
15 minute read
Geboorte en ontreddering
from Het ontwijde huis
Ester had haar eigen gedachten gehad. Ik ben nog niet in zo’n slechte buurt terechtgekomen, denkt ze. Wat valt het me allemaal mee. Vermoeid strekt zij de benen op de naastbijzijnde stoel, haar dag kan niet ver meer zijn. Dan hoort ze Sibbe komen. Ze staat op om hem al in het achterhuis te begroeten. Hij is bij zijn zijden netjes geweest, dat is duidelijk. Levende botjes spartelen uit een emmer in de gootsteen. Hij slijpt aan de muur een mes en maakt snel een eind aan hun doodsstrijd. ,,Morgen eten we verse bot, Ester, wat zeg je daarvan?” Hij wacht haar antwoord niet af. Van het strand achter het paalscherm heeft hij ook een emmer schelpgrit meegenomen. Hij wil een kippenhokje timmeren buiten, zodat Ester eens een vers eitje kan krijgen. ,,Bin je een jutter, Sibbe?” lacht ze. „Nee Ester, ik vang allien maar waor een ander gien erg in het. Joen volk leeft van het ruime sop, maar wij beiden leven van de kust, dat zul je wel zien. Schietje wat te kort?” ,,Nee Sibbe”, zegt ze met voile overtuiging, ,,we schieten niks te kort.”

En dan komt de dag dat het zover is. Ester kijkt angstig naar Sibbe, als die zich na het middageten gereed maakt om weer naar zijn werk te gaan, maar ze zegt geen woord. Hij meent die hulpeloze blik te kennen. Heeft hij die niet dikwijls gelezen in de ogen van zijn beesten? Hij knikt haar bemoedigend toe. De vroemoer weet ervan en Ester heeft haar spulletjes voor elkaar. Hiske komt zo nou en dan ook even kijken. ,,Ik kom zo gauw ik kan na het melken”, zegt hij nog en schiet in zijn klompen. Ester schikt zich in haar lot. Wat moet, dat moet. Ze zet de tanden op elkaar, maar haar pril geluk lijkt weg te ebben nu het kind van het overspel zich aandient. Hoe zal Sibbe zich houden? Ook bij Sibbe zelf wekt de geboorte verwarrende gedachten. Hij mist in schuur en stal Ester’s nabijheid en klopt in de werkplaats onrustig op het leer. De twee werkvrouwen die haar plaats ingenomen hebben, Lubbe van Muutjen Lubbe en
86

Pietertjen Jans, laten zich zelden in zijn domein zien. Het zijn oude mensen die ieder een paar ochtenden komen werken voor een stukje levensonderhoud. Eigenlijk zijn ze te oud, maar ze kunnen de centen nog niet missen. Hun armen zijn pimpelpaars gevlekt en hun ogen tranen gauw. Als het te druk wordt komt ook een nog jonge vrouw te hulp, Marretje Mars, die altijd klaar staat voor een praatje en een spottende opmerking, maar Sibbe is er vandaag niet voor te porren. Kobus is weer eens het huis ontvlucht en dat zal weer moeite geven met de Muiter. Die wil dat Sibbe de jongen na schooltijd al de eerste beginselen van het schoenlappen zal leren, immers: jong gewend, oud gekend. Ook Hiltje vertoont zich niet, zij mijdt hem. Maar dat is niet het geval met het kleine muitertje die nu haast elke dag al kruipend Sibbe wel weet te vinden. Maar al met al is die niet ontevreden. Hij krijgt op tijd zijn geld, en voor ontslag hoeft hij niet te vrezen. Zij kunnen hem en hij kan hen nog niet missen. Dan gooit hij zijn hamer neer. Zal hij nu naar huis gaan? Als Ester vanmiddag een kik gegeven had, was hij wel thuis gebleven. Ach, misschien is het ook maar beter zo. Dan gaat hij melken. Hij pakt hetjuk met de emmers en gaat naar de gemeenteweide. De paar veeboeren met hun paar koeien zijn al op pad. Er dreigt onweer. Kobus is weer komen opdagen. Hij heeft het Muitertje in het door Sibbe getimmerde karretje gezet en gaat mee naar de weide. Maar als Sibbe eens naar de lucht gekeken heeft, maant hij Kobus aan snel naar huis terug te keren. Die blijft maar dralen en vraagt ineens: „Is Ester bange voor onweer?” „Ik wiet het niet, Kobus, maar waoromme vraag je dat?” ,,Nou, toe ik er vanmiddag kwam, zat de duur op slot.” De Muiter die is komen helpen, vangt het laatste deel van het gesprek op en wil weten wat hij daar doen moest. „Nou, ik wou een bietjen waoter drinken”, zegt de jongen. „Was er dan soms gien waoter in oenze eigen bak? Je zatten wier op de verkeerde weg, je hadden in heus je taak moeten doen, die ik je esteld hew”, bestraft hem de Muiter. ,,’t Ginkien van Ester is toch gien verkeerde weg, knikkelen kuun je d’r glad niet, en Ester het toch bij oens ediend? Ik veen het maar niks dat ze voort egoon is.” De Muiter kijkt als de onweerswolk in de verte. Dan flitst er licht en Kobus gaat in drafterwijl het Muitertje heen en weer

