken je plicht”. Het wordt de man achter de toonbank te machtig, omdat hij begrijpt dat zij hem iets opdraagt wat hij onmogelijk doen kan. Dan voegt ze er nog gauw aan toe:' „Ik hew je ewaorschouwd. Spottershussies braanden het eerst”. De opmerking is raak en de Muiter weet niets anders te bedenken dan een belediging: „Nou geloofik toch datje keends worren”. Maar dat zal Bessie een zorg zijn. Hinkend gaat ze heen.

De dingen gaan hun dagelijkse gang

In Ester’s kamertje kan het zo gezellig zijn. Vooral als Kobus er arriveert met Benjamin en het Muitertje in de kar die

93

Sibbe getimmerd heeft. Met de kleine Ede er nog bij is het een en al leven en vertier. Wat is haar leven toch in korte tijd grondig veranderd. O, als ze nog terugdenkt aan alles wat ze meegemaakt heeft en hoe ze er met niemand over praten kon. Hiltje die haar boosaardig bejegende en de Muiter die haar ging mijden en Sibbe die spottende opmerkingen maakte. En als je dan geen moeder hebt en geen echte vriendinnen... Wat had ze het soms benauwd gehad in de stal en op haar zoldertje.

En nu, hoe is alles veranderd. Ze heeft begrepen dat er achter Sibbe’s spot een enorme genegenheid schuil ging. Ja, even, op de dag dat zij in de kraam kwam, heeft zij zich nog verlaten gevoeld toen Sibbe maar niet kwam opdagen. Maar wat was hij zorgzaam toen hij de wieg voor haar bed zette, toen hij’s morgens als een volleerd vakman een ei in de kroes uit het blad klutste en er een scheutje cognac bij goot. Hij had het haar aangereikt met de woorden: ,,Ester, drink ereis, dit is de gewoonte van joen volk. Het zal je goed doen”. Ja, zijn toegenegenheid en trouw hebben haar goed gedaan. En al hebben ze het niet zo ruim, Sibbe pakt alles aan als er wat te verdienen valt en zit nog vol plannen. Wat had hij meelevend gevraagd: „Was het buiig gistermiddag?” ,,Ja Sibbe, het was een zwaore buie”, zegt ze, ”„dubbelop.

Hij haakt erop in door te zeggen dat ze dan nog veel goeds te wachten heeft. Bessie is van mening dat een bui in de kattedagen niks anders als weldaad brengt.

„Zeen Bessie dat?” overpeinsde Ester, terwijl ze toekeek hoe belangstellend Sibbe zijn aanwinst bekeek. „Ja”, had hij gezegd: „en Bessie is al in de zeuventig hfe, die kan het weten!” Ze heeft gelijk gehad, denkt Ester, terwijl ze de drukke kinderen tot rust maant, ze heeft gelijk gehad!

Van Ester trekt Kobus met de kinderen naar peet Inte, die weer langzaamaan in de werkelijkheid van het dagelijkse le¬ ven haar plaats begint in te nemen, al is zij nog aan huis en meest aan haar stoel gebonden. Na die vreselijke stormnacht is het leven maandenlang voor haar een verschrikking en een beproeving geweest. Maar zij is „gelouterd door het lijden gelijk het zilver wordt beproefd”, zoals Bessie het zo mooi met de psalmist tegen de dominee zei. Zij wijdt zich weer aan de

94

opvoeding van Benjamin die van haar zolang zoveel tekort gekomen is, maar die gelukkig zo goed door anderen opgevangen is, niet in het minst door Kobus. ,,Hij blift wel lange weg”, merkt Bessie tegen Inte op, maar die hoort het karretje al op de straat aankomen. Daar gaat de zandzak aan de deur al zoevend omhoog en Kobus lost zijn last bij Inte’s stoel: Benjamin de kleuter, en Muitertje, het kleintje van tutte Brechtje. Maar daar blijven ze niet lang, ze rollebollen naar het achterhuis waar Bessie aan het werk is. Kobus zet zich op een stoofbij Inte en vertrouwt haar al zijn vreugden en verdrietigheden toe. Dat kan hij bij zijn mimme niet meer, al maanden niet. Bessie luistert vaak met een wrang lachje naar Kobus’ kindervragen die soms helemaal zo kinderlijk niet zijn, maar ze beantwoordt er niet een. Dat zal het leven zelfwel doen, meent het oudje. Maar Inte is anders, ze kan goed luisteren en probeert ook antwoorden te geven. Kobus geniet van haar genegenheid, zoals hij ook geniet van de aanhankelijkheid van Benjamin en het Muitertje. Dat kind, nog geen jaar oud, strekt als ze hem ziet meteen haar armpjes naar hem uit en klemt zich vast aan zijn hals. Wat heeft hij al met haar rondgesjouwd, eerst op zijn armen en toen in de grote omslagdoek uit het kammenet en nu in het karretje van Sibbe. Ze kan al ,,none” zeggen, vertelt Kobus groots; zelfs meent hij al het woord „karre” in haar gebrabbel te onderscheiden. Thuis is het altijd Hiltje, de „grotemoeder”, die het kind tot zich trekt als om haar gebrek aan liefde op te vullen.

De Muiter bemoeit zich niet zoveel met de kinderen, hij voelt wel dat hij voor dit soort werk niet zo goed deugt. Hij is meer op zijn plaats in de gemeenteraad en aan de afslag, in de zouterij en desnoods „onder’t klapschoel”, hoewel, daar laat hij zich de laatste tijd niet al te veel zien, vrezend dat het geheim van Ede’s geboorte toch bekend zal zijn geworden, en vrezend hun spot, die zij ook de groten van het eiland niet sparen. Bij Brechtje komt hij ook niet zo vaak. Haar man, de koppige Louwe, ligt hem niet. Die weet niet van plooien en schikken zoals hij. Het liefst denkt hij ook niet te diep over te dingen na. Oorzaak en gevolg? Ach, de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. En dhn is het tijd voor het beredderen ervan en als het kan het profiteren, hier en nu. Jammer, dat Hiltje zijn

95

De zogenoemde Jodenhoek.

Kerk, afslag, raadhuis en scheepswerf.

96

uitglijden zo hoog opgenomen heeft. Heeft zijn „ouwe mins” dan geen weet van ,,de oude mens’? Die huist toch ook in haar? Waarom kan ze niet eens vergeven en vergeten? Hij heeft een pronte vrouw aan haar gehad, en nog wat de bestiering van zijn huishouding en zaken betreft, maar verder? Van haar was het plan de geboorte van Ede te maskeren met het zogenaamde vaderschap van Sibbe. Had hij er maar niet mee ingestemd. Dan was het schandaal al lang de wereld uit geweest. Niet vergeten natuurlijk, maar wel vergeven. De eilanders wrokken niet lang na. „Een Urker praatje duurt drie dagen”, zeggen ze hier. Nou dat praatje over hem mocht best drie weken geduurd hebben. Dan was-ie tenminste de man weer geweest. In de gemeenteraad was hij wel blijven zitten en voor de kerkeraad kwam hij toch al niet op nominatie. En nu zit hij met de gebakken peren. Als nu het geheim uitkomt zal het veel ernstiger zijn en in zijn gezin vreet het voort. Wat loopt hij nou te tobben? Dat is toch niets voor hem. Waarom is hij op weg naar Inte? O ja, hij moest de kinderen halen voor het avondeten. Hij komt net op het moment dat Kobus weer met een vraag kwam aandragen. ,,Peet Inte, wat is er toch mit een mins z’n harte? De dominei preekte er een zuundag over, maar ik snapte d’r niks van. In nao de kark zeen m’n mimme dat m’n taote’s harte vuuls te reum was en m’n taote zeen dat m’n mimme’s harte vuuls te krap was.”

Bessie wordt attent. Hoe zal Inte zich hieruit redden, net nu de Muiter erin komt.

,,Je harte, keend, het te maken mit je liefde. En het is pas goed, as je de minsen kunen lief hewwen, ok al doen ze wel er’s wat eigenaordig.”

,,Doenjie dat dan ok, peet Inte, alle minsen liefhewwen? Hoe groot is joen harte dan?” ,,Zo wijd as ik het zelf maken wil, zuun.” Kobus schudt wijsgerig en ongelovig het hoofd: ,,Dan het m’n taote vast een goed harte”. ,,Dat zou ik niet willen zeggen, keend, as er „te” vor stat is het niet goed, onthou dat. Je zullen het wel laren inje leven.”

Kobus heeft nog zijn twijfels. Dat kan toch nooit, alle mensen liefhebben? Die griezelige malle Mietje en die altijd scheldende oude Nanne van ’t Nuutjen en die muiterende klanten. Inte wil nog wat zeggen, maar Bessie valt in: „Inte, die jonge wordt nog perfester, dat zulje zien” en ze voegt eraan toe voor

97

Kobus: „As jie ’t zo vaar bringen, zuun, dan kreeg jie m’n ouwe kammenet dn dat is nog van meen overbessien”. Kobus is zo vereerd met dit aanbod dat hij alle hartkwalen vergeet. AI met de blik van een bezitter meet hij de lengte, breedte en diepte van de oude kast en berekent hoeveel knikkers en boeken en.... schildvinken hij daarin wel een plaats zou kunnen geven. Er zijn mensen die een vink in een kooitje aan de gevel hebben. Zo’n kooitje is ongeveer zo groot als een stoof. Hoeveel zouden er passen op een plank van de kast? Hij staat op om met de stoof waarop hij zat, het proefondervindelijk vast te stellen, maar dat is Bessie te gortig. ,,Nor heus, nor heus!” roept ze en ze besluit zelf de kinderen weg te brengen. De Muiter blijft nog even achter. Inte hoort in de weinige woorden die hij zegt een ondertoon van verdriet. Met de dag leert zij de mensen om haar heen beter kennen, omdat ze weinig meer ziet van het mensengedoe buiten haar huis en ze heeft leren luisteren naar het geruis van de voetstappen van Hem die komt om de aarde te zuiveren van bloed en tranen. „Zwager”, zegt ze zacht, „koem er’s wat dichterbij.” Dan spreken, in de schemering van het vertrek, twee mensen over wat hen bezig houdt. De Muiter klaagt zacht over Hiltje die de kinderen van hem vervreemdt; hij is bang dat ze een hekel aan hem krijgen. Maar Inte roert behoedzaam het onderliggende probleem aan en het wordt de Muiter duidelijk dat ze weet. Verschrikt vraagt hij of Hiltje dat gezegd heeft? Nee, daar hoeft hij niet bang voor te zijn, het is haar langzaamaan door hun gedrag wel duidelijk geworden. Dan is er geen barriere meer om verder te praten en de Muiter verbaast zich over de wijsheid en de liefde van zijn „snaar”. Hij ziet het nu duidelijk voor zich. Ze hebben zich gedragen als kinderen in hun spel, hij en zijn vrouw. „Schrok om een hoekien” hadden ze gespeeld, elkander mijdend en ontwijkend, met een liefdeloos hart. Duizend voorwendsels hadden ze gezocht en elkaar de schuld gegeven als Adam en Eva weleer. Inte heeft weet van die ene Goddelijke vonk die de mens na de val gelaten is: „Er is maar iene soort liefde, die warkelijk gelok bringt, Grubbelt, dat is de vergievende liefde en die hewwen we allemaol zo nodig. En je wieten toch wel waorje die bekoemen kunen?” Het schuine late licht dat nog door de ruitjes valt belicht een gelouterde vrouw en een verwonderde man, en in de Muiter

98

groeit iets van verlangen om goed te maken wat er nog goed te maken valt, als Inte, levend bij de psalmen, opmerkt: „Verhard u niet, maar laat u leiden”. De stem van Bessie maakt een abrupt einde aan het gesprek. „Wat bestoffel jelui nog in het donker? Inte, je moeten nodig op een bedde, en jie Muiter, zoek je vrouwe op.” Ze steekt de lamp aan en verdrijft de intieme schemering. De Muiter staat op, wisselt nog een veelbetekenende blik met Inte en zegt: „genacht jelui”, naar de gewoonte van zijn volk. Toch wat opgemonterd door het gesprek is zijn stap wat kwieker dan tevoren. „Zichzelf vergeten!” Dat heeft hij tot dusverre maar bitter weinig toegepast. Hij keek teveel naar Hiltje’s verongelijkt gezicht. Maar wat kan hij haar eigenlijk kwalijk nemen? Zij schoot in niets te kort. Hij ging in de fout. Voor een ogenblik drukt zijn schuld zwaar op hem. Maar, dat weet hij als zakenman zo goed, een schuld kan vereffend worden als je de hand aan de ploeg slaat en de juiste middelen weet te vinden. En heeft Inte hem niet de goede weg gewezen: ,,Daar is vergeving, altijd bij God geweest”. Er joelen nog kinderen in het maanlicht. Oud en jong is laat op het eiland. Kinderen spelen ,,schrok”. Er botst er een tegen hem aan. Wei alle mensen, het is Kobus nog. Die roept: „Moet ik in heus koemen? Toe lot m’n nog effien. We doen ,,schrok”. Er doen ok maotjes miee, maar die hew je zo, as je er vor vechten tenminste”. ,,Nee buie, je moeten nou op een bedde”, zegt de Muiter. Hij neemt Kobus bij de hand. Dat is al in een tijd niet gebeurd, denkt deze en hij gaat gewillig mee. Zijn vader heeft dus geen hekel aan hem. Hij wil meteen van de gelegenheid gebruik maken wat te vragen. „Taote, peet Inte zegt dat er grote en kleine harten binnen. Zo groot as een varkensblaoze en zo klein as een rooie boon. Hou zou meen harte wezen?” „Dat zal wel reum wezen, zuun, hoevuul kiengeren kunen er in?” En Kobus somt op: „Benjamin, Muitertjen, Ede...” Dan vraagt hij ineens: „En hoe groot is joen harte nou, taote? Daor zitten toch vuul grote minsen in? Brechien, Bessie, Inte, en m’n mimme en Ester toch ok?” Wat moet de Muiter zeggen? Een kind zet hem aan het denken. Zijn eigen kind maakt hem beschaamd. Hij zegt een beetje aarzelend: „Ik zal prebieren het wat groter te maken”. Als hij binnenkomt, groet hij Hiltje hartelijker dan lang het

99

geval is geweest. Een beetje bevreemd kijkt ze op. Zou er verandering van weer op til zijn?

Inte wacht op Hiltje. Bessie is het dorp nog in en Benjamin slaapt al. En ja, daar hoort ze het deurtouw al zingen. Ze brengt bij haar zuster het gesprek op Sibbe en Ester. Ineens merkt Hiltje dat Inte meer weet dan zij vermoedde en verbijsterd vraagt ze: ,,Maar Inte, wist jie het dan?” Haar zuster knikt en zegt zacht: „Oenze Hiltjen, zou je nou je kroon niet er’s ofzetten?” Ze ziet hoe haar gezicht betrekt en laat er snel op volgen: „Jie nammen zelfhet roer in haanden enje mozzen het in Hogerhaand elaoten eawwen”. „Maar dat keend!” krijt Hiltje.

,,Dat keend is een eeuwigheidskeend, net as jie en ik. As ik joe was, zou ik maar wier bij het begin beginnen. Dat moet oenze Lieven Heer ok mit oens doen, as we het wier verbruid hewwen.”

En als Hiltje nog zwijgt, zegt ze met tranen in haar ogen: „As ik meen Hessel nog hadde, zou ik hem vertellen dat ik net zovuul van hem hou om z’n duugden as om z’n gebreken, maar dat kan ik niet meer”.

Ze staart verlangend naar buiten in de richting van de zee die haar zowat alles af nam. Het ontroert Hiltje meer dan ze bekennen wil. En Inte vervolgt nog met te zeggen: „Jie wieten toch de weg, oenze Hiltje? Er is toch al een geruis van voetstappen?”

Dan kan Hiltje, de flinke, onbuigzame Hiltje, het niet langer harden. Ze buigt het trotse hoofd en fluistert: „Het is zo muuilijk Inte, zo muuilijk. Je moeten geduld mit m’n hewwen, en bidde maar vor m’n”.

Als ze Bessie horen aankomen slaan ze het in een ander praatje en na een poosje stapt Hiltje op. Buiten haalt ze ruimer adem. Ze loopt nog even langs de waterkant. De avondstilte stemt haar mild, maar dan wiekt er een vlucht meeuwen aan en hun schorre schreeuwen breekt de stilte stuk. Kan ook stil geluk zo gemakkelijk breken? Wie zal haar behulpzaam zijn de breuk te herstellen? Wrevelig stapt ze op huis aan. Als ze de voordeur opent kraakt er tegelijk in het achterhuis een deur. En ze kan het niet opbrengen haar man in de kamer hartelijker te groeten dan met het afgemeten „dag” van voorheen.

100

Een brag tot elkaar, maar toch...

Hiltje staat in de winkel en helpt een paar melkklanten. Het is drukkend heet. Er zijn vrouwen die vanwege de warmte de hulle maar hebben thuisgelaten en op de ondermuts in de winkel komen. Maar dat zal Hiltje nooit doen. Wei heeft ze haar nauwsluitende kralensnoeren met het glanzende gouden slot afgedaan, al vindt ze zo’n kale hals al ongekleed. Maar, oef, wat is het warm. Ze is blij als de laatste klant vertrokken is.

Ineens schrikt ze op. Achter in het huis slaat een deur. Ook de voordeur komt in beweging. Stofdwarrelt voorbij. Er komt verandering van weer. Een regenbui zal het dorp goed doen, de meeste regenbakken zijn leeg en de huurders van de Muiter klagen steen en been. De vrouw, die de grote kerkebakken beheert, verkoopt nog maar mondjesmaat. Alleen om te drinken, geen water meer voor de was. Weer stuift het stof op. En dan komt de Lord op z’n sokken de winkel in. „De kiengeren binnen nog niet in heus, Hiltje. Ze binnen ok niet bij Ester. We moeten ze gaon zoeken. ’t Wordt noodweer!” Hij voegt eraan toe: „Ik zoek langs de havenkant, Bessie gaat de hoogte op, niemjie nou de onderbuurt”. Hiltje pakt een grote omslagdoek en schiet in haar muilen voor buiten. De Lord is al verdwenen. De kiengeren! Dat zijn Kobus en Benjamin, met Muitertje in het karretje natuurlijk. Als Hiltje de slikhoogte afgaat komt ze malle Mietje tegen. Nou die heeft het weer ook op z’n heupen! Hij trekt afschuwelijke gezichten en roept: ,/k Zal ze wel kriegen! Tc Zal ze wel kriegen!” En hij bait de vuisten. Hij is de kinderschrik. Hoewel het niet bewezen is dat hij ooit een vlieg kwaad gedaan heeft, vertellen de kinderen alleen gruwelijke verhalen over hem en ook in de winkel hoort Hiltje nog wel eens wat. Ze heeft medelijden met de ongelukkige en stopt hem wel eens wat toe. Hij heeft in elk geval nog het geluk dat de jeugd hem niet durft te plagen en te sarren, waar simpele Sijmen nog wel eens het slachtoffer van is. Die loopt weg als hij jongens ziet aankomen, maar bij malle Mietje is het meer andersom.

