14 minute read

Een brug tot elkaar, maar toch

Een brag tot elkaar, maar toch...

Hiltje staat in de winkel en helpt een paar melkklanten. Het is drukkend heet. Er zijn vrouwen die vanwege de warmte de hulle maar hebben thuisgelaten en op de ondermuts in de winkel komen. Maar dat zal Hiltje nooit doen. Wei heeft ze haar nauwsluitende kralensnoeren met het glanzende gouden slot afgedaan, al vindt ze zo’n kale hals al ongekleed. Maar, oef, wat is het warm. Ze is blij als de laatste klant vertrokken is. Ineens schrikt ze op. Achter in het huis slaat een deur. Ook de voordeur komt in beweging. Stofdwarrelt voorbij. Er komt verandering van weer. Een regenbui zal het dorp goed doen, de meeste regenbakken zijn leeg en de huurders van de Muiter klagen steen en been. De vrouw, die de grote kerkebakken beheert, verkoopt nog maar mondjesmaat. Alleen om te drinken, geen water meer voor de was. Weer stuift het stof op. En dan komt de Lord op z’n sokken de winkel in. „De kiengeren binnen nog niet in heus, Hiltje. Ze binnen ok niet bij Ester. We moeten ze gaon zoeken. ’t Wordt noodweer!” Hij voegt eraan toe: „Ik zoek langs de havenkant, Bessie gaat de hoogte op, niemjie nou de onderbuurt”. Hiltje pakt een grote omslagdoek en schiet in haar muilen voor buiten. De Lord is al verdwenen. De kiengeren! Dat zijn Kobus en Benjamin, met Muitertje in het karretje natuurlijk. Als Hiltje de slikhoogte afgaat komt ze malle Mietje tegen. Nou die heeft het weer ook op z’n heupen! Hij trekt afschuwelijke gezichten en roept: ,/k Zal ze wel kriegen! Tc Zal ze wel kriegen!” En hij bait de vuisten. Hij is de kinderschrik. Hoewel het niet bewezen is dat hij ooit een vlieg kwaad gedaan heeft, vertellen de kinderen alleen gruwelijke verhalen over hem en ook in de winkel hoort Hiltje nog wel eens wat. Ze heeft medelijden met de ongelukkige en stopt hem wel eens wat toe. Hij heeft in elk geval nog het geluk dat de jeugd hem niet durft te plagen en te sarren, waar simpele Sijmen nog wel eens het slachtoffer van is. Die loopt weg als hij jongens ziet aankomen, maar bij malle Mietje is het meer andersom.

101

Bij de viszouterij aan de haven ziet ome Lord de Muiter. Ook hem roept hij toe dat de kinderen nog niet thuis zijn. Laat hij bij de weide langs gaan. De bui komt nu snel opzetten. Het is lang vast weer geweest, maar nu lijkt de zomer nog vdor zijn afscheid een boos gezicht te willen tonen. Reeds flitsen enkele bliksemstralen aan de westerkim. Een donkere dreiging spreidt zich als met gigantische vleugels over de vreugde van de mooie dag. Bessie op de hoogte aangekomen ziet hoe de Friese kust zich aan haar oog onttrekt. Een rollende donderslag schrikt het bij de vuurtoren grazende vee op. De beesten begeven zich angstig naar de beschutting van de nabije huizen. Bessie kan de hoogte en ook de afhellingen overzien, maar nergens is een spoor van de kinderen waar te nemen. Er vallen druppels, aarzelend nog, maar Bessie slaat de boezel al om het hoofd. De regen mag haar hulle niet bederven. Ze daalt weer af en ontmoet bij de boet van de scheepshelling ome Lord die de kinderen evenmin gezien heeft. Hoewel ze niet op elkaar gesteld zijn, wisselen ze hun waarnemingen uit en troosten elkaar met de gedachte dat ze nu al wel thuis zullen zijn. Anders hadden ze de omroeper al wel horen bellen: „Mensen, er zijn kiengeren weg. Al wie... „. Enzovoort. Ze hebben immers al wel een half uur gezocht en zo groot is het dorp niet. De bui breekt nu in voile hevigheid los en het kostelijke hemelwater plenst naar beneden en spoelt nog verder omlaag naar de haven. Ome Lord is er tevreden mee. Hij heeft zijn dakgoten gereinigd en de bak schoongemaakt. Hij begroet de regen als nieuwe wijn. Maar dan roept hij: „Hoe michtig!” en draaft op zijn sokken door plassen en modder. Laat hij nu vergeten hebben het pijpje tussen goot en opvangbak weer aan te brengen. Bessie blijft nog schuilen in de boet en kijkt de man misprijzend na. Daar gaat-ie met zijn ,,nieuwe wijn”. Maar hij ging toch maar om de kinderen zoeken! Zouden ze al thuis zijn? Het is te bidden.