87

schudt in het karretje, maar die kan het blijkbaar niet wild genoeg gaan. Als Kobus al hoog en droog het dorp bereikt heeft, barst de bui los, maar de mannen zijn er nog niet. Opgeschrikt door het onweer is hun paard op hoi geslagen en in de modder van het kleine moeras bij het watermolentje vastgelopen en het graaft zich hoe langer hoe vaster in de prut. De mannen komen kracht en middelen te kort om het bange dier los te krijgen en Sibbe gaat hulp en gereedschap halen. Het verdrijft de gedachte aan Ester uit zijn hoofd. Als ze het uitgeputte beest eindelijk bevrijd hebben en in de stal brengen, is daar Bessie die de angst van het dier wel vatten kan: „Mens en beest die staan verwonderd als de God der ere dondert”, citeert ze de psalmist. „De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen”, voegt ze eraan toe. Dat brengt Sibbe tot bezinning. ,,Ik kom zo gauw ik kan”, heeft Sibbe tegen Ester gezegd. En hoe laat is het nu? Heeft hij onbewust alles aangegrepen om er niet bij te hoeven zijn? Hij had toch zeker het melken wel kunnen verzuimen nu de Muiter er zelfook was? Wat moet ze wel van hem denken? Het opnieuw opkomen van het onweer bespaart hem verdere zelfbespiegeling: Hij heeft zijn famke alleen gelaten! Haastig klotst hij door de steeg, het moet al erg laat zijn. Er brandt geen licht meer, ook in zijn huis is het donker. Als hij de deur opendoet, klinkt daar geen verwijt, ook is er geen lokkende roep. Niets dan doodse stilte en een lichte eau-de-cologne geur. In het kamertje brandt laag de lamp. Geen enkele trilling van het bedgordijn verraadt dat daar een vrouw wacht in ondragelijke spanning. De stilte slaat Sibbe met stomheid. Wat heeft hij verzuimd? Wat heeft Ester moeten denken? En dat juist nu! En hij heeft nog wel beloofd dat hij zijn plicht volbrengen zou tot het einde. De angst grijpt hem naar de keel. Waar is nu zijn doortastendheid? Dan ziet hij hoe de tweede bedstee op een kier openstaat. Dat is nog niet zo geweest. Met een resoluut gebaar strijkt hij door zijn rooie kuif. Zijn gedachten zijn juist. Ester heeft het kind laten wegsluiten achter de bedsteedeuren, opdat hij er zich bij zijn thuiskomst niet aan ergeren zou. Zo moet ze zijn wegblijven ook opgevat hebben, als ergernis. Maar dan weet hij te handelen! Snel pakt hij de wieg met inhoud beet en door deze handeling vindt hij ook zijn spraak terug, als hij bromt:

88

,,Alla, daor dan. Een schaap likt haar jong en een kat brengt het weg, buiten het bereik van een mens, maar eenjonk moet bij z’n moeder zijn”. Voorzichtig plaatst hij de wieg voor het geblokte gordijn en roept: „Maar Ester, wat zeg je wel van zo’n heit als ik ben?” Hij draait de lamp hoog. De bedgordijnen schuiven open en alle benauwde gedachten vluchten als bij toverslag. Eerst buigt hij zich over zijn famke en dan bewondert hij het popje. Het wordt nog laat met veel geredder, maar als Ester ziet dat hij klaar is, spreekt ze opnieuw de toverwoorden: „Sibbe, koemje nog?” En ze weten beiden dat ze thuis zijn. „Hoe moet het jonkje heten, Ester?” „Het is een famke, Sibbe.” Ook al goed, maar het moet toch een naam hebben. „Ik weet het niet”, zegt Ester. „We kunnen het toch niet, toch niet naar... naar Hiltje noemen?” Nee, dat kan niet, maar Ester had toch een moeder? Ja, maar daar herinnert ze zich zo weinig van, eigenlijk niets. ,,Er is mij later wel eens verteld dat het een edele vrouw was”, zegt ze eindelijk, ,,een edele vrouw.” ,,En ik...” voegt ze eraan toe. ,,Stille Ester, een edele vrouw, dat is genoeg”, en opeens schiet hem wat te binnen. ,,Edel, ja zo moet ze heten”, verzint Sibbe, maar Ester zegt dat dit niet kan, dat is geen Urkse naam. Maar hij weet er wat op. Dan moet de 1 van laksheid er maar af, daar houdt hij niet van. En wat blijft er dan over? „Ede”, roept Ester blij, dat is een goede Urker voornaam. Zie je, zo is er voor alle problemen wel een oplossing. En dan spreidt de nacht zich over twee gelukkige mensen. Het oliepitje op de tafel pinkelt, en het kleine meisje is zoet.