101

Bij de viszouterij aan de haven ziet ome Lord de Muiter. Ook hem roept hij toe dat de kinderen nog niet thuis zijn. Laat hij bij de weide langs gaan. De bui komt nu snel opzetten. Het is lang vast weer geweest, maar nu lijkt de zomer nog vdor zijn afscheid een boos gezicht te willen tonen. Reeds flitsen enkele bliksemstralen aan de westerkim. Een donkere dreiging spreidt zich als met gigantische vleugels over de vreugde van de mooie dag. Bessie op de hoogte aangekomen ziet hoe de Friese kust zich aan haar oog onttrekt. Een rollende donderslag schrikt het bij de vuurtoren grazende vee op. De beesten begeven zich angstig naar de beschutting van de nabije huizen. Bessie kan de hoogte en ook de afhellingen overzien, maar nergens is een spoor van de kinderen waar te nemen. Er vallen druppels, aarzelend nog, maar Bessie slaat de boezel al om het hoofd. De regen mag haar hulle niet bederven. Ze daalt weer af en ontmoet bij de boet van de scheepshelling ome Lord die de kinderen evenmin gezien heeft. Hoewel ze niet op elkaar gesteld zijn, wisselen ze hun waarnemingen uit en troosten elkaar met de gedachte dat ze nu al wel thuis zullen zijn. Anders hadden ze de omroeper al wel horen bellen: „Mensen, er zijn kiengeren weg. Al wie... „. Enzovoort. Ze hebben immers al wel een half uur gezocht en zo groot is het dorp niet. De bui breekt nu in voile hevigheid los en het kostelijke hemelwater plenst naar beneden en spoelt nog verder omlaag naar de haven. Ome Lord is er tevreden mee. Hij heeft zijn dakgoten gereinigd en de bak schoongemaakt. Hij begroet de regen als nieuwe wijn. Maar dan roept hij: „Hoe michtig!” en draaft op zijn sokken door plassen en modder. Laat hij nu vergeten hebben het pijpje tussen goot en opvangbak weer aan te brengen. Bessie blijft nog schuilen in de boet en kijkt de man misprijzend na. Daar gaat-ie met zijn ,,nieuwe wijn”. Maar hij ging toch maar om de kinderen zoeken! Zouden ze al thuis zijn? Het is te bidden.

Kobus had Muitertje in het karretje gezet en trok het voort. Benjamin drentelde mee, al had hij het liefst Muitertje willen zijn. „Jie binnen ommers al te groot”, had Kobus hem getroost. ,,We gaon nor tante Ester, die het pannekoeken ebakt. Er is vast nog wel wat vor oens overeblieven.” Maar bij de mestvaalt staat malle Mietje armzwaaiend te schreeuwen: ,,’k Zal ze wel kriegen! Tc Zal ze wel kriegen”. Hij verspert de kin-

102

deren de weg en Kobus trekt vlug het wagentje achter de vaalt langs en vlucht haastig het dijkje naar het watermolentje op bij het kleine stukje moeras en de sloot die uitmondt in een duiker, „het sluisje”.

Hij let niet op de dreigende wolken achter hem, hij hoort alleen nog het roepen van malle Mietje. En dan gebeurt het! Bij het bruggetje dat met een trapje over de sloot voert breekt er een wiel van het karretje afen dat komt met een schok tot stilstand. Muitertje zakt overzij en schrikt. Kobus knielt op de grond om de schade op te nemen. Dat lijkt niet zo mooi. Sibbe heeft schijven uit een oud scheepsblok als wielen gebruikt om daarmee van een kist uit de winkel een rij-tuig te maken, maar nu heeft een van die wieltjes het begeven. Kobus prutst er nog wat aan, maar er is geen verhelpen meer mogelijk. En dan is daar een felle bliksemflits en even later een ratelende donderslag. Het Muitertje, dat tot nog toe gelachen en gebrabbeld heeft, begint te huilen. Benjamin wordt bang en Kobus voelt zich ook niet op zijn gemak. Als de regen neerkletst en ze nergens schuilen kunnen, keert hij de kar om en met z’n drieen kruipen ze eronder. Het is een klein huisje voor de kinderen. „Vertel een verhaoltjen Kobus”, bedelt Ben¬ jamin en het onweer brengt hem op een gedachte. Heeft de meester niet pas de hemelvaart van Elia verteld? En Kobus, met het Muitertje tegen zich aangedrukt en Benjamin tussen zijn benen, vertelt en vertelt. Lichtflitsen en donderslagen illustreren zijn verhaal. En wonderlijk genoeg, zijn bangheid ebt weg. Benjamin is weliswaar te klein om er wat van te begrijpen en Muitertje natuurlijk helemaal, maar Kobus’ stem maakt hen rustig.

Hiltje, opgeschrikt door het noodweer, versnelt haar pas. Ze hoort in het lang aanhoudende gerommel van de donder een waarschuwing aan haar adres: ,,Verhard u niet!” Hoe klein voelt ze zich onder de wondere machten boven haar, die een stempel zetten op de gedachten die ze het minst kan gebruiken. Ze heeft gerekend en geregeld, maar de som is maar voor de helft uitgekomen, haar eigen kleine helft. Ze weet dat er gesmoesd wordt in het dorp, maar zij heeft de eer gered. De eer? En wat heeft ze niet allemaal verloren? Alleen het onschuldige Muitertje schijnt nog bij haar te willen zijn. Kobus mijdt haar, en Benjamin, wat zal die doen?

103

De kinderen! Waar zijn de kinderen! Ze vraagt het ieder die ze in de onderbuurt haastig op weg naar huis nog tegenkomt. Ook de Jutter. Hij zegt: „kinderen met een karretje? Ja, die zag ik bij de mestvaalt. Maar waar ze nou zijn weet ik niet”. Hiltje wacht geen verdere praat af. Ze is al op weg. Bij de stinkende bult is niets te zien. Het hekje naar de molen staat open, ze schrikt ervoor terug het open dijkje op te gaan, maar het moet, het moet... En terwijl haar ogen speuren naar links en rechts en voor zich uit als de bliksem weer flitst, werken haar gedachten. Ze is nu op de plek waar niet lang geleden een man door het onweer getroffen is, toen hij uit zijn bootje kwam dat in Topshoofd lag, even voorbij de molen. Zijn gouden knopen waren in zijn keel gedrongen. Verder mankeerde hij niets. Maar hij was wel dood. Hiltje huivert. Ze trekt haar omslagdoek vaster om zich heen. Haar doorweekte kousen soppen in haar muilen, maar ze moet voort. Dan hoort ze in zich Inte’s warme stem: ,,Je moeten een mins lief hewwen, juust as-ie gebreken het. Wij rekenen toch ok op de liefde van Boven omdat we d’r in oenze zunden niet beuten kunen?” Dan grijpt de angst om de kinderen haar weer aan. Het is zo donker. Loopt ze nog wel op het dijkje? Als ze maar niet naar dat gevaarlijke sluisje zijn gegaan. Inte heeft goed praten. Dat zijn dingen die niet te koop zijn. Ze moet nu toch al vlak bij de molen zijn, maar ze kan haast niet meer. Haar rokken zijn zwaar van water. Dan is er een stem achter haar. Een bekende stem.

Ook de Muiter heeft de kinderen vergeefs gezocht langs de rand van de huizen en het prikkeldraad, dat het dorp scheidt van de weide. Hem schiet te binnen dat Kobus het al een paar keer gehad heeft over het vangen van stekelbaarsjes in de molensloot. Hij vroeg hem vanmorgen nog om een glazen potje. De jongen zal toch niet met de kleintjes...? Ook de Muiter gaat sneller lopen. Zijn klompen klepperen al gauw op het dijkje. Hij laat geen andere gedachten toe in zijn hoofd nu het gaat om de kinderen. Heeft hij Hiltje al niet verloren? Als er nu ook nog wat met de kinderen gebeurt! Dan ziet hij bij een lichtflits een gedaante voor zich en hij weet: Dat is Hiltje! Net zo bezorgd als hij om nog meer te verliezen dan er al verloren ging. Ze zijn lotgenoten, al hebben ze dan ieder hun eigen bedstee.

104

Een warm gevoel vervult hem en Hiltje hoort een diepe stem achter zich, een stem die ze zich nog herinnert. Maar hoe lang is dat al geleden? „Wacht effen”, zegt de stem, „ik goon mitje miee.”

Van schrik dreigt Hiltje uit te glijden, maar een sterke arm houdt haar overeind. „Ik kan wel”, weert ze nog af. „Jie kunen niet, Hiltjen, dit is vor joe een vreemde weg. Gief m’n je narm. Ik zou je niet graag zien vallen. Voorzichtig, angers stuntel je nog tugen de paoltjes an.” Hiltje’s weerstand breekt. Ze steekt haar hand uit en nu zijn ze snel bij de molen. „Stil es”, zegt de Muiter, terwijl er toch helemaal niet gepraat wordt, „stil es, ik hoor een stimme”: ,,En toe kwam er een prachtige wagen, vule mooier as oenze karretjen, en een prachtig paard, vule mooier as oenze Jan Willem, en die haolden Elia op, en Maar verder kwam hij niet. Met een kreet van vreugde heeft Hiltje het huisje opgelicht en de kinderen naar zich toe getrokken. ,,Hoe michtig!”, zegt Kobus, „m’n taote en m’n mimme mit z’n beien! Hoe wistjelui dat wij hier wazzen?”

Het wordt een blijde terugtocht in het donker. Het onweer laat af en de duisternis schijnt te wijken. Hiltje draagt het Muitertje, de Muiter Benjamin en Kobus loopt tussen hen in. Die kapotte kar komt morgen wel. ,,Jelui binnen toch niet kwaod om m’n?” vraagt Kobus als hij merkt hoe ongerust zijn ouders geweest zijn. „Brechien en Bessie zullen het nou ok nog wel wezen, en peet Inte vanzelf.” Dan voegt hij eraan toe: „Sibbe zal ok wel zoeken en dan zit Ester natuurlijk ok in de penarie, we moeten er maar effien langerst lopen”. Maar zijn vader noch zijn moeder zeggen er wat op. „Nou binnen we de burgerboet al voorbij en nou wiet ik het nog niet”, dringt Kobus even later aan, „van grote minsen begreep ik ok gien snars”. Moet d&t nu 6ok nog? denkt Hiltje. Een inwendig stemmetje waarschuwt haar voor een misrekening. Ze moet deze kans op verzoening niet voorbij laten gaan. „Bring jie Muitertjen ef¬ fien bij ’r moeder, man, dan koem ik zo wel mit Benjamin bij Bessie. Waorschouw ze maar vast.” Dan laat ze zich meetronen naar het steegje waar Ester woont. Het valt Hiltje zwaarder dan ze zichzelfbekennen wil, maar ze zal vandaag geen halfwerk leveren: Het worden twee overwinningen in een uur tijd. En daarom stapt ze moedig het

105

steegje in en geefl ze op Esters zachte en verwonderde groet een krachtig „g’navend” terug. Er vallen geen tranen, er wordt weinig gezegd, maar Ester heeft koffie en haar ogen glanzen. Dan staat Hiltje op en loopt naar de wieg waarin Ede de slaap der gerusten slaapt. Behoedzaam neemt ze het meisje op en kust het op het slaapdronken gezichtje. Kobus kijkt verbouwereerd toe. Zo is het goed, denkt hij, z6 is het goed. Dan neemt Hiltje hem bij de hand om naar huis te gaan. „Wacht effen, mimme”, zegt de jongen, en hij doet de bovendeur van het achterhuis open. Het onweer is voorbij en uit het huis van de opperzangmeester klinkt een psalm: „Een milde regen, zond G’o Heer, op Uw verkwijnend erfdeel neer...”. „Mooi hfe?” zegt Kobus. Dat vindt Hiltje ook, maar dat zal ze niet zomaar toegeven. Haar oude humor komt boven als ze zegt: „Ja, hij hadde z’n regenbekkien vast ok al leeg, en nou kan-ie tenminste wier scheppen”. En dan gaan ze op huis aan, Ester dankbaar achterlatend.

Hiltje brengt wat later Kobus naar bed, de jongen was doornat. Dat naar bed brengen ondergaat hij als een lang vergeten weelde en zijn moeder niet minder. Hij vertrouwt haar nog toe: „Mimme, toe ik an’t vertellen was, toe was ik glad niet bange maar”. Dan duikt hij met een sprong in de bedstee. Zijn moeder gaat nog even naar Inte en Bessie. Het is er gezellig. Ome Lord heeft het hoogste woord, ook hij heeft weer water in de bak en er komt nog meer, voorspelt hij. De stoel naast de Muiter is nog onbezet. Hiltje neemt er plaats. Veel hoeft ze niet meer te zeggen, de Muiter heeft al verslag gedaan. De ogen van Inte glanzen als ze hen zo ziet zitten en er is een stille dankbaarheid in haar hart. Zo is het goed. Vroeger dan anders is het-genacht-zeggen afgelopen. Iedereen schijnt moe te zijn. De Muiter en Hiltje stappen tegelijk op. Eenmaal buiten steekt ze bij hem door. Hij klemt haar arm tegen zijn zij. In de winkeldeur bukt hij zich om haar de stoep op te helpen, alsof ze zelf nog niet kwiek genoeg is. Ze drukt een kus op z’n nat aanvoelende kaak en zegt: ,,Grubbelt, we hadden oens heus ontwijd, ik net zo goed as jie. Dit is de wijding om op nijt te beginnen”. Dan gaan ze de kamer binnen die in het licht van de nieuwe elektrische lamp als herboren schijnt. Ze blijven langer dan anders in de kamer zitten, pratend over 106

de dingen van de dag. Het is ofze deze goede ogenblikken, die ze zolang niet gekend hebben, willen vasthouden, bang dat ze zomaar weer zullen ontsnappen. Het is vooral Hiltje die beseft hoe broos het geluk kan zijn. Als eindelijk de stilte van de nacht zich in en om het huis heeft genesteld gaan de bedsteedeuren open. Grubbelt is de eerste die wegzakt in vergetelheid. Hiltje luistert naar zijn rustige ademhaling en deinend op dat ritme dringt ook de rust van de slaap tot haar door.

Twee mensen, twee karakters en een verwijdering tussen hen waarover nu weer een brug geslagen is. Maar hoe sterk zal die zijn?

Hoe lang Hiltje geslapen heeft weet ze niet en evenmin hoe laat het kan zijn, maar ineens schrikt ze wakker van een geluid. Hoorde ze het knerpen van een deur, het sluipen van voetstappen? Het geluid komt niet van de man naast haar. Hij slaapt blijkbaar de slaap des gerusten. En toch! Het is gedaan met het vredige gevoel van de avond. Een lichte paniek maakt zich van Hiltje meester. Is de brug dan toch zwakker dan ze gedacht had?

Het geluk nog brozer dan ze al wist? Is een mens niet geneigd gordijnen voor de zonden van zichzelf en de zijnen te hangen, net zolang tot ze onherroepelijk weggetrokken worden?

Zij beseft ineens duidelijk dat de overwinning van zopas niet onaangevochten zal blijven en dat er nog een weg te gaan voor haar ligt. En zal ze die wel kunnen gaan? Het woelt door haar denken, tot bij het ochtendgloren de plicht haar roept. En heeft niet een mens plichten ten einde toe?

107

Achter het westelijkepaalscherni.

108

II Er gaat weer een raam open

Hiltje heeft zojuist een paar klanten in de winkel geholpen. Ze veegt met een doek over de toonbank en wrijft ook het grote rad van de koffiemolen nog even op, zodat het oplicht in de al vallende schemer. Dan kijkt ze nog een ogenblik door het raam met de stopflessen. Ze ziet Ester die met een pannetje het huisje van Bessie en Inte binnengaat. Het geeft haar een schok, telkens als ze haar ziet. Binnen haar deuren is ze (hoe lang is dat nu al weer geleden) na dat geval niet meer geweest en dat is maar goed ook. Hiltje wil ook niet aan zichzelf toegeven dat Ester een goed hart heeft. Het gaat met Bessie de laatste tijd niet zo best en Ester, die altijd zo goed heeft kunnen koken, brengt het oude mensje en Inte blijkbaar een pannetje soep. Het brengt Hiltje toch weer een beetje van haar stuk. Raakt ze dan nooit die herinneringen kwijt, of althans die wrok? Ze schuift wat met de bussen op de schappen, maar haar gedachten zijn er niet bij. Ze denkt aan het jaar waarin zoveel gebeurde. Hetjaar waarin haar huis ontwijd werd. Hetjaar ook, waarin het nieuwe begin dat ze wilde maken in de knop bleef steken. Ze kon het oude maar niet vergeten, al probeerde ze het te verdringen. Nee, ze hoeft niet te rekenen, ze weet het zo wel. Zesjaar is het geleden.

En in die tijd ging alles schijnbaar zijn gewone gang. „Zaaiing en oogst”, zoals de Schrift zegt. Ze heeft zich in de beslommeringen van de winkel gestort, net zoals de Muiter in zijn zaken. De praatjes die er aanvankelijk wel waren zijn langzaam maar zeker weggeebd. Alle betrokkenen hebben gezwegen. Zij en Grubbelt en Ester en Sibbe. Zes jaren gingen zonder hoogten en diepten voorbij. Kan er dan in ednjaar meer gebeuren dan in een heel mensenleven? Ja, alles gaat zijn gewone gang, maar de blijdschap die ze toch eens kende, keerde niet in haar hart terug. Muitertje is nu meer bij haar moeder Brecht dan bij grotemoeder. Al heeft ze nog speeldingetjes in een hoek van de grote kamer staan. Die zijn daar veiliger dan thuis en graag komt ze er op een

110

vrije middag spelen. En een paar van haar kleine schatten vonden een plaatsje in het kammenet. Het is rustiger in Hiltje’s woning geworden, maar niet vrolijker. Haar dochters „aan de vaste wal” hebben hun eigen zorgen. Ze heeft nu’s avonds wel eens tijd om hun een brief te schrijven en met de kerstdagen, met pasen ofpinksteren, is er wel eens een op de boot. Met aanhang vanzelf en ze is altijd weer blij als ze vertrokken zijn. Alleen Kobus is nog in huis. Kobus, haar jongste. Ook de moeilijkste. Hij scharrelt nog wat bij de bovenmeester in de klas, knapt daar wat werkjes op en krijgt van hem boeken te lezen. Na schooltijd moet hij bij Sibbe in de werkplaats zitten om het schoenmakersvak te leren. Maar buiten de meester is niemand tevreden over hem: een groot kind met een teveel aan fantasie. Een die voortdurend vergeet dat een mens plichten heeft. Een ergernis vaak voor haar en Grubbelt. Staan de handen van die jongen dan overal verkeerd voor? Als hij niet werken kan, dan moet hij maar schoolmeester worden.... Misschien kan hij wel naar Enkhuizen om de normaalschoollessen te volgen, of naar een van zijn zusters, als daar wat te leren valt. Hiltje zucht. Ze beseft vaag dat hij de laatste jaren toch ook wel wat in liefde tekort gekomen is. En ook nu bekruipt haar de stille vrees dat het niet helemaal goed zit in dit huis, dat de crisis nog komen moet. Dat gebeurt ook als ze ’s nachts wakker schrikt van een geluid, soms als ze zaterdags de laat¬ ste klant geholpen heeft, soms ook zondags onder de preek.