Kobus had Muitertje in het karretje gezet en trok het voort. Benjamin drentelde mee, al had hij het liefst Muitertje willen zijn. „Jie binnen ommers al te groot”, had Kobus hem getroost. ,,We gaon nor tante Ester, die het pannekoeken ebakt. Er is vast nog wel wat vor oens overeblieven.” Maar bij de mestvaalt staat malle Mietje armzwaaiend te schreeuwen: ,,’k Zal ze wel kriegen! Tc Zal ze wel kriegen”. Hij verspert de kin-

102

deren de weg en Kobus trekt vlug het wagentje achter de vaalt langs en vlucht haastig het dijkje naar het watermolentje op bij het kleine stukje moeras en de sloot die uitmondt in een duiker, „het sluisje”. Hij let niet op de dreigende wolken achter hem, hij hoort alleen nog het roepen van malle Mietje. En dan gebeurt het! Bij het bruggetje dat met een trapje over de sloot voert breekt er een wiel van het karretje afen dat komt met een schok tot stilstand. Muitertje zakt overzij en schrikt. Kobus knielt op de grond om de schade op te nemen. Dat lijkt niet zo mooi. Sibbe heeft schijven uit een oud scheepsblok als wielen gebruikt om daarmee van een kist uit de winkel een rij-tuig te maken, maar nu heeft een van die wieltjes het begeven. Kobus prutst er nog wat aan, maar er is geen verhelpen meer mogelijk. En dan is daar een felle bliksemflits en even later een ratelende donderslag. Het Muitertje, dat tot nog toe gelachen en gebrabbeld heeft, begint te huilen. Benjamin wordt bang en Kobus voelt zich ook niet op zijn gemak. Als de regen neerkletst en ze nergens schuilen kunnen, keert hij de kar om en met z’n drieen kruipen ze eronder. Het is een klein huisje voor de kinderen. „Vertel een verhaoltjen Kobus”, bedelt Ben¬ jamin en het onweer brengt hem op een gedachte. Heeft de meester niet pas de hemelvaart van Elia verteld? En Kobus, met het Muitertje tegen zich aangedrukt en Benjamin tussen zijn benen, vertelt en vertelt. Lichtflitsen en donderslagen illustreren zijn verhaal. En wonderlijk genoeg, zijn bangheid ebt weg. Benjamin is weliswaar te klein om er wat van te begrijpen en Muitertje natuurlijk helemaal, maar Kobus’ stem maakt hen rustig.

Hiltje, opgeschrikt door het noodweer, versnelt haar pas. Ze hoort in het lang aanhoudende gerommel van de donder een waarschuwing aan haar adres: ,,Verhard u niet!” Hoe klein voelt ze zich onder de wondere machten boven haar, die een stempel zetten op de gedachten die ze het minst kan gebruiken. Ze heeft gerekend en geregeld, maar de som is maar voor de helft uitgekomen, haar eigen kleine helft. Ze weet dat er gesmoesd wordt in het dorp, maar zij heeft de eer gered. De eer? En wat heeft ze niet allemaal verloren? Alleen het onschuldige Muitertje schijnt nog bij haar te willen zijn. Kobus mijdt haar, en Benjamin, wat zal die doen?

103

De kinderen! Waar zijn de kinderen! Ze vraagt het ieder die ze in de onderbuurt haastig op weg naar huis nog tegenkomt. Ook de Jutter. Hij zegt: „kinderen met een karretje? Ja, die zag ik bij de mestvaalt. Maar waar ze nou zijn weet ik niet”. Hiltje wacht geen verdere praat af. Ze is al op weg. Bij de stinkende bult is niets te zien. Het hekje naar de molen staat open, ze schrikt ervoor terug het open dijkje op te gaan, maar het moet, het moet... En terwijl haar ogen speuren naar links en rechts en voor zich uit als de bliksem weer flitst, werken haar gedachten. Ze is nu op de plek waar niet lang geleden een man door het onweer getroffen is, toen hij uit zijn bootje kwam dat in Topshoofd lag, even voorbij de molen. Zijn gouden knopen waren in zijn keel gedrongen. Verder mankeerde hij niets. Maar hij was wel dood. Hiltje huivert. Ze trekt haar omslagdoek vaster om zich heen. Haar doorweekte kousen soppen in haar muilen, maar ze moet voort. Dan hoort ze in zich Inte’s warme stem: ,,Je moeten een mins lief hewwen, juust as-ie gebreken het. Wij rekenen toch ok op de liefde van Boven omdat we d’r in oenze zunden niet beuten kunen?” Dan grijpt de angst om de kinderen haar weer aan. Het is zo donker. Loopt ze nog wel op het dijkje? Als ze maar niet naar dat gevaarlijke sluisje zijn gegaan. Inte heeft goed praten. Dat zijn dingen die niet te koop zijn. Ze moet nu toch al vlak bij de molen zijn, maar ze kan haast niet meer. Haar rokken zijn zwaar van water. Dan is er een stem achter haar. Een bekende stem.

