
8 minute read
Mensen in verwarring
from Het ontwijde huis
ten grijpen ze brokken ijs en werpen ze weer omlaag. Enkelen hebben een spade of een breekijzer, maar iedereen vecht met de moed der wanhoop tegen het verwoestende monster, dat gras en modder uit de groene helling meevoert naar boven. Het kan nog uren duren alvorens het getij verloopt en tot zolang zal er met man en macht gewerkt moeten worden. Het dreigt uit de hand te lopen als een enorm brok ijs het hek voor de vuurtoren in enkele seconden tot brandhout omtovert, maar op het schreeuwen van Jan van de toren pakken ze weer aan. En gelukkig, de wind verandert van richting en zo plotseling als het begon, zo onverwacht is ook het gevaar geweken. Dan is het twee uur in de nacht. Iedereen gaat naar huis, alleen de torenwachter waakt. De draak kan eens opnieuw de aanval inzetten. De winter moet nu wel haast voorbij zijn, maar Hiltje’s wereld is intussen ingestort.
Als de Muiter thuis komt, vindt hij Hiltje niet in de bedstee. Toch is ze thuis. Bij het licht van het olielampje dat’s nachts altijd op de tafel staat, neemt hij de bedsteewand in ogenschouw. Voor de eerste hangen de kleren van Kobus en voor de derde staan de muilen van Hiltje en op de stoel voor het bed liggen haar rokken. Zij heeft de bedstee waar hun dochters geslapen hebben betrokken. Het schokt hem en hij trekt zich nog even terug in de alkoof. Een slaapmutsje heeft hij toch deze nacht wel verdiend, bedenkt hij. Of moet hij zich moed indrinken om voor het eerst in zijn huwelijksleven alleen in het echtelijke bed te moeten liggen? „Eigen schuld”, hamert het in zijn hoofd, „eigen schuld”. Maar wie wil zo gauw eigen schuld toegeven? ,,Dat duvelse vrouwvolk ook.” Zo wentelt hij eigen zwakheid af op het zwakke geslacht. Weet ze dat hij thuis is? Kobus is wakker geworden. Hij roept slaperig: „Leg je al op een bedde, mimme?” ,,Slaap je nog niet?”, klinkt Hiltje’s stem. ,,De klokke hfet al drie uur esloegen.” „Waor is m’n taote dan nog?, wil dejongen

47
Klapschool aan de Oosthaven.

48

De Wilhelminaschool (afgebroken in 1989).

weten. De nacht is toch voor het ongedierte? ,,Slaap nou maar”, roept Hiltje. ,,De mannen binnen nog bij de toren, want het ees schuft zo.” ,,Daor kunen vrouwen niet bij helpen, he?”, zegt de jongen. „Nee keend, waor torens dreigen te vallen, hewwen wij gien recht. De vrouwen hewwen ze koffie en koek ebrocht, daor binnen die goed vor.” Even was ze weggedommeld, maar nu zoekt haar brein weer een uitweg uit de moeilijkheden die hen dreigen te overstelpen als het ijs het eiland. Hoe moet dat nou met het komende oneervolle bestaan voor de man die zij lief heeft? Of moet ze zeggen: lief had? Want tevergeefs zoekt ze in haar bedstee naar enige toenadering tot hem die haar verloochend heeft. Nog voor het licht wordt, klimt ze behoedzaam uit de bedstee. Ze hoort hem snurken. Geen wonder, na zijn nachtelijke arbeid en de slaapmutsjes die erop gevolgd zijn. Zij kan het in bed niet langer uithouden. Haastig en stil kleedt zij zich aan en verlaat het huis. In de wind, die niet eens zo koud aanvoelt als ze dacht, wordt haar verwarde denken van de nacht weer helder. Er moet wat gebeuren, maar wat? Haar voeten voeren haar naar de rand van het eiland. Ze ziet vaag wat voor een verwoesting het ijs in een nacht aan het palenscherm heeft toegebracht. Is ook haar veilige beschutting niet in een nacht verwoest? Maar ze weet nu! Hoe had ze het wasgoed uit de lijn gerukt, als Harden van haar geluk! Ze had geaarzeld naar binnen te gaan, maar ze wist niet wat anders te doen en was al blij dat hij niet meer in de kamer was. Dacht die man met zijn zwak voor mooie vrouwen dan niet aan zijn eer en die van haar? Ze worstelt om een uitweg voor haarzelf en hem die toch nog haar man is. Haar gedachten gaan alle kanten uit, net als haar voeten. Ergens moet toch uitkomst te vinden zijn! Bij de toren is het al wat lichter. Stil liggen de grote ijsduinen aan haar voet. Dan daalt ze het trapje af naar het strand. Hier haalt ze ruimer adem. Ze denkt aan Inte en hoe die door de Muiter gevonden werd. Zit het dwalen door de nacht in hun bloed? Nee, ze is niet als haar zuster, wil zo ook niet zijn. Ze zal vechten voor haar eer en haar rechten. En daarom ook de zijne. Zij is geen waaghals, geen roekeloze die het genot van het avontuur zoekt. Ze gaat niet de gladde pier op of de met ijs bedekte golfbrekers. Ze begeert geen ongebaande wegen.