Dan is daar al te snel de nieuwe dageraad met zijn nieuwe zorgen in de gang van de dagelijkse dingen, maar ook met zijn verrassingen. Als Sibbe in het steegje bij de buren de boo gebracht heeft, duurt het niet lang of zij komen het meisje bewonderen. En naar oud gebruik heeft iedereen wat meegenomen: een kraambordje, een kindermutsje ofeen paar eieren. Sibbe gaat maar wat later naar zijn werk. Hij klutst een ei, doet er een scheutje cognac bij en geeft het Ester ter versterking. Hij proeft ook even van het eerste kraambordje: gebakken beschuit met boter, kaneel en suiker. Het zal zijn famke
89
goed doen. Dan laat hij het rijk aan de vrouwen. Hiske zet koffie en voorziet ze van een lekker bakje met een stukje van de koek, die ze voor de gelegenheid gebakken heeft. Ester ziet het uit de bedstee glimlachend aan. Ze luistert naar alle goede raadgevingen voor de derde en zelfs voor de negende dag. Gelukkig stellen de vrouwen geen lastige vragen. Ze geniet, na zoveel storm en winterweer in haar leven, van deze rijke zomerzegen. Onwillekeurig denkt ze aan de Muiter en zijn vrouw, die nog zoveel, zo heel veel te verwerken hebben.

Kobus is in de wolken. Nu hebben drie kleintjes een plaatsje in zijn hart, Benjamin de kleuter, Muitertje die gauw eenjaar wordt en nu de kleine Ede. Sibbe heeft hem zojuist van haar verteld. Maar er klopt iets niet. Vragen woelen door het brein van de kleine filosoof. Daar zal hij het eens met zijn moeder over hebben. Hij verschuift een paarkeer zijn karpoes voor hij de kamer binnengaat. Het klopt toch zeker niet dat Ester nog geen kraamcadeau van haar gekregen heeft, zoals het dorpse gebruik voorschrijft. En dat is toch echt zo duur niet: Een paar repen dubbelgebakken brood, overgoten met gesmolten boter en suiker. „Mimme, jie horen weggen te gieven, al het Sibbe het dan ok vuuls te laot tugenjoe ezegd, dat ze een keend hadden.” Maar Hiltje zwicht niet voor zijn argument dat het zo hoort en dat zij dat zelf ook altijd zegt. Ze bestraft hem dat hij niet op tijd gekomen is voor de avondboterham en Kobus heeft geen verontschuldiging voor zijn lange wegblijven, want voor geen geld van de wereld mag zijn moeder weten dat hij al bij Ester geweest is en dat hij het popje al gezien heeft. Het verwondert de jongen hogelijk dat zijn stipte moeder nu in gebreke blijft en Ester het haar toekomende geschenk onthoudt. Zijn dwingend ,,waoromme dan niet?” drijft Hiltje in het nauw. Ze zoekt een verontschuldiging en zegt: „Omdat ik gien boo had eaw”. Doch Kobus’ rechtsgevoel prikkelt hem tot tegenspraak: „Maar mimme, bin ik dan niks? Sibbe zeen het toch tugen mij en ik tugenjoe, dat is toch voldoende?” En dan verdedigt hij zo vurig de kwaliteiten en deugden van Sibbe en Ester dat het Hiltje bang te moede wordt. „As ze dan gien scholle van banket krigt, gief’r dan tenminste een schoot weggen.” Dan is aan het gebruik voldaan, al valt banket natuurlijk beter in de smaak dan wentelteefjes. Dat is de gift