Zongebruind zit Muitertje op de blauwe stenen onderaan de dam bij de vuurtoren. Meedogenloos brandt de zon op haar blote armen. Het zilveren oorijzer knijpt haar wangen bijeen, en het hulletje hangt slap langs haar bezweet gezichtje. Even kijkt ze schuw om zich heen, voor zij haar borstrokmouwen omhoog strijkt tot ver boven haar ellebogen, zodat de scherpe scheidingslijn tussen bruin en blank duidelijk te zien is. Ze zucht verlicht; hier is ze veilig voor de speurende en afkeurende blikken van grotemoeder Hiltje, en Brechtje, haar moeder, zal haar hier vast niet zoeken.

Muitertje heeft behoefte aan eenzaamheid om haar fantasie de vrije loop te kunnen laten. Voorzichtig laat ze zich van de grote steen waar ze op zit glijden op een steen van wat kleiner

111

Binnenbuurtje met waslijn.

Janlje de Knipper aan het werk.

112

formaat, dichter bij het water. Dan bukt ze zich, knoopt haar kousebanden los, rukt de grove zwarte kousen uit en waagt het. Ze huivert van genot bij elke aanrollende golfdie nu over haar voeten spoelt. Aan naar huis gaan denkt ze niet; nog lange niet. Ze winkelt, zoals grotemoeder dat doet. De winkelwaren diept ze uit zee op en stalt ze uit op de hete stenen: een hoopje zilverzand voor suiker, schelpjes voor koffie, steentjes voor erwten. De grote witte strandschelpen kunnen best eieren voorstellen. Die moet ze ook verkopen, want het manvolk hoort zondagsmorgens een ei te eten. Als de winkel naar haar zin is, trekt ze vlug een van de zilveren spelden uit haar hulle, diept een draad en twee doosjes uit haar diezak op en maakt er een ordentelijke weegschaal van. Met kennersblik gaat ze na of haar maaksel wel zuiver weegt, want het is haar ingeprent ieder het zijne te geven. Voor alle klanten worden de boodschappen apart gelegd en het gaat goed tot ze aan verdeling van meer luxe zaken toekomt. Dan is de natuur sterker dan de leer. Vader Louwe krijgt twee delen, omdat de traditie dat zo wil, maar grootvader Muiter krijgt er wel vier, en als ze dan voor een broertje nog wat te kort komt, neemt ze zonder gewetensbezwaar de helft van vaders part weer af. Even fronst ze haar voorhoofd als ze aan hem denkt op het wijde water ver weg. A1 van mei afzwerft hij op een oude Scheveninger bom op zee. Dat is toch wel erg. De laatste keer dat hij thuis was, had hij geld en loggerkaaks meegebracht. Dat waren toch vrolijke dagen geweest. Ze zet de elleboog op haar knie en steunt de kin in haar hand. Dan vist ze bedachtzaam weer wat schelpjes op en voegt die aan zijn part toe. Hij kan als hij met behouden teelt thuis komt over zijn deel van Muitertjes liefde tevreden zijn. Ze heeft haar gebreide kousen met de voeten in het water gehangen en kijkt zo nu en dan even of de verf al wat van de zolen loslaat. ’s Morgens was ze, niets vermoedend, lenig uit de bedstee gesprongen op de vloer die de vorige avond net van een kwastje bruine verf was voorzien en die blijkbaar in de nacht niet voldoende gedroogd was. Het resultaat bevredigt haar nog bij lange na niet. Maar dan dringt het tot haar door, dat ze zich aan een ongeoorloofde weelde bezondigt, althans volgens Brechtje, die zo graag een nuttig hulpje in het huishouden van haar maakt. Muitertje begrijpt niet waar al dat boenen, schrobben, wassen en stoppen nou goed voor is. Van-

113

daar, dat als het even kan, zij het kleine huisje ontvlucht en haar heil bij grotemoeder zoekt. Maar ook daar moet ze oppassen voor een hoop nare werkjes. Heerlijk is het hier onderaan de dam. De meeuwen hebben hun gekrijs gestaakt en zijn ver weg gewiekt. Een paar grote zijn vlakbij neergestreken en knippen met de ogen tegen het zonlicht. Zeldzaam stil is het, de zee is haast een spiegel nu. Op enige afstand vult een man een zak met zand. Voor de ogen van Muitertje verwaast de kim en zij strekt zich in haar voile lengte uit op de warme stenen. Maar plotseling vliegen de dommelende meeuwen krijsend op als malle Mietje naderbij komt. Hij torst een zak met zand op zijn rug en prevelt onverstaanbare klanken. Dan ziet hij het slapende Muitertje en een vreemde blik gloeit op in zijn anders zo lege blauwe ogen. Hij werpt de zak zand neer en stapt uit zijn klompen. Op kousevoeten sluipt hij dichterbij, zijn lippen trillen en er loopt zever langs zijn kin. Zijn magere handen strekken zich uit, als hij zich plotseling omdraait omdat een stem zegt: „Heidaar, Muitertje, wat doenje hier zo allien mit die gek?”

Snel daalt Kobus de hoogte af en de geschrokken Miet schiet in zijn klompen, hijst de zak zand op zijn rug en sukkelt weg. ,,Ik ding niks hoor”, roept hij, „ik ding niks”, en nog eens als een oud bekend refrein: „glad niks, hoor, glad niks.”

Muitertje is wakker geschrokken. Ze schiet in de lach om de dwaze sprongen die de zot maakt over de ongelijke stenen. Zijn rode snotdoek die half uit zijn zak steekt, wappert met hem mee.

Onschuldig ziet ze op naar haar grote bupe en dat verdrijft zijn vrees. Hij weet dat er soms vreemde verhalen over die halve gare verteld worden. Kobus gaat naast zijn oomzeggertje zitten en al gauw schalt hun beider lach over het water, dat ze met hun handen alle kanten laten uitspatten. Maar dan ziet Kobus wat ze met haar hulle en kleren gedaan heeft en zegt hij met een vermanende stem: ,,Waoromme doen je dat nou, Muitertjen?” Hij vist de kousen uit het water: „Wat ben je toch dom. Als die bruine teer zo gauw losliet, dan zouden de visserlui er toch hun schuiten niet mee insmeren? Kom mee, we zullen het met petereulie proberen”. Muitertje strikt haar kousebanden vast op precies dezelfde plek waar al jaar en dag de rooie Streep zit en stroopt haar

114

mouwen naar beneden. „Doen je hulle goed”, vermaant Kobus nog, „wat zullen de minsen wel vanje dinken?”

Lachend kijkt hij naar haar onhandig gepeuter. „Wat zou dat nou?”, zegt ze. Waar maakt Kobus zich zo druk over. Die wordt al net als grotemoeder. Laat-ie liever wat vertellen over die grote stenen hier aan de kant en in het water. Ze denkt dat hij wel wat weet van de Aolstien, de Botstien en de Ommelmoerstien, die net boven het gladde oppervlak van de zee uitsteken. Maar nee, Kobus projecteert zijn kennis van de bijbelse geschiedenis op de mooie gladde stenen in de dam, waar hij zijn eigen namen aan gegeven heeft en hij meesmuilt: ,,Kiek nou, wat hew je de stien der wetten vol ezet met rommel”.

,,’t Was m’n winkel”, verdedigt Muitertje zich en ze legt hem haar verdeling uit. Het part voor vader die toch weg is, het kleine voor haar broertje Evert, die haar wel eens knijpt en het grote voor de jongste, omdat het zo’n lekker „pupeltjen” is.

Dat brengt Kobus weer tot de vermaning dat je zo niet mag liefhebben, zo ongelijk verdeeld, je moet van alle mensen houden. Hij peilt haar kennis met de vraag ofze nog weet hoe die ronde bruine steen heet, dat heeft-ie toch al een keer verteld.

Als Muitertje het niet meer weet, zegt-ie het nog maar eens: „Dat is de peluw der rust. Zo’n stien had Jacob onder z’n hoofd”. Het valt hem mee dat ze nog weet dat die alles voor zichzelf wilde hebben en niets aan zijn broer Ezau gunde. Maar dan trekt weer een andere steen zijn aandacht: ,,Kiek, Muitertjen, dat is de keurstien uit Openbaringen. Daor het de domenei over epreekt. Maar hij moet wel wat witter wezen. En zien je die stien daor vlak bij de toren, die boven de dam eutstikt? Die mit die scharpe punten? Dat is de steen des aanstoots. Daor moetjeje voor wachten”. Muitertje luistert eerbiedig, omdat Kobus zoveel weet en volgt met aandacht zijn wijzende vinger, tot ze, verblind door de zon, haar ogen neerslaat en ziet wat hij al uitleggend gedaan heeft. ,,Lamme jonge”, roept ze, ,,nou hew je mit je grote poten m’n hiele winkel om egooid.” Nu is het de beurt van Ko¬ bus om beteuterd te kijken en hij stamelt z’n verontschuldiging: „Ik kon het gerust niet helpen. Zo arg is het toch niet?” Dan is er Muitertje’s guile lach die alles weer goed maakt. Ze

115

veegt de steen der wetten schoon met haar schort. Die is zo plat als een scholletje en er staan vreemde strepen op. Ze kunnen er net met z’n tweeen op zitten en zo genieten ze beiden nog van de zon en de weldadige warmte aan het water. Arbeid en mogelijke plichten en gramstorige ouders zijn vergeten, als Kobus verder fantaseert over een ladder die tot in de hemel reikt, maar dan moetje wel eerst de steen des aanstoots voorbij, en dat is zo gemakkelijk niet. Kobus’ ogen worden vochtig van de diepe ernst. Hij zucht en Muitertje zucht met hem mee. Ze wil weten of de stenen tafelen van Mozes net zo zwaar geweest zijn als de steen der wetten hier. ,,Ik geloofnooit dat-ie ze allien edroegen kan hewwen.” Dan veert Kobus overeind. Hij grijpt zijn viltje en gebiedt met kracht: ,,Stille toch, Muitertjen, hoe durf je dat te zeggen”. ,,Ik docht het allien maar”, verontschuldigt ze zich, maar Kobus gaat door met zijn berisping, tot haar blauwe ogen zich vullen met tranen. Dat brengt hem van z’n stuk. Hij zoekt een uitweg en zegt: ,,Kom, laoten we naor de paolen gaon, het tankpaard wordt zo mitien naor de weide ebrocht, en dat zien je ommers zo graag”.

En dan slenteren ze weg over de ongelijke stenen, op zoek naar nieuwe geneuchten.

Hoort Kobus dan niet de stem van de plicht? Kent hij alleen maar de stemmen van zijn fantasie en zijn verwondering om de dingen, omdat ze zijn zoals ze zijn?

Ja, die Kobus. Een dromer noemt zijn moeder hem. Een nietsnut, zegt Sibbe als hij in een slechte bui is en Kobus meer aandacht heeft voor andere zaken dan zolen en hakken. Zelfs Kobus’ vader beklaagt zich tegen Hiltje over zijn sloom begrip. Zij spreekt hem niet tegen, maar knikt slechts en troost hem met de wetenschap dat het verstand met de jaren komt en ze wat geduld moeten hebben met hun jongste. Hij is de zoon naar haar hart, ondanks alles. Maar deze middag heeft ze al heel wat keren op de klok gekeken, want zo lang bleefhij nog nooit weg. Hij mag dan zijn tijd al eens vergeten door zijn zonderlinge vrienden en vreemde gedachten, toch zit hij ’s middags na de schooltijd bij de bovenmeester, altijd een paar uur tegenover Sibbe in het werkplaatsje, omdat zijn vader dat zo wil. Diejongen moet toch een vak leren. Met dromen komt er geen brood op de plank.

116

A1 twee keer stak Hiltje haar hoofd vergeefs door de schuifdeur van het schoenmakerijtje om te vragen of Kobus er nog niet is. Dat geeft straks moeite met de Muiter. Ze ademt verlicht als die weggaat voor een afrekening met de Landerskerk over geleverd hooi. Het is de „kerk” waar hij niet over kifit. Het zal wel even duren en dat is tenminste een geruststelling. Als hij thuis komt zal hij meteen wel een knippien doen, omdat vergaderen hem altijd hoofdpijn bezorgt, vanwege de intensie waarmee hij zijn en soms ook anderer belangen weet te behartigen en te berekenen. Dan nestelt hij zich in de grote kraakstoel en mag in zijn dutje niet gestoord worden, dat die zorg is Hiltje kwijt. Maar waar blijft die jongen toch? Weer schuift ze de deur met een ruk open en roept: „Michtig, Sibbe, is hij er nou nog niet?”

Sibbe stelt evenwel lakoniek vast dat het zonnetje hem wel te pakken zal hebben en hij er daarom een potje van maakt. Van een praatje maken komt het verder niet. Nooit eigenlijk. Ze zal aan een ander geen raad vragen over dingen die ze zelf wel af kan. En naar Ester of Ede vraagt ze al helemaal niet. Formeel zijn de verhoudingen goed, maar ondanks Hiltje’s goede voornemens komt er van verdere toenadering niets. De angel zit dieper dan ze zichzelfwil bekennen. Als ze toevalligerwijze Ede eens te zien krijgt, stijgt het bloed haar naar het hoofd. Het is een knap meisje, net als Muitertje, alleen iets kleiner. Ze hebben hetzelfde blonde en licht golvende haar en dezelfde innemende oogopslag. Toch zijn er ook verschillen. In Muitertje herkent Hiltje haar eigen fiere en onafhankelijke gang en in Ede... Dan wil ze niet verder gaan met haar gedachten. Maar hoe houje die tegen? Ze heeft een sterke wil en haar huishouden heeft er zich naar gericht. Zelfs Grubbelt voegt zich naar haar bestier.

De lof op de degelijke huisvrouw uit het Spreukenboek acht hij ook op haar van toepassing. Het ontbreekt hem aan geen voordeel noch bekendheid en altijd is zij bezig. Ononderbroken houdt zij toezicht op de gang van haar huishouding. Maar daarbuiten heeft hij een terrein voor zichzelf: de zaken aan haven en afslag, de raad van de gemeente, zijn huisjes en zij die daar wonen...

En het steekt Hiltje dat hij er zo gemakkelijk over denkt. Is zij dan zo zwaartillend? Dochter van haar moeder die plichten heeft tot het einde toe.

117

En hij? Goed in het zaken doen. Goed om anderen raad te geven zonder zijn eigen belangen te schaden. Maar soms een groot kind. Gauw vergeten wat hem onrustig zou moeten maken. Of vergist zij zich daarin? Gaat er meer in hem om dan zij bevroedt? Doet hij zo luchtig om haar ernst niet te verzwaren? Hoe kunnen twee mensen, die zo dicht bij elkaar leven, toch zo verschillend zijn? Is hij dan alles wat er gebeurd is al te boven en gaat zij er nog onderdoor?

Hiltje zucht veel, al wordt zij om haar voorspoed, haar sterke karakter en fiere voorkomen toch door velen benijd.

Muitertje zit boven op de palenrij bij het weiland, haar arm om Kobus’ nek, die er tegenaan leunt. Samen wachten ze op de komst van de zware Belgische hengst, die de oliewagen door het dorp trekt. Het is telkens weer een genot te zien hoe het forse dier na een dag van zware arbeid geniet van zijn vrijheid.

Muitertje is in een uitgelaten stemming en ook Kobus’ gezicht glanst van het plezier dat hij haar bereidt. Vergeten zijn de kibbelarijen, toen ze de blauwe, grijze en bruine stenen in de dam onder de familieleden gingen verdelen. Ze konden het er niet over eens worden welke steen nu voor wie zou zijn en waarbij ook Ester en Ede niet vergeten werden. Er komen meer kinderen naar de paarden kijken. Meisjes met hun breiwerk wandelen langs hen heen. Als Muitertje op haar hoge zitplaats het fiere paard het eerst ziet, nodigt ze Kobus om ook op de palen te komen zitten; als de hengst dan op hen aan komt draven, kan hij zich zo aan de andere kant, de veilige waterkant, eraf laten glijden op het kleine strandje. Maar hij lacht goedig om haar overdreven zorg. Nee, bang is hij niet. ,,Ikke wel”, bekent Muitertje, „ik droom er ’s nachts van, maar ik wil het toch zien. Kiek Kobus, nou laot Rinke’m los. Kiek ereis an!”

In extase grijpt ze haar none bij de nek en geniet huiverend van het schouwspel. Als een toonbeeld van onverzettelijke kracht bruist het dier voorbij. Zijn hoeven blinken in het licht en als het dier zich plotseling omwendt is Muitertje al naar beneden gegleden eer ze het weet. Kobus’ lange armen hijsen haar weer naar boven, anders zal ze het mooiste nog missen. Purk wentelt zich in de weide om en om, de poten in de lucht in uitbundige vrijheidszin. Dat is nog eens wat anders dan

118

het gemeentepaard dat maar voortsjokt voor de strontkar en dat nu rustig staat te grazen, naast de zwarte van Tiemen de melkboer.