49
Bruusk keert ze zich naar het oosten, waar de morgen gloort. Er is geen ontkomen aan de nieuwe dag. Ze richt haar schreden huiswaarts. Nanne, Hiltje’s buurvrouw, doet net de deur open en kijkt naar buiten. „Wat brocht joe zo vroeg op pad Hiltje”, zegt ze verwonderd. En kalm en waardig antwoordt deze: ,,Ik zocht het wijdste glop voor m’n wasgoed vandage”. En met dat redelijk klinkende antwoord neemt het oudje genoegen.

Sibbe is met Ester al vroeg in de stal. Vergeefs probeert hij met zijn verhalen het meisje wat op te vrolijken. Ook hij begint te vermoeden dat er meer met haar aan de hand is dan een telkens terugkerende verkoudheid. „Heb je het gehoord van deze nacht?”, zegt hij in zijn eigen tongval en doet een aangedikt verslag van het gebeurde. Hij mag het stille, trouwe dienstertje wel, maar weet de laatste tijd toch echt niet wat hij aan haar heeft. Snoek, de robbenjager en ijskeldereigenaar, zal het makkelijk krijgen om z’n grote kelder te vullen met de ijsbrokken die over de dammen geschoven zijn. De natuur heeft ze notabene tot voor zijn deur gebracht. Ieder heeft respect voor de man die zo vindingrijk is. In zwoele zomernachten ligt hij vermomd op de in zee uitstekende zandstaart om de zeehonden te verschalken. Dan is hij gekleed in een lang witwollen hemd en een over het hoofd getrokken muts, waarin alleen de ogen schijnen te leven. Maar nu grijpt hij zijn kans om zijn ondergrondse voorraadruimten vol dik en kostelijk ijs te krijgen, goed voor de tijd als haring en ansjovis aan wal worden ge¬ bracht en het lauwe voorjaar ze te snel zou bederven. Sibbe doet de man na, maar kan Ester niet zoals tevoren aan het lachen krijgen. Het verdriet zit nu te diep. Ook Sibbe heeft de vorige avond een slaapdrankje gehad en nu vertelt hij Ester van zijn mooie dromen. Ja wis, hij zal binnenkort trouwen. Hij zag het zo klaar en duidelijk voor zich. ,,Met wie dan?” zegt Ester nu toch. „Ik dacht dat jij niks voor vrouwlui voelde.” ,,Nou”, zegt Sibbe met een geheimzinnig lachje, blij dat ze nu toch reageert, „ze leek krek op jou Ester”. Maar dat pakt bij het meisje verkeerd uit. De tranen schieten haar in de ogen en omdat ze niet wil laten zien dat ze huilt, snuit ze haastig haar neus en verlaat de stal. Bevreemd merkt Sibbe de veran-

50
dering op in haar figuur. Gaat er nu ook bij hem een lampje branden?

Als Hiltje binnenkomt, lijkt alles heel gewoon. De Muiter en zijn zoontje zitten in de kamer op haar te wachten. Hoe kunnen ze daar nou toch zijn, net als elke dag, wachtend op de boterham van elke morgen. Haar wereld is uit zijn voegen gerukt. En wat moet ze met die man, die huichelaar. Drift laait op in haar gemoed en als hij wat zeggen wil, dwingt zij hem met een kort gebaar tot zwijgen. De jongen is er immers bij. „Laot dat!” beveelt ze hem, met een felheid die haar innerlijke bewogenheid verraadt. ,,Ik hoorde alles. Woorden binnen tussen oens niet nodig, is het wel?” ,,Nee”, stemt hij toe en het beschaamd buigen van zijn grijzende kop pijnigt haar meer dan een spottend verweer. Aan wie de schuld op deze aarde die belast is met de paradijselijke vloek! Kobus, de kleine filosoof, heeft bevreemd naar zijn ouders gekeken. Hij voelt dat er iets niet in orde is, iets waar hij niet naar vragen kan. Daarom kijkt hij zijn moeder aan en vraagt of ze al bij het kleine muitertje van Brechtje geweest is. Die is immers vandaag al een halfjaar oud. Heeft ze wat moois voor het kleintje gekocht? En als Hiltje haar hoofd schudt, getroffen door „vandaag al een halfjaar”, gaat hij verder en doet haar een idee aan de hand. Tussen de klompen op de klompenzolder staat ook een paar kleine gele klompjes met een scheepje erop. Die zullen het muitertje wel passen. En als Hiltje niet reageert, dringt hij aan: „Maar mimme, je moeten toch wat gieven, dat hoort toch zo?” „Och mallejonge, een keend van een halfjaor trekje toch nog gien klompen an, wel? Maak maar een bietjen voort, angers koemje wier te laot op schoel.” Dan komt Sibbe binnen om z’n brood. Hij verontschuldigt Ester die zich al weer niet lekker gevoelde. Wat die tegenwoordig heeft! Onderzoekend kijkt hij van onder zijn wenkbrauwen zijn baas en bazin beurtelings aan en tot zijn verbazing reageren ze geen van beide. De Mui¬ ter zwijgt in alle talen en Hiltje gaat de kamer uit, omdat er een klant in de winkel gekomen is. En hij begrijpt.

Na het broodeten trekt Sibbe zich terug in de schoenmakerswerkplaats en slaat hard op het leer. Maar als hij hoort dat
51