90

van de armen en arm zijn zijn ouders toch niet? Dat weet hij wel zeker. Dan heft Hiltje bezwerend haar hand omhoog. Het bekende teken dat hij te zwijgen heeft. Maar dit keer baat het niet. En wat Kobus nu zegt, snijdt haar door de ziel. Hij stoot het kleine Muitertje dat als een klit aan hem hangt van zich afen roept nijdig: „Voort, ik pas nooit meer op joe. Als alle vrouwen zo binnen, dan zuljie ok wel zo worren”. Bedroefd en ontredderd kijkt Kobus neer op het guitig, aanhalig kind dat er niets van begrijpt en begint te huilen en het klemt zich vast aan zijn knie. Ook Hiltje is ontredderd, een ontreddering die tot radeloosheid wordt als Kobus maar niet aflaat en een laatste troefuitspeelt als een goede leerling van Sibbe: ,,Ik snap je glad niet, mimme. Kiengeren binnen toch zo lief en dat van Ester likt nog wel precies op oenze kleine Muitertjen”. Nu weet zijn mimme ook, dat hij er al geweest is en driftig en volkomen onbeheerst drijft Hiltje hem de kamer uit en is zij alleen. Op haar gezicht schijnen angst en haat met elkaar te strijden. Haat! En ze weet zo goed dat er geschreven staat: „Gij zult liefhebben... uw naaste als uzelf’. Zij slaat de handen voor het gezicht. Hoe kan ze leven met haat en zonder liefde? In de kamer staat een vrouw in de kracht van het leven. Tranen dringen naar haar ogen, maar die wil ze niet, ze wil strijd! En ze wil haar jongen behouden die ze zojuist naar buiten gedreven heeft. Is haar haat dan sterker dan haar liefde? Een rilling loopt over haar rug als Sibbe binnenkomt. Hij heeft wisselgeld nodig voor de winkel en leest de strijd van haar gezicht. Er is geen zweem van leedvermaak bij hem als hij zegt: ,,Hiltje, joen deel is zwaorder as’t miene, doch het zal an mien niet liggen as het fout loopt”. ,,An mij ok niet”, bijt ze. En Sibbe: ,,Het bin gien dingen, Hiltje, het gaat om levende wezens. Verlies ook je zeune niet”. Dan trekt hij zich terug. Nu hijzelf vrede gevonden heeft in de situatie waarin hij terechtgekomen is, wenst hij die ook aan de trotse vrouw toe. Hiltje is opnieuw alleen. Ze denkt aan Inte, die ze zo vaak heeft horen zeggen dat ze vluchten wou, maar nergens heen kon. Inte, die zo rustighaar weg gaat, terwijl zij, Hiltje, nu op de vlucht wil slaan, om uit het warnet van gevoelens te geraken, om haar haat kwijt te raken die haar verteert, om ook te kunnen zingen van vrede en aangename rust. Ze neemt haar

91
zomerse omslagdoek en verlaat het huis. In de buitenlucht komt ze wat tot rust. Maar voor hoelang zal het zijn?

Kobus weet met meer wat hij eraan heeft. Grote mensen kan hij niet begrijpen. Alleen bij Sibbe in de werkplaats voelt hij zich dat uurtje na schooltijd nog op zijn gemak, al moet hij dan de allereerste beginselen van het schoenmaken leren en de minst aardige karweitjes opknappen. Sibbe is nog de vrolijkste van allemaal. Die laat hem meedrinken uit de flesjes limonade met de glazen knikker in de flessehals. Hij laat het zich geen twee keer zeggen als zijn leermeester hem zegt dat hij nu lang genoeg in de rommel gezeten heeft en maar moet gaan knikkeren. En nog mooier is het als Sibbe dan een flesje onthalst en hem die mooie glazen stuiter voorhoudt. Kobus wrijft hem zo glad als een spiegel en gaat speelgenoten zoeken. Er zijn er niet veel die hem in de knikkerkunst evenaren. Het is een kleine troost in zijn bekommernissen. ,,Wat moetje d’r vor hewwen, Sibbe? Dat kostelijke flessien is nou nor z’n ouwe moer.” Hij belooft de knecht de helft van de winst die hij met die volmaakte knikker behalen zal en legt hem uit hoe hij dat flikken wil: „Dan doen ik Hurt en d’r over, want...” Maar Sibbe onderbreekt hem: „Amen nou maar, doen nooit gien flurt en d’r over, mien jonk, daor koemen alleen maar diggels van”, en hij zegt het zo ernstig voor zijn doen of hij een bijbeltekst citeert. „Dat stat niet in de biebel, Sibbe,je mugen niet spotten.” „Nee domeneer”, zegt Sibbe, „gaan nou maar.” Kobus heeft een nieuw punt voor zijn denken en met knik¬ keren is het lot hem niet gunstig. Hij vindt wat afleiding bij de mannen die met ladders rondgaan en palen in de grond zetten en er vervolgens rap inklimmen om er ijzeren draden tussen te spannen aan gladde witte knoppen. Dat is wat nieuws voor het dorp. Ook gaat hij graag naar Ester als bij haar buurman de oude gezangen geoefend worden. Als de lantaarns met het nieuwe licht gaan branden, spelen de kinderen een nieuw spel: „Schrok om een hoekien” en ook Kobus geeft er zich volop aan over. Hiltje kan hem haast niet meer binnenshuis krijgen. Ook hij wil vergeten.

Bessie strompelt de werkplaats van Sibbe in en houdt hem haar oude pantoffels voor. Nog altijd scharrelt ze met de korf
92