De kinderen wijzen elkaar de goede en minder mooie eigenschappen van de paar paarden die het eiland rijk is. Muitertje gaat van pure durf op de palen staan. Ze vindt het gemeen¬ tepaard het luiste en Kobus fantaseert dat het zwarte paard wel een zwarte ziel moet hebben. Plotseling springt Muitertje op de grond en roept: ,,Hoe bupe, da’s vast het leste krieolesien, dat ze daor maken. Toe vraag of ik erop mag”. De knecht van Klaos van Hessel laadt het laatste hooi op de wagen om het naar de hooizolder van zijn baas in het dorp te rijden. Naar goed gebruik mogen er dan kinderen op mee. Hoewel Kobus liever verder wil vertellen over een dier of mens met een zwarte ziel, laat hij zich weer door haar overhalen. Haar ogen tintelen als hij haar op het halve voer hooi tilt. Hijzelf mag naast de voerman zitten en ook het paard mennen. Ze hebben zelfimmers ook zo’n oude knol. Vol bewondering kijkt Muitertje toe als hij bij de hooizolder ook het dier nog van zijn knellend tuig bevrijdt. Dit werk is hem toevertrouwd. Hij klopt het dier vertrouwelijk op de flanken en spreekt het toe als een goede kameraad. Van zijn dromerigheid zou Hiltje nu vast en zeker niets merken. Dan mag Muitertje bovenop het makke dier zitten. Het stapt log voort als Kobus het aan de teugel voortleidt en tegelijk Mui¬ tertje goed in het oog houdt. Ze huivert als de logge stap overgaat in een lichte draf als het dier de vrijheid en het malse gras bespeurt. Geen nood. Kobus houdt haar goed vast en brengt de knol tot staan vlak voor het weidehek. Dan kunnen Kobus en Muitertje nog even genieten van de wilde draf van het paard naar zijn lotgenoten. Ze gaan voldaan naar huis, een bios van genoegen en opwin¬ ding op het gezicht. Wat een middag ook! Maar de stemming verandert zodra ze de kamer inkomen. De Muiter smijt zijn stoelkussen Kobus naar het hoofd, gevolgd door een reeks verwensingen. Kobus en Muitertje blijven ontsteld staan. Kobus’ vader, gewekt door hun luidruchtige binnenkomst, uit luide zijn ontevredenheid. ,,Joe luie dagdief, wat moet er van je terecht koemen.” Hiltje’s ontstemming uit zich in een greep naar Kobus’ bemodderde vilthoedje en de constatering dat hij

119

nog niet gegeten heeft ook en het met de dag erger met hem wordt. ,,Alla, gaon zitten, ik hew vandage nog een prakkien voor je warm ehouwen, maar dit is de leste keer. Muitertjen, zoek een vurk voor jelui. Hoe kuun jelui de teed zo vergeten. Zo hoort ’t toch niet!” ,,Nee”, knikt Kobus ineens schuldbewust en ziet toe hoe zijn moeder het viltje om en om draait en in alle toonaarden herhaalt „dat het zunde is van dat niie viltjen”.

De kinderen (want ook Kobus is in feite nog een kind) schikken stil aan tafel. Het gebed van Kobus lijkt weer nergens naar, zodat de Muiter ervan in de lach schiet. Het breekt de ontstemming wat. Kobus eet met smaak en op zijn gemak, zodat Hiltje hem tot spoed aanmaant, hij zal de verzuimde uren alsnog moeten inhalen. Sibbe blijkt het wat gemoedelijker op te nemen, deze keer. Hij geniet van het gewillige oor van de jongen als hij zijn theorieen over het vrouwvolk lanceert en even eigen taal en dialect daarbij vergeet. „De vrouwlui zijn als de zee, onschuldig en schoon, maar o wee degene die in hun macht raakt. Dan laten zeje nooit meer los. Een kleine belofte groeit uit tot een vloedgolfdieje telkens weer metje kop onder water duwt. Het is net als voor de Urkers de roep van de zee. Kom nou! Kom nou! En verdraaid, altijd luisterje er weer naar.” Als Kobus knikt alsofhij alles al weet, gaat Sibbe verder met zijn lessen, gestaafd door de belevenissen die hij opdist over zijn avontuurlijke jeugd en zijn kordate moeder. Maar hoe benje dan op het eiland hier gekomen? wil Kobus weten. Het is gauw verteld. De zee trok Sibbe aan en op een keer voer hij als opstapper op een Staverse jol naar Urk. „Zo ben ik hier gekomen, jong. Het volk trok me aan door z’n levendigheid en jullie huus door de geur van teer en smeer, en meer nog door de reuk van spekpannekoeken die je moeder juust stond te bakken. Ze reikte er mij een toe, zo warm uut de pan, zonder dat ze vroeg wie ik was of waar ik weg kwam. Zo isjullie volk, ze vertrouwenje zo. Ik docht, hier bliefik, dit is een vrouwmens van het goede soort. Nou, en toen kwam jouw vader erbij, en die kon wel een knecht bruken, nou, en zodoende. En Ester is een bovenste beste... .”

Kobus geniet ervan. Hij weet dat Sibbe geen half werk levert en van alle markten thuis is.

Dan valt er een stilte, geaccentueerd door het kloppen op het

120

leer. Kobus spirit verder aan zijn dromen en Sibbe denkt aan Ede en de toekomst. Wat begint dat meidje op de Muiter te lijken. Wat moet dat worden als ze eens te horen krijgt dat Sibbe haar vader niet is, omdat haar moeder...

Het kind heeft dezelfde gazelle-ogen als haar moeder. Ze kan hem daarmee aanzien tot hij de koude rillingen over zijn rug voelt gaan. En hoe vertrouwelijk klinkt het als ze telkens weer vraagt: „Toe nou, Pake, maak voor mij nou ook een naaidoos, krek zo een als Muitertje heeft, dat is zo’n mooie”. Ede voelt zich tot Muitertje aangetrokken en omgekeerd. Hij heeft het meisje altijd wat uit de buurt van Hiltje en de Muiter weten te houden, maar dat lukt niet meer, nu de meisjes op school zijn. Ze zitten naast elkaar en werden in korte tijd de dikste vriendinnen. Sibbe schrikt op als Kobus hem wat vraagt over mensen met een zwarte ziel. Dan barst hij in lachen uit en zegt dat het voor vandaag wel genoeg is en ze bijna door de versleten muilen heen zijn, „en morgen, morgen”, zegt hij, „gaan we schelpen rapen”.

Sibbe staart over het wijde water. Heel in de verte, als zwarte stippen, ontdekt hij twee baggermolens. Dat is het begin van de ondergang van ons allemaal, zou Bessie zeggen als ze dit zien kon, maar ze ligt ziek te bed, haar eigen ondergang schijnt niet ver meer. Dan vermant hij zich. Er is werk te doen. De golven droegen een menigte witte schelpen op het strand en Sibbe harkt ze vergenoegd bijeen. Een kleine bijverdienste is hem welkom. De zon is al aan het dalen en tovert alles in een gouden gloed. Twee meisjes zijn hem gevolgd naar het strand. Dat mocht, als ze hun breikous maar meenamen. Breien wordt de kinderen al vroeg geleerd op het eiland. En een wandeling langs de haven, om Top en over het plankier, het mag, als het breiwerk maar meegaat en het aantal opgegeven naadjes klaar komt. Nee, luiheid is de eilanders nooit geleerd.

Voor het eerst gaan Muitertje en Ede nu met het breiwerk het strand langs. Maar veel komt er nog niet van terecht. Ze hebben de breikousen neergelegd en helpen Sibbe de zakken te vullen met de droge schelpen. Maar het eentonige werkje verveelt ze al gauw. Ze rennen in speelse overmoed langs de waterkant en hun klare stemmen verklinken in het geruis

121

van de wind. Dan rent Muitertje de dam op en gaat op een van de palen van het plankier zitten. Achteloos slingert ze met de benen boven het diepe water van de havenmond. Dan roept ze, met de hand voor de mond: „Ede, koem nou. Koem nou, Ede!” Ze denkt niet aan het gevaar van de plaats waar ze zit. Haar ogen schitteren van overmoed en ze lacht een beetje verachtelijk als Ede niet komt om aan het gevaarlijke spelletje mee te doen. Die durft natuurlijk weer niet. Die verkiest een rustiger vermaak en bouwt een mooi huisje van zand en schelpen. Ze plukt takjes van het onkruid dat tussen de damstenen groeit en voorziet het huisje van een lieftuintje. Dan schuift een schip de haven binnen en meert af vlakbij Muitertje. Ze springt van de paal en gaat erbij staan. Wat zou ze graag een kijkje in dat jacht nemen. „Het mag gerust hoor”, zegt de jongen die het touw om de paal gooit. Maar dan, net als ze haar schroom overwonnen heeft, verschijnt Sibbe’s gestalte op de blauwe dam, en zijn: „Kom Muitertje, het is tied om naor huus te gaon”, durft ze niet weerstaan. Maar misschien kan ze morgen hetjacht nog zien. ,,Jacht”, zegt Sibbe, ,,dat is geen jacht, dat ding hoort bij de werken die gauw beginnen.”

„Werken, werken? Wat is dat?” willen de meisjes weten.

„De Zuiderzeewerken”, onderwijst Sibbe, ,,dat is het begin van de uutkomst voor ons allemaal. Maar dat zal nog wel jaren duren.”

Jammer, vinden de meisjes, zo lang nog? Ze zoeken het breiwerk weer op en kuieren weer op huis aan.

Muitertje troont Ede mee om haar de poppelapjes in haar naaidoos te laten zien. De Muiter zit in de kamer te schrijven. Hij draait zich om en ziet Ede aandachtig aan. Dan staat hij op en gaat naar de stal. Even later komt Hiltje binnen. Ze schrikt als ze de beide meisjes ziet, gebogen over het op de tafel uitgespreide moois. ,,Ede, je moeder zal ongerust worden”, zegt ze kortaf. Het is ofhet meisje voelt dat ze niet welkom is. Ze zegt „dag” en gaat weg. Hiltje zakt in de stoel bij het raam en voelt het bonzen van haar hart. Wat is het toch moeilijk de dingen te aanvaarden zoals ze zijn. Het was toch allemaal weer goed? Ze moet denken aan een van de lievelingsverhalen van Kobus. Een vader sloeg telkens een spijker in de balk als zijn zoon iets verkeerds deed, en trok er weer een uit bij elke goede daad. Maar wat bleefwaren de gaatjes.

122

En bij haar, beseft ze, is zelfs de angel er nog niet helemaal uit. „Muitertje, berg je naaidoos nu maar op en ga naar je moeder”, zegt ze kortaf, „die voelde zich niet zo goed.”

Brecht in moeilijkheden

Daar is in de nacht de bange roep van een kind. Het kaatst terug langs de muren van de vissershuisjes en scheurt de stilte vaneen: ,,Grotemoeder, kom! Grotemoeder, kom!” Het is Muitertje die in de nacht door de nauwe straatjes rent en hijgend aankomt bij het huis van Hiltje en de Muiter. A1 haar al uitgestane angst slingert ze weg in die ene kreet. Ze bonst op de deur en als ze weet dat ze gehoord is, aanvaardt ze meteen de terugtocht. Als ze nu maar gauw komen. Moe¬ der Brecht ligt thuis te krimpen van pijn. De huismiddeltjes om de pijn te stillen en die Muitertje met onhandig kindergedoe heeft aangereikt, hebben gefaald. Het werd al erger. Het nare gekreun van haar moeder heeft haar tenslotte het huis uitgedreven, de nacht in. Ze rilde van haar eigen durf toen haar moeder ineens gegild had: „Aoltjen, haol hulp”. Hoe vreemd klonk die naam haar in de oren, hoe angstaanjagend, de naam waar ze toch recht op had. En nu, na haar boodschap op de stoep bij grotemoeder, denkt ze met schrik en beven aan de pijn van haar moeder. Ze durft haast de deur niet in, maar het is ofspookgestalten haar op de hielen zitten, gestalten die ze door de verhalen van ome Lord en Kobus meevoert in haar kleine bijgelovige hart. Het verhaal van het mannetje met de steek, dat kwam spoken bij de onbarmhartige visser. Het vertelsel van de kol die kinderen kwaad doet. De vrees voor het onbekende van de nacht overwint de angst voor het steunen en kreunen van haar moeder. Ze struikelt de kamer in waar de petroleumlamp brandt. Bij het bed staat tot haar grote verbazing een gestalte, maar een bekende. Het is Sibbe. Hij zegt dat ze bij haar mimme moet gaan zitten, hij zal de dokter halen. Hoe hij er zijn kan, zonder dat zij hem geroepen heeft, is haar een raadsel, maar dat is toch zo groot niet als het lijkt. Hij was al van bed en hoorde haar roepend door zijn steegje klepperen. Zodoende. Muitertje reikt Brechtje een beker

123

water uit de aker op de regenbak en Sibbe is al op weg naar de dokter.

Hij probeert de oude, amechtige man, die slecht ter been is bovendien, over te halen mee te gaan naar Brechtje van Hiltje en Grubbelt, maar de man voelt er weinig voor. Ziet Sibbe het werkelijk zo ernstig in? Dit volk is zo gauw van streek. En Sibbe hoort toch hoe aamborstig en benauwd hijzelf is en de nacht met zijn nevels maakt dat alleen maar erger. En daarbij, het wagentje waarmee hij al een poosje zijn patienten bezoekt, is gisteren onder zijn gewicht bezweken. Maar Sibbe laat zich niet van de stoep praten. „Maak voort, dokter”, zegt hij, „Brechtje is in nood. Ik zal je wel rijden. Trek je jekker maar vast aan.”

Sibbe heeft de eerste de beste kruiwagen gepakt die hij vinden kon en de oude dokter berust in zijn lot. Hij wordt erop geholpen en naar het huis van Brecht gereden. Nee, de dokter hoeft niet bang te zijn voor zijn jas, Sibbe heeft een zak over de met taan bevlekte krulewagen gegooid. Zo’n jong wijfmag toch zeker niet kapot gaan. Sibbe’s schouders krommen zich onder de zwaarlijvige last. Zijn innerlijk prikkelt hem tot kracht en voortvarendheid. Wat voor de duvel zijn dat toch voor smerige ziekten die een mens op het alleronverwachts overvallen. Als het aan hem ligt, zal Brechtje’s lach nog niet verstarren. De oude dokter heeft wat te doorstaan op het hobbelige straatje dat naar Brechtje’s huis leidt. Maar het leed is geleden als Sibbe met een smak de kruiwagen neerzet en de dokter naar binnen helpt. Die hoeft zich niet lang te beraden. Dit is een acuut geval met groot gevaar voor het leven. Zijn advies is: de patient dadelijk wegbrengen ,,naar de wal”. Er kan niet gewacht worden op de middagboot. Elke minuut is kostbaar.

Het is Sibbe en ook Hiltje en Grubbelt volkomen duidelijk. Brechtje moet wel een slag in de darm hebben. En snel wor¬ den nu de voorbereidingen getroffen. Sibbe zal voor een schip moeten zorgen als hij de dokter weer op zijn bed heeft ge¬ holpen. De Muiter gaat vast poolshoogte nemen aan de havenkant. Sibbe bromt. Wat een oord is het hier. Geen stoomboot in de haven nu. Dat ze daar nou geen verandering in brengen. Voorzorg? Ze leven hier als God in Frankrijk en schijnen te lachen om zulke dingen. Hij zet de kruiwagen al neer als hij in de straat van de dokter

124

gekomen is. „Ge kunt u nu zelfwel redden, met?” „Loop maar bij de hekjes langs”, raadt hij de oude man. De dokter moet wel. ,,Dat volk, dat volk”, moppert hij in zijn baard. Sibbe is al verdwenen. Intussen is het al behoorlijk licht geworden en van de taanhoogte kan hij de havens overzien. Niet zoveel wind, dat isjammer, maar bijna geen schepen en dat is erger. hij windt zich erover op. Het is toch grijs ook. Een post¬ boot per dag voor zoveel mensen. Dat zijn baas, die toch een kwiek en ondernemend man is, daar geen verandering in probeert te brengen als gemeenteraadslid. Er liggen twee met turf geladen tjalken in de haven. Daar heeft hij niets aan. Maar dan lichten Sibbe’s ogen op. Daar ligt zowaar nog het lege praampje van Leendert van Okken Meindert. Een vlug ding en niet zo groot. En kijk, de Muiter staat al met de eigenaar te praten. Onderzoekend gaan Sibbe’s blikken naar de kerktoren. De windrichting is gunstig en als het nu lukt met dat scheepje, kunnen ze met twee uur toch wel in de kop van de Ketel zijn. Intussen zal grotemoeder Brechtje al wel reisvaardig hebben gemaakt. En het lukt. Sibbe en Grubbelt hebben Brecht naar buiten gedragen in de oude rieten leunstoel, gewikkeld in dekens en opgestopt met kussens. Alleen het van pijn verwrongen gezicht van de patient was nog net te zien. Er stonden al een paar buren aan de kant en achter het horretje van hun huisje keken Inte en Bessie geschokt toe. Hun gedachten en gebeden vergezellen de reizigers. Zijn niet weer en wind, leven en dood, in Gods hand?

Door de opklarende nevels en met toenemende wind vaart het praampje de haven uit.

Intussen is het praampje in goede handen. Sibbe en de Muiter, hoewel landlui, weten van het varen genoeg afom het scheepje in de goede richting te sturen. Grotemoeder is bij Brechtje die met een van pijn vertrokken gezicht in de leun¬ stoel halfhangt, halfzit en.... Muitertje is er ook. Tegelijk met Kobus was ze op de havenkant toen het touw zou worden losgegooid. Maar hem gelukte het niet aan boord te komen. Grauw van slaap en ongewassen tuurt hij met ontevreden blikken naar het wegvarende scheepje. Dat het Muitertje nu gelukt is om mee te komen en hij alleen op het plankier achtergebleven is, dat kan hij maar moeilijk verkroppen.

125

Vader wordt ook zo streng de laatste tijd. „Alla, ik kan mijn boeltje toch met aan vreemden overlaoten”, klinkt hem nog in de oren. Maar het gevoel van gewichtigheid, dat hij nu min of meer de baas in huis mag zijn, troost hem maar half. En Muitertje, die wipte op het allerlaatste moment, ondanks grotemoeders protest aan boord en dook de roefin. Nouja, het gaat ook om haar mimme. In de roefis het stil, afgezien van het kreunen van Brecht en het klotsen van de golven tegen de romp van het schip. Het verwijt aan het adres van Muitertje en de vraag wie er nu op die stumpers van kinderen moet passen, heeft ze voorzien, maar ze heeft een passend antwoord klaar. Ze wacht even, voor ze zegt: „Och mins, daor past Ester toch op, die hew ik het net evroegen”. Grotemoeder schrikt en stug klinkt haar stem: ,,Hoe kreegje dat nou in je hoofd?” Maar weer is het kind niet om een antwoord verlegen. Ze geeuwt vanwege de doorwaakte nacht en zegt dan onverschillig: „Nou, Ester kan het toch net zo goed as ieder anger? Bessie is niks voorjonge kiengeren”. Dan sluit ze haar ogen en laat grotemoeder met het probleem zitten: Ester! Die.!

Nee, ze is haar tegenzin nog niet kwijt, tegen Ester niet en tegen Ede niet. Ze blijft erover tobben bij al de zorgen die Brecht van haar vraagt. Muitertje is in slaap gesukkeld, op van de vermoeidheid. Stemmen van boven dringen in de roefdoor. Het kreunen van Brecht is minder geworden, maar haar toestand is niet verbeterd. Wat moet dat worden. Het wordt Hiltje bang om het hart nu haar dochter daar zo roerloos ligt. Het is erger dan het aanhoren van het gekreun. Hoe jong is ze nog, met het blonde haar langs het gezicht. En als ze nu eens uit het leven zou worden weggenomen. Hiltje’s hart krimpt ineen, alleen al bij de gedachte. Het bidden valt haar al lange tijd moeilijk, maar nu vormen de woorden zich tot een stille belofte: As Hij Brechien nou spaoren wou, dan zou zij voor die andere... Meteen schrikt ze ervan, maar toch knikt ze bevestigend met het hoofd. Ja, dat wil ze, als... Maar is haar goede voornemen al niet meer stuk gelopen bij het zien alleen al van Ester en ja, van Ede?

Er komt weer wat leven in Brecht en Hiltje maakt haar lippen nat. „Mimme, binnen we d’r nog niet?” klaagt de vrouw

126

in haar nood. Het antwoord moet haar raadselachtig geleken hebben, want Hiltje mompelt: „Ik wil prebieren wat ik kan” en dat is voor een Ander bestemd. Driftig steekt ze nu het hoofd buiten de roef en herhaalt de vraag van haar dochter: „Binnen we d’r nog niet?”

En dan klinkt boven het geruis van wind en water Sibbe’s roep: „Nog maar effien, vrouwe, we bint er zo”. Dan herleeft de hoop in Hiltje’s hart, ofschoon de angst voor het vreemde haar haast de keel dichtsnoert, als het scheepje voor de kade komt en mannen met een draagbaar aan boord stappen. Ze lopen er allemaal achteraan en dan sluit de deur van het ziekenhuis zich achter hen. Brechtje is een operatiekamer ingereden, de anderen zitten op een kluitje in de koud-ongezellige wachtkamer, geslingerd tussen hoop en vrees.

Muitertje staart verdwaasd en verwilderd om zich heen. Dan klampt ze zich aan grootvader vast en prevelt in zijn oor: „Wat doen ze nou toch mit m’n mimme?” Ja, wat doen ze nou met Brechtje?

Die vraag houdt alien bezig. Verwezen kijkt Muitertje langs de kale wanden en probeert een enkele spreuk aan de muur te spellen. Onrustig schuift zij op de harde bank heen en weer en meet met haar schort de ruimte af. Tersluiks kijkt ze naar grotemoeder, die haar hand willoos in die van bebe laat rusten, terwijl haar ogen droef de wijzers van de klok volgen. Zal hier dan nooit een einde aan komen? Langzaam zinkt haar hoofd op zijn schouder. Hoe vreemd is dat in de ogen van het kind. Niemand vindt woorden in dit uur. In Muitertje’s oor dringt niet eenmaal een fluistertoon door. Stil zitten kan ze al lang niet meer, maar de aanblik van haar grootouders doet haar telkens haar lijdende moeder vergeten, als ze zich koestert in de sfeer die hen omringt.

En dan, als de wanhoop groeit, gaat de deur open en zegt een zuster dat alles tot nog toe goed ging. Dan volgt Muitertje haar grotemoeder op de hielen en sluipt ze naderbij om in een zaal de witte gedaanten op de bedden goed te kunnen zien. Plots voelt ze zich opgetild als een klein kind en hoort ze: ,,Kom nu maar mee, straks wordt je mimme wel weer wakker”.

Als in een droom wordt ze langs de rijen witte bedden met

127

Vrouwvolk in de Raadhuisbuurt.

128

allemaal vreemde gezichten gedragen, die de vrouwen in hun vreemde dracht nieuwsgierig nakijken. Een benauwd gevoel kropt in haar keel, dat pas wijkt als ze op de stoep staat. Opgelucht zucht ze dat het daar zo stonk en gretig snuift ze de frisse lucht in: „Wat bin ik blede, dat ik daor eut bin, bebe”. Hij deelt haar gevoelens en zegt: „Kom op, we zullen eens gauw wat voor je kopen”. Ze glundert als hij op haar aanwijzen glazen knikkers koopt waar wel schaapjes in schijnen te zitten.

Grotemoeder schudt het hoofd. Dit is toch geen pleziertocht. Het is zoals Bessie zegt: De roe van’t gat, de slagen vergeten. ,,Je wazzen zelf ok stille, en nou niet maar”, merkt Mnitertje terecht op. Bebe is opnieuw een winkel ingelopen, nu om wat voor Hiltje te kopen, en Muitertje’s bewondering voor hem, die zo kalm en zakelijk met vreemden onderhandelt, stijgt met de minuut. Diep dringt haar hand in zijn wijde broekzak als zij naar het praampje terugkeren.

Hiltje is wonderlijk humeurig in de dagen die volgen. Blij is ze, dat het tenslotte zo goed met haar dochter is afgelopen en bang als ze aan haar tweestrijd in het roefje denkt. Binnenshuis rammelt ze krachtiger dan anders met het melkgerij en nijdig gooit ze de deur dicht als Kobus die weer heeft laten openstaan. Ze raakt bijna slaags met Muitertje als die de duurste kop en schotel uit de winkel zomaar naar Ester wil brengen. Hardhandig wordt ze buiten de deur gezet. Heel haar weerstrevende aard verzet zich tegen zo’n behandeling. Ze bonst op de deur en schreeuwt veel harder dan nodig is: ,,Dat komt ’r toch toe; Ester het toch op oenze kiengeren epast”. Het wordt er niet beter op als Grubbelt, onbewust van Hiltje’s tweestrijd, ’s avonds als naar gewoonte de bijbel openslaat en dat wonderbaarlijke hoofdstuk over de liefde voorleest. Ze schuift onrustig op haar stoel heen en weer als zijn sonore stem zo plechtig klinkt: ,,A1 ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal ofluidende schel geworden...”.

Het is al de derde keer dat hij dit kapittel leest. Ze berispt hem na het dankgebed: „Het likt wel ofje gien anger hoofd¬ stuk vinden kunen. Leg er toch een bladwezer bij, dan hoor ik nog er’s wat angers”.

129

Hij let niet op haar uitval, maar glimlacht. Die Hiltje toch. Ze heeft wel meer van die buien, maar de laatste dagen is het wel erg. Wat daar nog achter vandaan moet komen! ’s Avonds buigt ze zich over allerlei lapjes stof. Ze knipt en naait met secure berekening. En voor ze opstaat om gewoontegetrouw naar Bessie en Inte te gaan, bergt zij haar naaigerei eerst zorgvuldig weg en luistert nauwelijks naar zijn plagende opmerkingen. „Het likt wel, of je je nog optooien moeten voor een Pienstervrijer. Wat bestoffelje toch?”

Hij weet het nu zeker. Hiltje zit wat dwars. En het bezoek aan Inte brengt haar ook al niet tot rust. Heeft ze nu echt als een jonge meid de Pinkster in het hoofd? Of komt er wat anders uit. Het blijkt al op de vooravond van het feest.

Brechtje is weer thuis. Ze ziet nog wat bleek, maar haar oude levenslust is weer teruggekeerd. Met een groot gevoel van dankbaarheid deelt ze mee dat ze dit niet meer had durven hopen. En ze voegt eraan toe dat ze het er nog een paar dagen van nemen kan ook, „want Ester, dat is toch zo’n goeie hulp voor me”. Het steekt Hiltje een beetje en ze stuit Brechtje’s woordenstroom. Een rimpel plooit haar blanke voorhoofd. ,,Ja, ja, maar ik hew ok niet stil ezeten. Kiek hier”, zegt ze, terwijl ze een pak op tafel zet, ,,voor alle kiengeren vanje een stukkien nieuw, en voor Muitertjen het mieste, want wat dat keend bezielt...”

Brechtje lacht aanstekelijk en gaat karakters vergelijken, maar ver komt ze niet, want Hiltje valt haar in de rede. Kadootjes geven is niet zo moeilijk, maar, maar... Ze draait zich om naar het grote kabinet en diept er nog een pakje uit op. Ze reikt het Brechtje met een resoluut gebaar aan en zegt: ,,Hier, bezurg jie dat maar varder, want angers kreeg ik het nog mit Muitertjen an de stok. Het is voor die angere, och, je wieten wel”. De naam Ede komt niet over haar lippen. Zo wijt Hiltje haar zelfoverwinning aan Muitertje’s vasthoudendheid. Een ogenblik peilen de ogen van moeder en dochter elkaar. ,,Mimme, konje dat wel?” ,,Brecht, stille jie. Ik wiet vuuls te goed hoe het hoort. As ik jelui vuurgaon wil, zal ik zelfde eerste moeten wezen, ofniet? En dat Muitertjen vanjoe!”

Ja, zo is het. Maar zo schuift ze ook de aflossing van een vage

130

belofte, in een benauwd ogenblik in de roefvan een praampje gedaan, op Muitertje’s schouders. Brechtje glimlacht fijntjes en tuurt aandachtig naar het bestikte kraplapje en zegt: „Op allebei hetzelfde hartje”. ,,Nou, wat zou dat? Ik hew het zelf edoon, en de kiengeren binnen ommers allebei ok naor hetzelfde schappeleur eknipt. De Schepper laot niet mit ’m spotten. Laar dat van mij, keend.”

En zo strijden humor en nog niet overwonnen bitterheid om de voorrang in Hiltje’s gemoed.

Kobus maakt er een potje van

Kobus heeft er al weer een potje van gemaakt. Na een poosje bij Sibbe in de schoenmakerij gewerkt te hebben, was hij er tussenuit geknepen en naar de haven gegaan, waar de robbenjager Snoek een paar gevangen zeehonden heeft aangevoerd. Die dieren brengen veel schade toe aan de in zee staande netten en op hun vangst is een premie gesteld. Hij heeft vol aandacht naar de bloederige verwerking van de ongelukkige robben staan kijken en vergat tijd en plicht. Sibbe, overladen met scheefgelopen hakken en doorgelopen zolen, zowel van muilen als mannenschoenen, klaagde zijn nood bij de baas en die weer aan Hiltje. En samen zijn ze het erover eens dat het zo niet langer kan. Hier moet raad geschaft worden. De meester heeft al laten merken dat hij de jongen niet veel meer te leren heeft, omdat het materiaal voor enig verder onderricht hem ontbreekt en hij aan een te grote klas al zijn handen vol heeft. En dan valt nog die avond het besluit dat de jongen maar eens een poos naar de vaste wal moet. Immers, vreemde ogen dwingen. De mogelijkheden worden overwogen. Naaste familie in de Zaanstreek of het Nieuwediep is er genoeg om zich over Kobus te ontfermen.

Kobus zat op de dam onderaan de voet van de vuurtoren, op de plek waar hij als schooljongen aan zoveel stenen namen gegeven had, namen die hij onthouden had van het bijbel-

131

lezen. Hij had plaats genomen tussen de rots der ergernis en de steen des aanstoots, want het stormde in zijn gemoed, hoe mooi ook de zon begon onder te gaan. Toen de school was uitgegaan en kinderen losgelaten langs het werkplaatsje van Sibbe renden, had hij het daar niet langer kunnen uithouden. En toen zijn baas even zijn hielen had gelicht, had hij de oude muilen waaraan hij bezig was neergesmeten en was er tussenuit geknepen. ’t Was de schuld van Sibbe en van zijn eigen vader dat hij nu van het eiland moest, om onder vreemde ogen eindelijk eens werken te leren. En dat zijn mimme er nu ook mee had ingestemd. Aan hem hadden ze niets gevraagd. En dat zat hem nog het meest van alles dwars, dat hij nog als een kind behandeld werd. Hij wilde best wat van de wereld zien, al was het maar Enkhuizen, daar in de verte voor hem. Ja, soms hunkerde hij ernaar om zijn vleugels uit te slaan als de grote meeuwen op de aalen de botsteen voor hem, en ver weg te vliegen naar de lokkende overkant, maar die vogels waren vrij, en hij... En Muitertje had hem er ook al mee geplaagd. Het leek wel of heel Urk het al wist: Hij zou wel omstaan leren aan de wal en vast nog wel onwennig zijn. Moedeloos wierp Kobus wat steentjes in het water. Wat een blij vooruitzicht had kunnen zijn, werd op die manier wel een akelige zaak. Wat konden mensen je plezier ook vergallen; met nare werkjes en bangmakend gepraat. Maar ineens viel zijn oog op de grote steen even verderop die hij de Jacobssteen genoemd had, toen de meester op school over de vlucht van Jacob voor zijn broer Ezau verteld had. En Jacob, dat was toch zijn naamgenoot? Hij, Kobus, was toch Jacob gedoopt, al werd hij ook nooit zo genoemd. Ja, en nu moest hij ook vluchten, voor Sibbe en voor zijn muiterige vader, die maar wilden dat hij werkte en werkte en geen meester-dromer zou zijn. Maar het waren toch niet de minsten in de bijbel die dromen gedroomd hadden: Jacob en Jozef en Danil... En wat had Jacob bij die steen een mooie droom gehad: engelen die langs een ladder opklommen en neerdaalden. Dat was wel een langer ladder geweest dan het wrakke geval in hun achterhuis datje op de turfzolder bracht. Kobus moest om de gedachte alleen al lachen. En wat ging de zon mooi dalen. Er leken daar wel twee lad¬ ders te zijn, den van de steen af en een van de zon af, die el-

132

kaar raakten aan de verre horizon. Glanzende ladders met ribbelige sporten en aan het eind een soort poort. Dat moest de hemelpoort wel zijn.

Wat was Jacob blij wakker geworden na zijn droom. Hij was helemaal niet bang meer geweest. En die had nog wel moeten vluchten. Die had nauwelijks afscheid kunnen nemen, en dat kon hij, Kobus, nog wel. En hij zou ook zo ver niet gaan. En wie weet wie hij dan nog zou ontmoeten. Jacob had Rachel ontmoet en hij...

Toen klonk er een stem van de hoogte: „Binje daor Kobus? Je mimme is ongerust, en ze zit op je te wachten mit een lekker prikkien kapkool”.

En toen kwam er vrede in Kobus’ gemoed en hij stond op en volgde Muitertje naar huis, gewillig om als Jacob de weg te gaan.

Als een mogelijkheid gevonden is voor zijn verblijf, wordt alles voor Kobus’ vertrek in gereedheid gebracht. Hiltje is er maar druk mee. Zijn garderobe moet grondig worden veranderd. De Urker kleren gaan zolang in de kast en „vreemd” goed wordt gemaakt ofgekocht. Het voert bij Kobus de spanning en de verwachting op en Muitertje komt voortdurend kijken naar de vorderingen.

Kobus zal nu ook „vreemd” moeten praten. Kan hij dat wel? Nou, daar draait hij toch de hand niet voor om. En als het meisje hem uitdaagt, vertelt hij met verve het verhaal van Paulus’ schipbreuk. Hiltje vindt dat de meester het hem niet zou kunnen verbeteren, maar zijn vader lacht om de verheven taal van zijn zoon. Daar zou zelfs de dominee nog wat van kunnen leren, merkt hij op. Muitertje is gerust gesteld en ziet vol aandacht toe als een blauw sloop en een rieten koffer worden ingepakt.

Kobus’ gang naar de boot, de volgende dag, lijkt wel een triomftocht. Sibbe heeft er zijn driepoot voor opzij gezet. Hiltje en Brechtje lopen naast hem, Muitertje huppelt voorop en Grubbelt volgt. Als de boot voor de laatste keer toet, fluistert zijn moeder hem nog de laatste vermaning in. Kobus belooft goed op te passen en elke week te schrijven. Sibbe geeft hem een klap op de schouder en duwt hem dan de loopplank op. De boot vaart afen er wordt gezwaaid.

133

„Er is een harde wind”, merkt Grubbelt op, als hij met Hiltje naar huis terugloopt, „hij kan er nog wel van lusten.”

Als de boot buiten de haven de kop meteen flink in de golven steekt, drijft het overkomende water de jongen in de salon, zoals de roefgenoemd wordt. Hij ziet Urk in de verte verdwijnen en later Enkhuizen in de tegenoverliggende verte opdoemen. Een vrouw wordt zeeziek en geeft over. De reuk is niet aangenaam en Kobus daalt de trap af naar het benedenverblijf. De lucht is er bedompt en hij moet denken aan Jona in de grote vis. Wat moet die het benauwd gehad hebben. Dan herinnert hij zich hoe zijn vader hem als klein kind’s avonds in de bedstee werkte. Dan werd hij opgepakt en heen en weer bewogen op de maat en klank van het lied dat in het psalmboek niet te vinden is.

„Toen Jonas in de walvis zat, toen droomd’ie dat-ie schellevis at, vanje 6en, twee, drie.”

En bij drie werd hij dan in bed gejonast. Grubbelt wisselde de schellevis nogal eens af met scholletjes, worteltjes ofbessensap, en zelfs met levertraan. De gedachte daaraan, en een paar schuivers van de boot die om zijn wankele hoedanigheid spottend „de blikken bus” wordt genoemd, doen Kobus haastig het dek opzoeken. Ook hij moet de vissen voeren. Maar dan is ook het leed geleden. De boot zwaait het Krabbersgat in. En als Kobus op weg naar het station met koffer en kussensloop de Dromedaris passeert, strooit het klokkenspel juist zijn klanken over het stadje. Het klinkt dejongen als muziek in de oren.

Het is verwonderlijk hoe Inte, die toch na de schokkende gebeurtenissen van destijds nooit haar vroegere vermogens terug gekregen heeft, geestelijk gegroeid is. Ze heeft vaak aan een half woord, een blik, een beweging al genoeg om de situatie aan te voelen en ze weet wat luisteren en wachten is. En dan weet ze ook een woord op z’n pas te spreken ,,als gouden appelen op zilveren gebeelde schalen”. De Lord praat minder luid en opstandig in haar nabijheid en de kinderen mogen graag bij haar zijn, omdat ze zo mooi vertellen kan. Nee, niet over de verschrikkelijk moeilijke weg die ze heeft moeten gaan, maar wel met een wijsheid en begrip die er hun wortels in hebben.

134

Zij heeft van het begin af Hiltje’s situatie het best begrepen en steeds gepoogd de betere gevoelens bij haar te wekken, als weer bleek welk een strijd die te voeren had tussen haat en liefde. Niet door belerend een vinger op te steken en vermanend te spreken, maar door de gave van zuiver meegevoel, een warme blik en een wijs woord te rechter tijd.

Zij verstaat ook de kunst goede raad te geven, zonder dat dit als inmenging ofbemoeizucht wordt gevoeld.

Zo kwam het dat Hiltje zich wat meer over Muitertje ging ontfermen, toen Brechtje in haar drukke gezin het kind te weinig aandacht kon geven. Het was tevens een opvulling van de leegte die het vertrek van Kobus achterliet.

Zo kwam Hiltje er ook toe de werkzaamheden in te perken en meer aan Sibbe over te laten, zodat ze vaker in de huiskamer kon zijn als Grubbelt er aan zijn tafel zat of een reiziger ontving. Dan keek hij soms verrast op, omdat het vertrek er zoveel vriendelijker en gezelliger uitzag. Alleen, hoe vatbaar was zij nog voor een snelle omslag in haar humeur. Was het de leeftijd die haar dan parten speelde? Was het oud zeer dat zich ineens weer deed gevoelen? Dan leed de omgeving eronder, maar meer nog zij zelf. En dan vluchtte zij weer eens naar Inte, om als na een dwaaltocht door een hete steen- en zandwoestijn in een verkwikkende oase aan te komen.

Tegen de verwachting in blijkt Kobus een ijverige schrijver. Bijna elke week komt er een brief, die veel weg heeft van een aflevering van een avonturenroman met bijbelse trekken. Hiltje is er bijzonder groots op en laat er in de winkel ook van blijken. Sibbe wordt steeds nieuwsgieriger en de schoolmeester, die in de klas gesproken had van ploegen op rotsen en soms quasi vertwijfeld uitriep: ,,Wijs mij de plaats waar ik heb gezaaid”, gewaagde in de winkel van ongedachte vruchten op de arbeid. ’s Avonds werd de brief meegenomen naar Inte en was zelfs de Lord onder de toehoorders als Hiltje steeds vlotter het epistel voorlas. Het eerste schrijven was een verslag van de reis met boot en trein en de ontvangst in den vreemde. De tweede brief meldde reeds dat hij voorlopig een baantje gevonden had in een winkel en met vallen en opstaan fietsen heeft geleerd. Het verhaal van de Urker winkelier die met

135

veel volharding en nog meer capriolen dat ook net gepresteerd had, valt erbij in het niet. Het derde epistel bevatte zowaar een verslag van de ontmaskering van een geheimzinnige winkeldief door... Kobus, en beloning die derhalve toegevallen was aan... Kobus.

De Muiter hoort het ietwat meesmuilend aan, maar Hiltje is vertederd. Het mooist van alles vindt ze nog dat haar zoon blijkbaar de hele familie in zijn hart draagt en in het vreemde land zijn afkomst niet verloochent noch vergeet. Dat is te merken aan het slot van elke brief. Zoals de apostel Paulus aan het eind van zijn brieven een reeks zusters en broeders groet, zo ook Kobus: Groet Brechtje, groet Sibbe, groet Ester, groet Inte, groet de Lord, groet Bes¬ sie, groet Muitertje en groet Ede. De groeten van Jacobus. Zo noemt hij zich, nu hij „aan de wal” vertoeft. De combinatie van Muitertje en Ede komt Hiltje wat aarzelend over de lippen als zij het Inte voorleest. Een reden voor de laatste er met takt over te spreken.

Makrelen en muilen

Een fijne motregen ruiselt onafgebroken neer. Het lijkt niet op Pinksterweer. Het is om je goeie humeur bij te verliezen. Als je binnen bent en je wilt zo graag buiten spelen en als je buiten bent omdat het niet gaat. En nu is het met het humeur van Muitertje al helemaal slecht gesteld. Ze drentelt in de nattigheid voor het hek van de pastorie heen en weer. Als ze moed vindt het hek open te duwen, telt ze eerst de gerookte makrelen in het grauwe papier. Het zijn er maar twee en het moesten er vijf zijn. Het hek valt weer dicht en opnieuw moet ze al haar durf bijeen rapen. Twee makrelen maar. Hoe kan dat nu? Ja, Muitertje weet het wel en dat is’t’m juist. Maar ze kan er met geen mens over praten. Ze weet wel hoe het komt. Dat heeft Kobus haar wel geleerd. Dit is het werk van de duvel. Die laat je altijd de verkeerde dingen doen en juist alsje vol goede wil bent. Toen ze na schooltijd al klompen-klepperend de deur uitstapte was er nog geen vuiltje aan de lucht. Het was nog

136

droog en de boodschap was duidelijk. Hier Muitertje, breng deze zak met makrelen eens naar de dominee. Brechtje had de dikste voor hem en zijn gezin uitgezocht. Maar om zo op lichte dag inje eentje naar de pastorie te stappen, dat deed ze toch niet graag. Daarom was ze eerst naar Sibbe gestapt om Ede mee te tronen. Met veel woorden had ze Ester van de noodzaak daarvan overtuigd. Wat Louwe er nou weer mee voorhad de herder en leraar met de dikste makrelen te verwennen, was haar een raadsel. Vijf makrelen! Ze hadden er daar aan vier ook wel meer dan genoeg en Sibbe lustte zo graag wat hartigs bij zijn boterham. Het „hartelijk bedankt hoor” hoorde Muitertje al niet meer toen ze Ede meetrok naar buiten. Meteen naar de pastorie? Dat had de tijd nog wel. „Kom gauw, ik wiet wat. De minsen maggen de nije boot bekieken en wij ok.” Nadat ze het inwendige van de nieuwe postboot bewonderd hadden, struikelden ze bijna over de klompen die de mensen voor de deur van „het salon” uitgetrokken hadden. En toen had (wie anders?) de duvel Muitertje ingefluisterd een grap uit te halen. Snel verwisselden ze een aantal klompen en muilen en genoten toen op de wallekant van het tumult dat daardoor ontstond. Het papier met makrelen was zolang op een van de vloedpalen gelegd. Zodoende merkten ze niet dat een opgeschotenjongen er een uit de zak gevist had en tussen de kleppen van zijn baatje had lateri verdwijnen. Wie versmaadt er nu een hapje dat als het ware voor hem klaar gelegd is.

Toen het begon te motteren zocht Muitertje het pakje weer op en gingen ze alsnog op weg naar de dominee. En als „dat goddeloze fanfarie”, zoals Bessie het noemde, er nu maar niet geweest was. Het had de boot feestelijk ingewijd en marcheerde net af naar het schoolgebouw om daar nog wat te oefenen. De meisjes negeren alle goede raad bij de vrolijke deuntjes en huppelen mee in de bonte rij van opgeschotenjongens en meisjes. Het doet hen de motregen vergeten. Wat is het leven wondermooi met muziek. Ome Lord blaast ook zijn partij mee. Muitertje grijpt hem vast aan zijn kiel en drukt met de andere hand de makrelen tegen haar ranke lijf. En toen had een natte hondesnuit plotseling een einde gemaakt aan de pret door een makreel uit het vettige papier te grissen. De twee achtergebleven nummers waren op de

137

grond gevallen en op het nippertje gered door ome Lord. Niet geheel schoon meer kwamen ze weer in de zak en zei de Lord: „Nou keend, bring die maar gauw naor een arm mins”. Dat bracht het kind weer in de werkelijkheid terug. Ze vergeet Ede en snelt weg. A1 haar vreugde is weg.

Het hek dat ze beroert voelt koud en vijandig. In haar ogen wellen tranen om zoveel onheil. Ze weet het, nu lacht de duvel. En als grotemoeder nu in de winkel aan de domineesvrouw zal vragen hoe de makrelen gesmaakt hebben? Want die weet ervan dat Louwe met behouden teelt thuis is en de dominee heeft willen verwennen. Of als vader zelf naar de pastorie gaat om „over de waarheid” te praten! Het koude zweet breekt Muitertje uit en weer rukt ze aan het hek.

En dan doemt er een stevige gestalte op, die zegt: „Michtig, Muitertjen, wat voerjie hier eut?” En meteen tintelt het door het meisje heen: „bebe Muiter”, en dat is de man die haar nu het beste helpen kan.

,,Leuster es effen, bebe”, zegt ze blij en ze fluistert hem haastig en verward het hele verhaal in het oor. Dat zijn mond vertrekt in een vrolijke grijns ziet ze niet in de groeiende duisternis. En ze snapt er niks van als hij telkens zegt: ,,Sjonge, sjonge, en dan de diksten nog wel”. Maar dan zegt hij monter: ,,Weljaat m’n kind, weljaat, ik wiet er wel wat op hoor”.

Bebe heeft vele vrienden. Hij gaat met haar het huisje van een van zijn huurders binnen en daar worden de twee dikke makrelen die nog resten gereinigd van stof en zand. Ze glimmen weer als tevoren als ze in een nieuw stuk papier worden gerold. Samen gaan ze naar de pastorie, bebe en Muitertje. Hij houdt het weerbarstige hek open en zij geeft snel het pakje af. Dan brengt bebe haar zelf thuis en dat voorkomt een schrobbering over het zo late thuiskomen.

Als dat nodig zal zijn, zal hij zelf de rest wel uitleggen, heeft hij beloofd en tevreden verdwijnt Muitertje in de grote bedstee.

Daarna loopt hij nog even bij Bessie en Inte in. Het gaat niet goed met het oude mensje, al houdt ze zich flink. Ze wordt zienderogen magerder en wil steeds vroeger naar bed. De dominee is al eens op bezoek geweest, toen hij ervan hoorde, maar Bessie was erg gesloten. Een mens heeft plichten tot het

138

einde en aan dat einde wil ze nog niet herinnerd worden. Ome Lord en andere druktemakers die nog wel eens komen binnenvallen, krijgen van Inte de stille wenk niet zo lang te blijven. Zelf geniet ze nog van de rustige avonden met Bessie en Hiltje als die komt genacht-zeggen. Grubbelt wacht niet op haar deze avond, omdat hij nog wat aan zijn boekhouding wil doen voor de drukte van de feestdagen.

Nu kan iedereen op het eiland weten dat het bijna Pinksteren is. Alle straatjes zijn schoon geboend en het smijten met emmers water uit de openbare putten is gestaakt. Voor Bes¬ sie’s huis blinken ter ere van het komende feest witte schelpen; ze steken helder aftegen het zwart geteerde muurtje. Het achterhuis is met wit zand bestrooid. Brechtje lacht het oude mensje toe door het raam en treedt binnen. Ze houdt het pakje van Hiltje in de hoogte. „Voor wie is dat”, vraagt Inte, en als Brecht haar de zaak uitlegt en de kleren laat zien, keurt ze het goed. Zij heeft weet van Hiltje’s innerlijke strijd. Hiltje zal een goede Pinksteren hebben. Ze lacht haar zo zuiver aandoende lach die het hart verwarmt. Even komt de oude humor boven als ze constateert dat ze het ditjaar zonder pinkstervrijer moet doen. De boten hebben massa’s Urkers en oud-Urkers aangevoerd. Ze kwamen uit het Nieuwediep, uit de Zaanstreek, IJmuiden en Scheveningen. Geen pinkster¬ vrijer. Ineens slaakt ze een diepe zucht. ,,Dat is voor mij alles voorbij”, zegt ze, maar er is geen bitterheid in haar stem, want uit gouden verten wieken herinneringen aan op luchtige vleugels.

Muitertje, die in de kamer speelt, heeft bevreemd opgekeken. Geboeid kijkt ze naar tante Inte’s gezicht, alsof ze elke trek ervan in zich wil opnemen. Vol ontzag luistert ze naar het geprevelde gebed: ,,Ik zal mijn mond niet opendoen, omdat Gij het deed”. Voor vragen stellen is geen tijd. Brechtje drijft haar dochtertje met zachte drang voor zich uit en zegt: „Hier, bring dit pekkien bij Ester”. Bessie, die nog even een boodschapje in de buurt deed, strompelt bijna over het huppelende meisje. Ongevraagd legt ze alles aan Bessie uit. Wat grotemoeder voor haar en ook voor Ede gemaakt heeft. En dat tutte Inte er ook nog wat bij gedaan heeft.

139

Bessie’s rimpelgezicht krijgt een afkeurende uitdrukking. Maar er zijn stemmen die meer te zeggen hebben dan mensen, al zijn ze de tachtig gepasseerd. Eer ze Muitertje’s enthousiasme kan doden begint plechtig de zevenuursklok te luiden. Bessie wordt de komende zondag indachtig en buigt het oude hoofd. Ze houdt haar opmerkingen voor zich en het kind juicht: „Hoor je wel, Bessie, bin jie ok zo blede dat ’t murgen Pienster is?” Dan rent ze weg, het blijde tegemoet. Muitertje’s ogen glanzen en haar wangen gloeien als bij Ester de gaven voor Ede uitgestald worden en dwingend vraagt ze: ,,Murgen krigt ze dat nije goed toch an? Murgen moet ze’t an hewwen hoor, net as ik, ’t is precies zo as van mij”. Dat doet de deur dicht. Ester’s hart wordt er licht van.

Als de vrouwe dan geen onderscheid maakt tussen de kinderen, dan mag zij het ook niet doen. Glimlachend legt ze het bundeltje in de kast.

Muitertje is vol verwachting van het komende feest. Wat zullen zij en Ede er mooi uit zien, maar er is den ding dat haar een beetje dwars zit. Zij heeft nieuwe muiltjes van bebe gekregen en die heeft Ede niet. Dat is toch eigenlijk niet eerlijk.

Ze treft het als ze bebe vlak bij huis tegen’t lijf loopt. Hij is door de klok gemaand het werk in de havenschuur neer te leggen en ook thuis schoon schip te maken voor het feest. Ineens voelt hij Muitertje’s warme hand in de zijne. Vol verwachting kijkt ze naar hem op als ze zegt: „Nou bebe, ik bin zo blede mit die mooie multjes, maar nou hdt Ede niks. Krigt die er nou ok een paor van je?” Het overvalt hem en hij zegt: „We zullen wel ereis zien”. Het bevredigt haar niet en ze blijft aandringen: „Ede is toch meen maot”. Ze ontfutselt hem een nog wat duidelijker antwoord. Dan snelt ze weg en roept nog: „Belofte makt schuld, hoor, as je dat maar wieten”. Lachend kijkt hij haar na.

Het is nog druk in het schoenmakerijtje, maar dat zal niet lang meer duren. Als Sibbe de klok heeft horen luiden, jaagt hij de nog wachtende meisjes en vrouwen kordaat weg. Dan hadden ze maar eerder met hun kapotte zolen moeten komen. Het is nu een killige avond. Wie nu voor morgen nog geen nieuwe of opgelapte muilen heeft moet maar op de klompen naar de kerk. Een mens kan niet aan de gang blijven, niet-

140

waar.

Wat is dat voor gekheid. Die Urkers zijn veel te veel op tradities gesteld. Wat moeten vrouwlui nu juist op Pinkster met nieuwe spullen doen. Ze willen allemaal met een schone lei beginnen, die jonge meiden. Morgenochtend met glanzende muilen naar de kerk en morgenavond op kousevoeten het huis insluipen omdat het zo laat geworden is. Zijn spot ontlokt de laatste meisjes nog wat verontwaardigde uitroepen, maar hij geeft nu geen krimp meer en weldra is het werkplaatsje leeg.

Net als hij zijn voorschoot afdoet komt de baas nog binnen. Hij stoot Sibbe tegen de arm en merkt terloops op dat er daar op de bovenste plank nog een paar nieuwe kindermuiltjes staan. „Niem die maar mie”, zegt hij. Het klinkt als een doodnuchtere zaak. Vanwaar dan dat norse zwijgen van Sibbe voordat hij zegt: „Nee baas, dat wiet-ie wel he?”

Zelfs het gewisselde „genacht” klinkt stug en vijandig. De Muiter sluit af en Sibbe stevent op huis aan. Ergernis vergezelt hem. Waarom toch altijd dat stiekeme gedoe van de baas. Ze verstaan elkaar in veel dingen; alleen daarin niet, dat moet hij nu toch eens weten. Hij dient het kind met rust te laten, punt uit. Wat Sibbe op zijn schouders heeft genomen, dat doet hij goed. Hij geeft het kind alles wat het nodig heeft, net als zijn eigen. Het is alleen maar jammer dat zijn inkomen geen gelijke tred houdt met zijn goede hart. Maar alia, hij doet zijn best en daar moet zijn baas buiten blijven, dat is afspraak. Nijdig spuwt hij buiten zijn pruimpje op de grond, zo wil Ester dat op zaterdagavond. Op de andere dagen kijkt zij minder krek.

Ester ligt al lang te bed, als Sibbe nog in het achterhuis aan het scharrelen is. Hij is zijn ergernis nog niet kwijt. Hij prutst wat aan een walmend lampje, dat hem plotseling met licht overgiet bij de roep die hem als een warme vloedgolf doorstroomt: „Sibbe, koem je nou nog?” Zijn snor trilt van die roep, die hij zich nog zo goed van de eerste keer herinnert. Wat een wijfje toch. En dan is er de zachte ronding van haar arm en een donker hoofd dat wegschuilt aan zijn brede borst. Maar ineens wil zij zijn raad hebben: „Sibbe, wat dink je, zal ik Ede murgen dat nije pekkien andoen, dat ze van de vrouwe

141

ekriegen hbt?”

En misschien wel tegen zijn voornemen in zegt hij: „Weljaat Ester, als een mins een goeie daad wil doen, dan moet je hem daor toch niet van afhouwen?”

,,Ik wist wel, datje’t zo zouwen opvatten”, zegt ze, en nestelt zich tevreden tegen hem aan. „En morgen is het Pinkster, wat zal Ede mooi zijn. Het is alleen jammer dat ze nu nog geen bijpassende muiltjes heeft. Nou moet ze op haar truppen naar de kerk.” Sibbe beseft ineens wat een stijfkop hij toch was door die muiltjes te weigeren. Maar ’t is nu eenmaal gebeurd en de schoenmakerij blijft tot dinsdag dicht. Hij is nog wakker als Ester al lang slaapt. Boven op die plank in de werkplaats mogen voor zijn part die muiltjes nogjaren blijven staan. Zijn nee is nee. Maar, dan zal Ede’s pakje niet gelijk zijn aan dat van Muitertje, het ranke meisje met de fiere kleppergang. En wat is Ede minder, die kan het tegen haar opnemen en moetje nou kunnen zien dat er verschil is tussen baas en knecht? Ziet het famke er nog niet uitnemender uit. Stomkop dat hij was. Te trots ook. Nijdig trapt hij de dekens van zich af. Ester wordt er wakker van en vraagt wat hem beweegt. Hij denkt dat hij te loof is, het was ook zo’n drukke dag. En wat die muilen betreft, daar is Ede toch eigenlijk nog tejong voor, nietwaar. Dan valt hij in slaap, maar zijn gedachten malen als dromen verder.

Pinksteren

Het is nog vroeg, maar de Pinksterzon breekt al warm en stralend door. Er gaat al een man door de straten. Je hoort zijn stap niet, want hij draagt zijn pluche pantoffels. Het is Sibbe. Hij glimlacht tevreden als hij naar zijn voeten kijkt. Zo’n Ester toch, ze heeft er rooie bloemetjes op geborduurd. Zo’n wijfke toch. Vreemd die vrouwlui als er liefde in het spel is.

De norse trek om zijn gezicht is weggevaagd. Het zal een mooie dag worden en dat zal het jonge volk goed doen. Hij doet even later behoedzaam de deur van de werkplaats open.

142

Hiltje schrikt in de bedstee wakker bij het schurend geluid van de deur en zachte stappen. Het brengt haar van haar stuk.

Is het weer de oude verbeelding? Nee, nee, dit is echt. Kordaat stapt ze het bed uit en loopt naar achteren. „Wie is daor al zo vroeg?” roept ze om de hoek van de deur. Bedaard klinkt het: „Ikke, vrouwe, ik hadde wat vergeten”. En meteen opent hij de schuifvan de schoenmakerij. Hiltje plooit haar nachtjak kuis om zich heen en trekt zich terug met de woorden: „Dan is het goed Sibbe. Een goede Pinkster hoor”. ,,Een goede Pinkster, vrouwe”.

’t Was zeker niet veel bijzonders, wat Sibbe vergeten had. Ze kijkt op de klok. Wat is het nog vroeg en wat is het nog stil. Ze zal er nog maar een paar uur rust van nemen. Dat komt een mens na zes drukke werkdagen wel toe. Het is elke dag zo vroeg en nu kan het nog even. Slaap is goed, dan vergeetje je zorgen. Het leven baart al zoveel moeite en verdriet. Ze stapt op de stoel en dan in de bedstee, maar de slaap wil niet meer komen. Dat gaat zo als je een dagje ouder wordt en zoveel lasten meetorst door het roerige leven.

Het is of ze in de stilte van de lichte morgen de dingen veel helderder ziet. Dat dichtslaan van de deur heeft ook weer zoveel gedachten in haar wakker gemaakt. Wat zou Sibbe nou vergeten kunnen hebben, dat hij op Pinksterzondag nog nodig had?

En die man van haar. Die slaapt als de gerusten in Sion. Het is toch eigenlijk te dwaas om op zo’n mooie morgen op je rug te liggen als de zon al door de ruiten gluurt. Maar de zon verdrijft de pijnlijke herinneringen niet. Ze probeert de giftige pijl, die als vanzelf weer in haar hart drong, eruit te trekken, maar ze kan niet op tegen de grillige wentelingen in haar gemoed. Ze moet liefhebben, liefhebben, maar ze kan niet liefhebben op bevel, zelfs niet al komt dat gebod regelrecht uit den Hoge.

Waarom heeft ze nou dat Pinksterkleedje gemaakt voor dat jonk van Ester? En ze weet het: straks zal Muitertje komen en haar meebrengen die ze niet wil zien, niet op zo’n vredige morgen...

Hiltje knoopt de banden van haar nachtjak los. Ze kan het in bed toch niet langer uithouden. Het eigenzinnige Muitertje zit haar dwars met haar bemoeiingen. Voelt die dan niet dat ze

143

Een knap Urker echtpaar.

144

Ede liever niet ziet? Ze kan toch haar kleinkind haar zwakke zijde niet tonen?

Dan glijdt de vrouw uit bed en schiet de rokken over het hoofd. Voor alle vriendinnetjes van het levendige kind is hier ruimte, alleen, alleen voor die ene niet. En dat kan ze toch niet zeggen? Muitertje’s ogen zouden haar verwonderd en onderzoekend aanzien.

Als Hiltje zich kwiek door het huis beweegt, wijken haar zorgen wat. De pittige morgenlucht verkwikt haar en er komt weer spirit in haar leden. Snel plompt ze de aker in de regenbak en vult de waterketel. Ze hangt hem boven het vuur dat nog nagloeit in de haard, rakelt het op en doet er turfen hout bij. Maar zo gauw ze even wachten moet, dringen de gedachten zich weer op.

Ze beseft dat ze zo geen Pinksteren kan vieren, zo zonder de liefde die op deze dag de gelovigen moet verbinden.

„Het is te zwaar”, mompelt ze, maar dan nemen de beslommeringen van de dag haar in beslag.

Hiltje haalt de zondagse spullen uit de kast, het kerkgoed van haarzelfen dat van Grubbelt. Ze ziet erop toe dat hij er pront uitziet en hij bevestigt de gouden speld achter in haar kerkdoek. Hij maakt haar een complimentje voor haar blozende uiterlijk, maar merkt niet dat het een snel opkomende bios is omdat ze Muitertje hoort binnenkomen, Muitertje en dat kind.

,,Kiek er’s grotemoeder, nou binnen we precies gelik, Ede en ik. Ze het er nou ok nije multjes bij ekriegen.” Het is ofHiltje gestoken wordt en er wordt een loftuiting van haar verwacht. Ook Grubbelt kijkt ineens bedremmeld. Wat is het toch dat hen beiden zo schuchter doet zien naar die twee stralend blije kinderen in hun feestkleren? Wat een vreemde beroering brengen die twee huppelende meisjes toch in de harten van twee mensen van wie de haren al grijzen. Zij zijn toch bekend met de wisselingen van het lot? Met moeite brengt Hiltje uit: ,,Nou, jelui binnen mooi vandage, sjonge, sjonge”. „Van pake”, licht Ede gewillig in, als ze een voet optilt en het muiltje laat glanzen in het licht. Muitertje voegt eraan toe dat Ede er nog niet zo goed op lopen kan als zijzelfen ze stapt als een pauw door de kamer. Grubbelt heeft het terrein intussen aan Hiltje gelaten en zij

145

drijft nu ook de meisjes weg: „Kom an, dan zal ik jelui gauw wat lekkers gieven, en dan naor de kark hoor”. Ja, het wordt tijd. Rondom klinken de Pinksterklokken. Uit alle huizen komen nu de kerkgangers naar buiten. Hiltje en Grubbelt voegen zich bij hen. Links en rechts wordt waarderend gegroet. Ook Bessie komt aanstrompelen. Voor het eerst ditjaar heeft ze haar stoofthuis gelaten. AUeen de Lord blijft thuis en kijkt met een schildersoog naar de bonte stoet die opgaat naar het bedehuis. Het zal deze zondag plaatsen tekort komen. Alle volwassenen hebben vaste plaatsen. De jeugd moet wachten tot die bezet zijn en de kinderen al helemaal. Als de dominee al op de preekstoel staat, komt er nog een hele rij uit de consistorie, met een daar bemachtigde stoel, als het geluk meezat, om die in het trouwhek te zetten. De anderen zullen een plaatsje moeten zoeken in de katheder van de voorlezer of... op de trappen van de kansel. Tot hen behoren Muitertje en Ede. Ze zijn er niet rouwig om. Goed, het is wat griezelig, zo dicht bij de strenge ouderlingen, maar ze kunnen er toch mooi de kerk in kijken. En terwijl de broeders staan te bidden, schuiven de meisjes voorzichtig een paar treedjes hoger. ,,Wat kunen we hier goed zien, he?” fluistert Muitertje, maar dan buigen de kinderen eerbiedig het hoofd, de dominee spreekt de zegen uit.

De dienst duurt lang en het is heel wat voor de kinderen om zo lang stil te zitten, maar wat valt er veel te zien. Als ze weer een familielid of bekende ontdekt hebben, stoten ze elkaar veelbetekenend even aan en duiden met het hoofd. Helaas, grotemoeder hebben ze nog niet ontdekt, ze zitten toch nog te laag. Daarom schuiven ze bij het laatste zingen brutaal nog wat hogerop. En ja, dan zien ze haar, en... grotemoeder ziet hen: de glundere snuitjes en de glimmende muiltjes. Als door een slang gebeten schrikt ze op, weer terug in de strijd van die morgen. Het bloed stijgt haar naar het hoofd. Ze grijpt naar de rijen kralen om haar hals en wurmt aan het gouden slot. Dan bevangt haar een lichte duizeling. Nog voor de domi¬ nee de slotzegen heeft kunnen uitspreken, staat ze op en met het kralensnoer in de hand schuift ze langs een paar vrouwen en verlaat door het zijpad de kerk. Ze gebaart naar Grubbelt in een van de banken dat hij haar niet volgen moet. Het huis is niet ver. In de kamer zet ze haar hul op de tafel,

146

gooit haar bovenkleren op een stoel en trekt zich met haar strijd en leed terug in de schemerige bedstee.

De Muiter heeft het maar moeilijk met Hiltje, als ze weer eens niet tegen de omstandigheden opgewassen blijkt. Wat er precies aan schort laat ze hem niet merken, al heeft hij wel een vaag vermoeden van wat haar parten speelt. Hijzelfheeft veel minder moeite met het bewaren van het evenwicht dat er bereikt is toen Ester het huis verliet en Sibbe haar ten huwelijk vroeg. Dat Hiltje dat voor elkaar kon krijgen en zo veel gepraat wist te voorkomen! Het heeft nog altijd zijn bewondering.

En het mag gezegd worden, dat hij sindsdien in het goede spoor gebleven is om de bereikte vrede niet te verstoren. Ester mijdt zijn woning en hij komt niet in het huisje van de vrouw aan wie hij toch zoveel verplichtingen heeft. Als hij haar eens treft bij Bessie en Inte, voelt hij nog steeds de aantrekkingskracht die van haar uitgaat, en daarom blijft hij dan niet lang plakken. Er staat, zo begrijpt hij wel, voor hem en Hiltje te veel op het spel. Sibbe wil, als het om Ester gaat, ook niets van de baas aannemen, maar bij bijzondere gelegenheden, zoals destijds toen Brechtje naar Kampen werd vervoerd, komt die wel eens royaal uit de hoek voor zijn knecht. En in zijn boekhouding heeft hij Ede niet vergeten, maar dat kan nog niemand weten. Hiltje wil Ester en haar kind liever niet zien, maar dat lukt steeds minder, nu Ester nogal eens bij Bessie en Inte komt helpen en Ede en het Muitertje op de eerste dag van hun schoolgang meteen door dejuffrouw naast elkaar in een bank werden gezet en ze prompt dikke vriendinnen werden.

En Muitertje troont haar natuurlijk mee, niet alleen naar moeder Brechtje, maar ook naar grotemoeder om haar de schatten die zij daar bewaart, te laten zien. Dan kijkt ze soms verwonderd op naar haar grotemoeder, omdat die ineens lang zo vriendelijk niet meer is als ze van haar gewend is. Grote mensen, hoe moetje die nou ook begrijpen?

147

Plichten ten einde toe

Bessie is in de namiddag niet goed geworden. Inte kreeg argwaan toen ze de ijzeren pot ongeschuurd op de plank zette en zoiets lag nooit in haar aard. Immers, een mens heeft plichten ten einde toe. Ze ligt al wel een uur in bed als Hiltje binnenkomt. Bessie snuift of alle openingen verstopt zijn en Inte vraagt haar wat ze er wel van denkt. Hiltje die Inte niet ongerust wil maken, meent dat het oude mensje wel bij zal trekken, maar intussen komt het gesprek toch op de mogelijkheid dat Bessie hen vandaag of morgen ontvallen zal. Dat zal dan moeilijk voor Inte worden die hulp niet ontberen kan. Maar die wuift de bezwaren weg. Ester is er toch nog om bij te springen als het nodig is, en anders Ede; die kan na schooltijd al reuze goed helpen. Ja, dat lijkt Inte een goed idee. ,,Ik zal Ester vragen of Ede hier’s nachts kan wezen. Het is een goed maotjen; die wil misschien wel wat helpen.” Maar dan schieten Hiltje’s ogen vuur. Inte bemoeit zich met dingen die haar niet aangaan. Laat ieder op zijn eigen passen. Muitertje kan toch ook wel helpen. Die is ook nader. Het is beter dat elke familie zichzelfhelpt. Maar Inte schudt het hoofd. Zij prijst de zachtheid en gevoeligheid van Ede. Muitertje heeft ook haar deugden, maar die is toch anders. Hiltje snakt naar adem. Het bloed stijgt haar naar het hoofd. Ze heeft lelijke woorden op het puntje van haar tong, maar dan treft haar het hijgen van Bessie in de bedstee. Ze buigt zich over het verkreukelde wijfje heen en vraagt hoe ze het heeft. „Slecht, Hiltjen, ik geloof dat ik nou het wark ofhew.” En ze voegt eraan toe: „Dink eromme, dat je Inte niet allien laoten. De kajapoeteulie staot in het hoekien van het kammenet. Een mins het plichten tot het einde”. Inmiddels is de Muiter ook binnengekomen en hij is zowaar bezig de tinnen kruik te vullen met heet water. Zo’n kruik is goed voor een oud lijfmet reumatiek. Hij wisselt een blik van verstandhouding met Inte en kan het

148

spotten weer niet laten. Hij laat de kruik in de kous zakken en zegt: ,,Nou Bessie, als ik mocht van Hiltje, dan zou ikjezelf wel warmen”. Meteen heeft hij het mensje op de kast en ze foetert: „Stille toch, joe booswicht. Is dat nou taol?” Het lijkt dus nog wel wat mee te vallen met Bessie’s ziekte. Maar dat is schijn. Haar toestand verergert de volgende dagen zienderogen en al gauw moet er’s nachts gewaakt worden. Het stroopt voor Hiltje op en ook de hulp van Brechtje moet worden ingeroepen. Maar dan moet er wel een op de kinderen passen en dat moet Grubbelt dan maar op zich nemen. Intussen is het stil in Bessie’s huis. Iedereen is vervuld van zijn eigen gedachten. Uit de bedstee klinkt zo nu en dan gekreun en een rochelend geluid. Dan staat er een op om Bessie’s lippen wat nat te maken of het kussen wat te verschuiven.

Inte zit met gevouwen handen. Hiltje is onrustig. Ze beseft dat sterven het overschrijden van een grens is. Wat kun je dan meenemen en wat moetje achterlaten? Ze herinnert zich de woorden van Prediker, zopas nog aan tafel gelezen: ,,De levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hunne gedachtenis is vergeten, ook is alrede hunne liefde, ook hun haat, ook hun nijdigheid vergaan...”.

Als zij het vredevolle gezicht van Inte ziet, beseft ze temeer hoezeer haar liefde in de knel gekomen is en hoe zij haar nijdigheid en haat maar niet kwijt kan en dat met het sterven van Bessie op handen. Dan vouwt ook zij de handen. Maar niet lang. De dood brengt verplichtingen mee op het eiland. Een dochter dient haar moeder goed te berouwen. En hoe is het met haar kleren? Ze mag er meteen wel naar gaan kijken. Ze knikt Inte toe en staat op. Tot zo meteen, gebaart ze. De buitenlucht doet haar goed. Haar gedachten worden helderder en er komt iets van vrede, ook in haar hart. De haat zal vergaan, ja, maar de liefde die vergaat toch nimmermeer?

De Muiter zit als een vorst in de grote kamer tussen het kleine grut. Hij meesmuilt om de taak die het vrouwvolk hem heeft toebedeeld, maar de vrolijkheid van de jeugd werkt aanstekelijk op hem. Hij hijst de jongste op zijn knie en laat het kind met losbandige zwier op en en neer wippen. Oude

149

woorden komen hem in gedachten. De kinderen vinden het prachtig.

Jan, Jan, daor komtje mimme an, As ze bakt, dan bakt ze brood, As ze sturft, dan gaot ze dood. Dan zullen we heur begraven. Daor ginder op het karrekhof, Daor ligt een mooie, blauwe stien, En al wie daor op trapt, Die trapt er op Merijtjen. Wat het Merijtjen in d’r haand? Een mooi, mooi boekien. Wat staot er in te lezen? Mijn vader en mijn moeder, Mijn zuster en mijn broeder, Koop thee voorje geld, Koop koffie voorje geld, En het overschot aan klontjes... Hoog springt het kindje op zijn knie, bij het baldadige refrein. Dan zet hij het met een zwaai op de vloer. De kinderen juichen en drommen om hem heen, want nu komt het toppunt. Bebe diept uit zijn zak een handvol klontjes en stopt er ieder kind, een voor een, een van in de open mond. Als er een al te gretig de mond openspert, vergeet bebe niet met een schijnbeweging het jong te foppen, tot vreugde en vermaak van iedereen.

Als Hiltje binnenkomt, begrijpt ze niet dat Grubbelt zich zo kinderlijk vermaken kan, terwijl een paar deuren verder Bessie op sterven ligt. Ze kijkt in het kammenet of haar rouwkleren in orde zijn en het in lange tijd niet gebruikte hoedje niet een schoonmaakbeurt moet hebben.

Dan komt Ester binnen. Hoe lang is die hier al niet over de drempel geweest. Het moet wel dringend zijn. ,,Julie moeten metien koemen”, zegt ze, ,,’t loopt af. Ik pas wel op de kiengeren.”

Hiltje en Grubbelt gaan er dadelijk heen, maar als ze bij Inte binnenkomen is Bessie al ingeslapen. Stil staan ze bij de bedstee met Bessie, die haar plichten kende tot het einde. Dan sluit Hiltje de gordijnen. Inte is het minst verslagen, ze heeft dit al lang zien aankomen, al beseft ze heel goed welk een grote verandering dit

150

voor haar zal betekenen. Zonder hulp kan ze immers niet, maar ze is ook niet zonder vertrouwen. Hiltje heeft nog geen tijd om bedroefd te zijn. Wat moet er immers veel geregeld worden. Grubbelt moet meteen naar de timmerman die de maat moet komen nemen voor een kist, en Antjen, de doodaanzegster, moet gewaarschuwd worden om morgen in het dorp het overlijden van Bessie bekend te maken. En de dominee, en de koster. En Grubbelt moet zo gauw mogelijk naar het gemeentehuis, en de naaste familieleden moeten nu al ingelicht worden, en Kobus..., en de dokter... Het hoofd loopt haar om, tot Inte haar zegt dat Bessie nu wel eerst afgelegd moet worden. Maar dat kan Hiltje, hoe kordaat ook, niet doen. Een buurvrouw, die uit het drukke geloop al begrepen heeft wat er te doen is, steekt net het hoofd om de deur en vraagt of ze misschien ergens mee kan helpen. Als ze Hiltje’s verlegenheid ziet, biedt ze aan dat stille en intieme werk te doen, als Hiltje haar een beetje wil helpen met het aandragen van wat nodig is. Dan wordt Bessie gewassen en gekleed in het doodgoed dat al vele jaren eerder door haar was gereed gelegd. Het beddegoed wordt voorzichtig onder haar weggenomen en eer de nacht valt, ligt Bessie met gesloten ogen en gevouwen handen op het beddestro, net als ze het zelf zou hebben gewild.

Het is een sombere dag in de natuur als Bessie, na een leven van plichten, ter aarde wordt besteld op het oude kerkhofbij het kerkje aan de zee, waar de iepen ruisen in de zeewind. De begrafenis is, naar oud gebruik, sober en enigszins ongeregeld.

De doodaanzegster heeft twee keer de ronde gedaan in de kleine dorpskom. De eerste maal om deur aan deur bekend te maken dat: Dirkien van Jan Wakker is overleden, in de ouderdom van 85 jaar en 3 maanden; en een tweede keer om de tijd van de begrafenis te melden. Op het genoemde uur zijn velen in het kerkgebouw aanwezig om de laatste eer te bewijzen aan haar die zelf zoveel begrafenissen heeft bijgewoond. Vooraan in de kerk zitten de fami¬ lieleden en achteraan ome Lord en Sibbe, die er zich zo vaak niet laten zien. En daar tussenin zovelen uit het dorp die

151

gekomen zijn uit medeleven, of om te horen wat de dominee ervan maken zal.