Ook de Muiter heeft de kinderen vergeefs gezocht langs de rand van de huizen en het prikkeldraad, dat het dorp scheidt van de weide. Hem schiet te binnen dat Kobus het al een paar keer gehad heeft over het vangen van stekelbaarsjes in de molensloot. Hij vroeg hem vanmorgen nog om een glazen potje. De jongen zal toch niet met de kleintjes...? Ook de Muiter gaat sneller lopen. Zijn klompen klepperen al gauw op het dijkje. Hij laat geen andere gedachten toe in zijn hoofd nu het gaat om de kinderen. Heeft hij Hiltje al niet verloren? Als er nu ook nog wat met de kinderen gebeurt! Dan ziet hij bij een lichtflits een gedaante voor zich en hij weet: Dat is Hiltje! Net zo bezorgd als hij om nog meer te verliezen dan er al verloren ging. Ze zijn lotgenoten, al hebben ze dan ieder hun eigen bedstee.

104

Een warm gevoel vervult hem en Hiltje hoort een diepe stem achter zich, een stem die ze zich nog herinnert. Maar hoe lang is dat al geleden? „Wacht effen”, zegt de stem, „ik goon mitje miee.” Van schrik dreigt Hiltje uit te glijden, maar een sterke arm houdt haar overeind. „Ik kan wel”, weert ze nog af. „Jie kunen niet, Hiltjen, dit is vor joe een vreemde weg. Gief m’n je narm. Ik zou je niet graag zien vallen. Voorzichtig, angers stuntel je nog tugen de paoltjes an.” Hiltje’s weerstand breekt. Ze steekt haar hand uit en nu zijn ze snel bij de molen. „Stil es”, zegt de Muiter, terwijl er toch helemaal niet gepraat wordt, „stil es, ik hoor een stimme”: ,,En toe kwam er een prachtige wagen, vule mooier as oenze karretjen, en een prachtig paard, vule mooier as oenze Jan Willem, en die haolden Elia op, en Maar verder kwam hij niet. Met een kreet van vreugde heeft Hiltje het huisje opgelicht en de kinderen naar zich toe getrokken. ,,Hoe michtig!”, zegt Kobus, „m’n taote en m’n mimme mit z’n beien! Hoe wistjelui dat wij hier wazzen?” Het wordt een blijde terugtocht in het donker. Het onweer laat af en de duisternis schijnt te wijken. Hiltje draagt het Muitertje, de Muiter Benjamin en Kobus loopt tussen hen in. Die kapotte kar komt morgen wel. ,,Jelui binnen toch niet kwaod om m’n?” vraagt Kobus als hij merkt hoe ongerust zijn ouders geweest zijn. „Brechien en Bessie zullen het nou ok nog wel wezen, en peet Inte vanzelf.” Dan voegt hij eraan toe: „Sibbe zal ok wel zoeken en dan zit Ester natuurlijk ok in de penarie, we moeten er maar effien langerst lopen”. Maar zijn vader noch zijn moeder zeggen er wat op. „Nou binnen we de burgerboet al voorbij en nou wiet ik het nog niet”, dringt Kobus even later aan, „van grote minsen begreep ik ok gien snars”. Moet d&t nu 6ok nog? denkt Hiltje. Een inwendig stemmetje waarschuwt haar voor een misrekening. Ze moet deze kans op verzoening niet voorbij laten gaan. „Bring jie Muitertjen ef¬ fien bij ’r moeder, man, dan koem ik zo wel mit Benjamin bij Bessie. Waorschouw ze maar vast.” Dan laat ze zich meetronen naar het steegje waar Ester woont. Het valt Hiltje zwaarder dan ze zichzelfbekennen wil, maar ze zal vandaag geen halfwerk leveren: Het worden twee overwinningen in een uur tijd. En daarom stapt ze moedig het