Als een bejaarde broeder ouderling als naar gewoonte Psalm negentig heeft gelezen: „een gebed van Mozes, de man Gods”, neemt de predikant het woord. Hij heeft oude Bessie en Inte menigmaal bezocht en kent ze goed. Na kort het bewogen leven van de overledene gememoreerd te hebben en haar vele plichten ten einde toe, laat hij verder de dode rusten en richt het woord tot de levenden.

De witte gordijnen van de kerkruimte zijn gesloten en er hangt een gewijde stilte als na het gebed de dragers naar voren treden en Bessie uitdragen.

Dan begint de klok te kleppen en volgen velen ietwat onordelijk de baar.

Onmiddellijk daarachter Hiltje, een rok over het hoofd geslagen, met naast en achter haar alle vrouwelijke familieleden.

Alleen Inte moest wei thuisblijven.

Achter de vrouwen volgen de mannen. Eerst de dominee die voor deze gelegenheid een hoge hoed draagt, en naast hem Grubbelt en vervolgens alle andere mannen uit de familie- en kennissenkring. Achteraan lopen wat verloren Sibbe en de Lord, die zovaak met Bessie van mening verschilden over zaken als plichten en geloof.

Op het kerkhofligt reeds een gedolven grafte wachten.

Dan drommen de grafgangers tussen de stenen rondom de groeve en zien toe hoe de kist wordt neergelaten. De klok zwijgt en de dominee spreekt nog enkele woorden over de vergankelijkheid van het leven.

Grotemoeder heeft zich tot dan toe goed gehouden, maar als de aardkluiten dof op de lijkkist vallen, krimpt haar hart ineen. Ze bet haar gezicht onder de huif van de rok om haar hoofd. En dan is daar onverwacht een hand en nog een. Muitertje heeft haar ene arm gevat en Ede haar andere. Het snijdt Hiltje door de ziel. Even is daar een felle strijd in haar gemoed. Ze zou dat ene kind, die indringer in haar huiselijke vrede, wel willen wegstoten, maar welk een gevoel gaat er van die zachte handdruk uit.

Ze vermant zich als de klok weer begint te luiden en de stoet zich weer in beweging zet. De nabegrafenis zal in het lokaal van de bewaarschool gehouden worden. Niet velen betreden het zaaltje waar een ouderling de plechtigheid zal afsluiten en

152

waar koffie met koek wordt genuttigd eer ieder huiswaarts keert.

Ede en Muitertje wijken niet van Hiltje’s zijde en vergezellen haar ook naar het huis waar Inte nu zonder Bessie verder zal moeten.

Als Hiltje daar gekomen is en de droefheid, maar ook de grote innerlijke rust van Inte ziet, breekt de kracht die haar al die uren overeind hield. Zij huilt zoals ze nog nooit gehuild heeft en ook de twee meisjes kunnen hun tranen niet bedwingen, maar ze weten niet dat het schreien van grotemoeder een vertroostend en bevrijdend wenen is, tranen die haar huis opnieuw wijding geven.

Souvenir van genegenheid

Maar wie kan verdrietig blijven, als een mens, hoog bejaard, in vrede is heengegaan. Het leven neemt weer zijn gewone loop.

Louwe, terug van de logger, heeft voor zijn oudste dochtertje een ,,souvenir” meegebracht. Een schelpenkistje met het opschrift: ,,Scheveningen”. In het deksel zit een gleuf en het kistje kan geopend en gesloten worden met een piepklein sleuteltje, dat past op een niet veel groter slotje. Muitertje is erg in haar schik met deze aparte spaarpot, zo aardig met schelpjes en slakkenhuisjes beplakt. Zo mooi van vorm en kleur zijn ze op het Urker strandje noch bij de Staart te vinden. Het doosje krijgt een plaatsje in het kabinet van grote¬ moeder, om het een lang leven te verzekeren. Ede is niet weinig jaloers op haar vriendinnetje om dit kostbare bezit, maar te zacht van karakter om het haar te laten voelen. Hiltje voelt het wel, en kijk, nu kan zij eens haar goede wil tonen. Ze komt wel eens bij oude Betje en haar nog oudere, zieke man. Die leven van de karige bedeling die de diakonie hen kan geven, als je dan tenminste van leven wil spreken. Hiltje kent haar plichten voor haar bijna-buren en brengt ze wel eens wat uit de winkel bij wijze van verrassing. Betje wil eigenlijk altijd wel wat terugdoen en zo heeft ze al eens uit haar kast met een paar paartjes theegoed een doosje aan

153
154
Omroeper Klaas Asma.

Hiltje willen meegeven voor haar oudste kleinkind. Een schelpendoosje, nog eens door haar man uit Duitsland meegenomen. Hiltje heeft het geweigerd, toen, maar nu komt het in haar gedachten. Snel is het besluit genomen. Ze gaat naar de winkel en doet wat waren in een doosje: een stukje spek, een paar eieren, een kluit boter en nog zo wat. Dan zegt ze tegen de meisjes dat die wel even mee mogen naar Betje, en dat is tegen geen dovemansoren gezegd. Ze weten in wat voor knus en gezellig kamertje de oudjes wonen en hoe luid hun poes snorren kan. Betje en haar man zijn verrast en verblijd, al is het vertrekje nu ook echt gevuld. Alles blinkt er van helderheid en Betje’s lief oud gezicht blinkt van hartelijkheid. Het beddeschot is beschilderd met appelbloesem, op de tafel staat het theeblad en de propere mensjes zijn in voile harmonie methun omgeving. Betje’s handen tasten al naar de koffiekan en in haar woorden kun je de warmte en hartelijkheid voelen. Hiltje vertelt dat Louwe thuisgekomen is en dat brengt Muitertje ertoe op te geven van het zo mooi met schelpjes beklede doosje. Ede kijkt wat sip en zwijgt. Dan kijken Betje en haar man elkaar aan. Ze hebben dezelfde gedachte. Nu kunnen ze iets van hun dankbaarheid tonen. De man in het hoekje trekt zijn gezicht in een wat wonderlijke plooi. Dan geeft hij zijn vrouw een stille wenk. Ze lacht begrijpend en staat op. Behoedzaam doet ze het deurtje van de kast tussen de bedsteetjes open en reikt naar de hoogste plank. Veel moois staat er niet meer, maar het doosje is er nog. Voorzichtig neemt ze het in haar gerimpelde handen en zegt: ,,Wat bin ik blede dat het nou toch z’n doel nog berikt”, en dan geeft ze het Ede in handen. Dan wijst ze op haar man die vrolijk knikt: „Hij het’t een keer voor mij mie-e-brocht, omdat alle angere mannen het ok as welkom mie-nammen, en wij hewwen zelf gien iensen kiengeren”.

Ede staart zich bijna blind op het al wat verschoten rode kussentje met goud getinte letters erop en de kleurigste schelpjes eromheen. Ademloos van verrassing staart zij naar de oudjes die zich verkneuteren over de vreugde van het kind en vraagt dan: „Is dat echt voor mij, Betje?” ,,Ja, echt vor joe”, en dan jubelt het meisje het uit en drukt trots het nieuwe bezit tegen zich aan, als een talisman die geluk brengt.

155

,,Wietje wel wat erop staot?” vraagt oude Willem. En hij spelt de woorden: „Souvenir Emden”. „Dat is nog varder weg as Scheveningen”, zegt Hiltje, die blij is dat haar plannetje zo goed gelukte. Blij ook, dat ze dit heeft kunnen opbrengen.

En zo zijn er vijf blij, zowel door te geven als door te ontvangen.

De Muiter, die achter zijn bureau zit, kijkt verrast op als hij Hiltje en de kinderen zo ziet terugkomen.

Als Muitertje en Ede een poosje met de doosjes gespeeld hebben, staat de Muiter op. Het is of hij erover nagedacht heeft wat zijn rol in dit vrolijke spel nu moet zijn. Hij gaat naar de winkel en komt terug met een handvol nikkelen stuivertjes. Een spaarpot is toch om in te sparen en daar kun je niet vroeg genoeg mee beginnen, waar of niet. En bebe wil ze alvast wel het begin van de honderdduizend geven, maar voor wat hoort wat. Dan moeten ze eerst maar eens een mooi versje voor hem zingen. Even valt er een stilte. Vol verwachting kijken Hiltje en haar man de kinderen aan. En het is natuurlijk Muitertje die een schitterende inval heeft en na de eerste woorden valt Ede haar bij. Suunter-suunter Maarten, de koeien dragen staarten, hier woont een rijk man, die ons wel wat geven kan, zalig zal hij sterven, ’t hemelrijk beerven. De Muiter steekt bezwerend zijn hand omhoog. Zo is het mooi genoeg. Hij ziet hoe het bloed Hiltje naar het hoofd stijgt: „bebe”, zei hij, en „zalig sterven” zongen zij. En kijk nou, de kinderen vliegen hem om de hals, eerst Muitertje, dan ook Ede. De man is er zelfwat verlegen mee en weert ze wat af. En gelukkig, dit keer geeft Hiltje het duveltje van afkeer en afgunst geen kans. Ze krijgt haar gewone kleur terug en het begin van onvrede wordt gesmoord door een golfvan vreugde dat ze wint, dat de liefde wint. De kistjes worden naast elkaar gezet en de meisjes moeten de ogen dicht doen. Hiltje en Grubbelt werpen er beurtelings een stuivertje in. Ieder krijgt evenveel.

156

,,Hoeveel zitten er nou in?” vraagt de Muiter. En weer is, tot vreugde van Hiltje, Muitertje toch de pienterste. Die heeft met gesloten ogen opgelet en roept triomferend: „Veve, bebe, ik hew’t op m’n vingers eteld”.

De wijding keert weer

Hiltje heeft erop aangedrongen dat Bessie een steen op haar graf zou krijgen, ook al zou Inte er maar weinig of niets aan kunnen meebetalen, en Grubbelt heeft goedkeurend geknikt. Hij zal er zorg voor dragen. En op een middag is het zover dat de steen geplaatst en te bezien is. Hij haalt Hiltje uit huis en loopt met haar naar de „laatste rustplaats” bij het kerkje aan de zee. De graven liggen dicht opeen en paden zijn er niet, maar ze weten de weg tussen de vele paaltjes en stenen door. Dan staan ze stil bij de grijze steen met de zwarte letters en Hiltje leest de tekst die ze zelfheeft opgegeven: ,,Hier rust in de hope des eeuwigen levens...”. En na de naam en jaar en dag nog de woorden: ,,Zij kende haar plichten ten einde toe”. „Zo is het goed”, zegt ze, „zo is het goed”. Ineens vraagt ze zich af wat op haar steen geschreven zou kunnen worden en op die van Grubbelt en ze spreekt die gedachte ook uit. Haar man wil er liever niet aan denken en hij zegt luchtig dat zijn erfgenamen dat maar moeten uitmaken. En Hiltje kan niet nalaten aan het liedje van de kinderen te herinneren: ,,Zalig gestorven en het hemelrijk beorven?” Het steekt hem toch meer dan hij wil bekennen en daarom vraagt hij wat zij voor zichzelf zou willen. Ze gaat er op deze plek, waar alles spreekt van de dood, toch even op in. Nee, geen woorden over haar plichtsbetrachting. En ook niet wat ze net nog op een andere steen gelezen hebben: „Haar leven was zorgen”. Het klinkt wat dubbelzinnig en er is toch meer dan plichten en zorgen. Het lijkt Grubbelt toe dat Inte aan het woord is in haar wijsheid en nadenken. En als Hiltje zwijgt, dringt hij toch wat aan: ,,Wat zal het zijn? Haar leven was geven?” Want zo kent hij haar immers. Hij weet hoeveel goeds zij ook buiten hem

157

om deed en doet. Maar weer schudt ze het hoofd. Vreemd, dat de Muiter dat nou weten wil. Voelt hij dat zij een mijlpaal in haar leven is gepasseerd? „Wiet je”, zegt ze dan aarzelend, ,,dat ik wel es kriegel worde as je wier over de liefde lazzen eut Korinten? Dat kwam omdat ik docht dat jie’t er niet zo nauw mie nammen, en ik hadde d’r zo’n strijd miee.”

De Muiter weet nu dat zijn vrouw zoveel dieper leefde als hijzelf. En hij weet eveneens dat zij na veel strijd en nederlagen aan de overwinning toe is, dat de wijding is teruggekeerd. Als Hiltje blijft zwijgen, omdat deze dingen haar te groot zijn, zegt Grubbelt iets dat ze nooit meer zal vergeten. „Hiltje”, zegt hij, „Hiltje, ik hoop dat je arg oud worren en nog vuul voor oens allemaol mugen betekenen, maar as ik wat op je stien zou moeten zetten, dan zou ik schreven: „Haar leven was liefde”. Ze ziet hem ontroerd aan. „Ja”, zegt ze, „het zurgen houdt op, en de plichten en het gieven ok, maar de liefde vergaat nimmermeer.”

Ze wil nog meer zeggen, maar dan verscheurt een afschuwelijk geluid de rust van het kerkhof. En wat op een rauwe kreet lijkt, wordt gevolgd door een krakend steunen en zuchten. Hiltje schrikt en grijpt Grubbelt bij de arm: „Wat is dat?”

Hij legt het haar uit. Het is het door merg en been gaand geluid waarmee een enorme baggermachine stukken keileem uit de bodem breekt voor de stevigheid en taaiheid van een verre dijk. Er wordt een nieuwe tijd geboren en dit zijn de barensweeen.

Ze laat zijn arm niet los als ze het kerkhof verlaten. Een enkele voorbijganger kijkt wat bevreemd op. Het is hier geen gewoonte dat oudere mensen zo gearmd lopen. Het kan Hiltje niets schelen. Dat hij dat gezegd heeft, van die liefde. En als ze het oud vertrouwde huis binnengaan, bekijkt ze haar woning als met nieuwe ogen.

Ze trekt een gordijn opzij en werpt een raam wijd open. Een frisse wind vanuit zee verdrijft de mufheid van de kamer. Diep ademt Hiltje de lichtelijk zilte lucht in en voelt zich als herboren. Het is of de nevel is opgetrokken en de zon doorbreekt. Een gevoel van lang gemiste blijdschap vervult haar wezen, maar het is een blijdschap die gepaard gaat met weemoed. Er zullen nog wel eens moeilijke momenten komen, als vragende ogen de waarheid begeren te weten. Geen

158

vreugde kan ongemengd zijn, beseft ze juist in dit uur. Als de laatste nagel van het verdriet uit de balk is getrokken, zal ook het laatste litteken van de geleden pijn nog pijnlijk zichtbaar zijn...

Naschrift

Toen A. Olofsen-Korf, Urkse van geboorte, in 1963 in Amsterdam overleed, had ze een roman op haar naam staan: „Snibbetje”, waarin zij het leven beschreef van een meisje op het eiland Urk, dat opgroeit tijdens de afsluiting van de Zuiderzee.

De schrijfster liet bij haar overlijden nog een dikke bundel papieren na met min of meer uitgewerkt materiaal voor een of twee romans, eveneens spelend op het eiland dat haar lief was.

Helaas was het nagelaten materiaal nog te weinig geordend en vertoonde teveel leemten om uitgave in de gegeven vorm mogelijk te maken.

De Stichting Urker Uitgaven, die het manuscript verwierf, verzocht T. de Vries een deel ervan voor de druk klaar te maken, wat hem, met een heel eigen inbreng, ook gelukte, zodat onder de titel ,,Het ontwijde huis” het nu zijn weg onder de lezers kan vinden; op Urk, maar, naar wij hopen, ook daarbuiten.

De lay-out werd verzorgd door Albert van Urk. Voor de illustraties werd gebruik gemaakt van oude foto’s, voor het merendeel gemaakt door A.P. Zandstra, onderwijzer op Urk van 1932 tot 1935, terwijl F. van Urk-Hoefnagel het typewerk verzorgde.

De foto’s staan los van de tekst.

De voorplaat is de afdruk van een schilderij van Hans von Bartels, voorstellende een Urker vrouw, die uit het raam staart. Het zou de hoofdpersoon uit het boek, namelijk „Hiltje”, kunnen zijn.

159

VERKLARING VAN ENIGE WOORDEN

Bessien grootmoeder boo aanzegging van geboorte brabander soort kachel buie vriend (verwant met „boy”) de hort op - de straat op, uithuizig Zo hui zo fui - gezegd als iemand alle kanten uit kan en snel van mening verandert hulle vrouwenmuts van tule en kant kajapoetolie etherische olie van de kajapoetboom kammenet kast, kabinet koesen kousen koesterend - gezellig de koffiepot „zegenen” er water bij doen kolle - voorhoofd kruluuls wieltjes uit een scheepsblok klapschoel praathoek kui kalfje, koekalf van de loten laten lopen Gods water over Gods akker laten lopen, alles laten gaan zoals het gaat muiteren knorren, ontevreden mopperen none oom peet - (doop)tante poeiermelk mit een kransien chocolademelk met een ronde boterkoek poesen kussen, zoenen op de pofkopen niet contant betalen schovelingen - schaatsen ’t schip van sinternuunten een schip dat wenden wil noch keren gien susien geen zucht, geen geluid tutte tante, soms ook oudste zuster truppen muilen met houten zool veraffrontieren - voor ’t hoofd stoten, te schande maken, beledigen vernuutsels fantasieen, vreemde bewegingen

160

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook

Articles inside

Verklaringvan enige woorden

1min
pages 160-161

Naschrift

1min
page 159

De wijding keert weer

4min
pages 157-158

Souvenir van genegenheid

5min
pages 153-156

Makrelen en muilen

12min
pages 136-141

Plichten ten einde toe

9min
pages 148-152

Pinksteren

10min
pages 142-147

Brecht in moeilijkheden

14min
pages 123-130

Kobus maakt er een potje van

10min
pages 131-135

Ouderzorgen en kindervreugden

26min
pages 110-122

Een brug tot elkaar, maar toch

14min
pages 101-108

De dingen gaan hun dagelijkse gang

15min
pages 93-100

Het goede zoeken

15min
pages 78-85

Geboorte en ontreddering

15min
pages 86-92

Problemen te over

26min
pages 66-77

Is dat de oplossing wel?

10min
pages 60-65

Hiltje bedenkt een plan

17min
pages 52-59

Vermoeden wordt zekerheid

15min
pages 40-46

Mensen in verwarring

8min
pages 47-51

Winterzorgen

17min
pages 32-39

Dood en leven

10min
pages 27-31

Bange voorgevoelens

10min
pages 21-26

In hethuis van de Muiter

8min
pages 17-20

Een woord vooraf

2min
pages 7-8

Na de storm

12min
pages 10-16
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.