105

steegje in en geefl ze op Esters zachte en verwonderde groet een krachtig „g’navend” terug. Er vallen geen tranen, er wordt weinig gezegd, maar Ester heeft koffie en haar ogen glanzen. Dan staat Hiltje op en loopt naar de wieg waarin Ede de slaap der gerusten slaapt. Behoedzaam neemt ze het meisje op en kust het op het slaapdronken gezichtje. Kobus kijkt verbouwereerd toe. Zo is het goed, denkt hij, z6 is het goed. Dan neemt Hiltje hem bij de hand om naar huis te gaan. „Wacht effen, mimme”, zegt de jongen, en hij doet de bovendeur van het achterhuis open. Het onweer is voorbij en uit het huis van de opperzangmeester klinkt een psalm: „Een milde regen, zond G’o Heer, op Uw verkwijnend erfdeel neer...”. „Mooi hfe?” zegt Kobus. Dat vindt Hiltje ook, maar dat zal ze niet zomaar toegeven. Haar oude humor komt boven als ze zegt: „Ja, hij hadde z’n regenbekkien vast ok al leeg, en nou kan-ie tenminste wier scheppen”. En dan gaan ze op huis aan, Ester dankbaar achterlatend.

Hiltje brengt wat later Kobus naar bed, de jongen was doornat. Dat naar bed brengen ondergaat hij als een lang vergeten weelde en zijn moeder niet minder. Hij vertrouwt haar nog toe: „Mimme, toe ik an’t vertellen was, toe was ik glad niet bange maar”. Dan duikt hij met een sprong in de bedstee. Zijn moeder gaat nog even naar Inte en Bessie. Het is er gezellig. Ome Lord heeft het hoogste woord, ook hij heeft weer water in de bak en er komt nog meer, voorspelt hij. De stoel naast de Muiter is nog onbezet. Hiltje neemt er plaats. Veel hoeft ze niet meer te zeggen, de Muiter heeft al verslag gedaan. De ogen van Inte glanzen als ze hen zo ziet zitten en er is een stille dankbaarheid in haar hart. Zo is het goed. Vroeger dan anders is het-genacht-zeggen afgelopen. Iedereen schijnt moe te zijn. De Muiter en Hiltje stappen tegelijk op. Eenmaal buiten steekt ze bij hem door. Hij klemt haar arm tegen zijn zij. In de winkeldeur bukt hij zich om haar de stoep op te helpen, alsof ze zelf nog niet kwiek genoeg is. Ze drukt een kus op z’n nat aanvoelende kaak en zegt: ,,Grubbelt, we hadden oens heus ontwijd, ik net zo goed as jie. Dit is de wijding om op nijt te beginnen”. Dan gaan ze de kamer binnen die in het licht van de nieuwe elektrische lamp als herboren schijnt. Ze blijven langer dan anders in de kamer zitten, pratend over

106

de dingen van de dag. Het is ofze deze goede ogenblikken, die ze zolang niet gekend hebben, willen vasthouden, bang dat ze zomaar weer zullen ontsnappen. Het is vooral Hiltje die beseft hoe broos het geluk kan zijn. Als eindelijk de stilte van de nacht zich in en om het huis heeft genesteld gaan de bedsteedeuren open. Grubbelt is de eerste die wegzakt in vergetelheid. Hiltje luistert naar zijn rustige ademhaling en deinend op dat ritme dringt ook de rust van de slaap tot haar door. Twee mensen, twee karakters en een verwijdering tussen hen waarover nu weer een brug geslagen is. Maar hoe sterk zal die zijn?

Hoe lang Hiltje geslapen heeft weet ze niet en evenmin hoe laat het kan zijn, maar ineens schrikt ze wakker van een geluid. Hoorde ze het knerpen van een deur, het sluipen van voetstappen? Het geluid komt niet van de man naast haar. Hij slaapt blijkbaar de slaap des gerusten. En toch! Het is gedaan met het vredige gevoel van de avond. Een lichte paniek maakt zich van Hiltje meester. Is de brug dan toch zwakker dan ze gedacht had? Het geluk nog brozer dan ze al wist? Is een mens niet geneigd gordijnen voor de zonden van zichzelf en de zijnen te hangen, net zolang tot ze onherroepelijk weggetrokken worden? Zij beseft ineens duidelijk dat de overwinning van zopas niet onaangevochten zal blijven en dat er nog een weg te gaan voor haar ligt. En zal ze die wel kunnen gaan? Het woelt door haar denken, tot bij het ochtendgloren de plicht haar roept. En heeft niet een mens plichten ten einde toe?

107

Achter het westelijkepaalscherni.

108

This article is from: