26 minute read

Problemen te over

Ester. „0”, zegt haar dochter zo neutraal mogelijk, „die gaat trouwen met Sibbe”. „Dat had ik al edocht”, merkt Bessie droog op en ze kijkt Hiltje aan, maar die wil niet op dit onderwerp doorgaan. Ze gooit het in een ander praatje en begint over Kobus, die haar dag aan dag voor verrassingen stelt met zijn uitspraken en initiatieven. Wat kan hij toch goed opschieten met de kleine Benjamin van Inte. Die hangt aan zijn lippen als hij de verhalen van school en zondagschool over vertelt, al begrijpt het kereltje er nog niks van. Alleen al de gebaren van Kobus imponeren hem. Ja, dat kunnen Bessie en Inte beamen. Hij doet het zo eenvoudig en beweeglijk, een dominee kan het hem niet verbeteren. ,,Hij wil ook dominee worden”, zegt Hiltje. Ja, dat weten de anderen al wel. Maar hoe oud is hij eigenlijk? Hiltje moet maar een beetje nuchter blijven. Maar Kobus kan goed met groot en klein opschieten, dat is de waarheid. En wat is die jongen gek met het kleintje van Brechtje. Daar sjouwt hij wat mee rond en Brechtje vindt het best nu ze al weer in verwachting is. Het kleine muitertje kan niet genoeg krijgen van zijn spelletjes, oude en nieuwe. Maar het kind groeit als kool en wordt al zo zwaar om te dragen. Kobus zeurt nu aan Sibbe’s oor om een karretje waarin hij het muitertje rijden kan. Hiltje schrikt als zij nu toch onverhoeds die naam noemt, slaat haar doek om en vertrekt haastig: ze heeft nog zoveel te doen in huis...

Problemen te over

Na de kortstondige drukte aan de haven, zit Sibbe weer in zijn schoenmakerswerkplaatsje. Voor het oog van de mensen maakt hij zich geen zorgen en de praatjes vreest hij niet. Daar kan hij zich zelfs wel in verkneuteren: Weet je’t al dat Sibbe, die vreemde snuiter van de Muiter, moet trouwen met Ester, dat zedige nette meisje van Hiltje? Sibbe die het anders zo goed kan zeggen en Ester die ze dan toch maar achter de ellebogen heeft. ’t Zal druk worden in de schoenlapperij met mensen die het fijne van de zaak willen weten en met hun oude schoenen de hoop, die nog te wachten ligt, alleen maar groter maken. Hij gnuift bij de gedachte wat hij op ongepaste

66

vragen zal antwoorden: „Doe het mien es na om zomaar je part te kriegen, zonder dat het je toekomt; jullie gunnen een vreemde immers niet zo veel”. Ze vinden hem toch te gek voor een fatsoenlijke vrouw. Het deert hem weinig of ze hem een zondaar zullen noemen. Och, en Urker praatjes duren krek drie dagen, dan is het nieuwtje er weer af. En voor Ester is het maar het beste zo... Ester! Dan vullen somberder gedachten zijn rosse kop. Hij hamert er verwoed op los. Ester laat zich bijna niet zien. Ze ontwijkt hem zo veel mogelijk en gluurt bij haar werk slechts tersluiks door het raam van de werkplaats. Ze weet niet dat hij het wel had zien aankomen met de Muiter en haar. Dat hij haar had willen waarschuwen en zeggen dat hij haar zeker zo begerenswaardig vond. En toen had hij de plank misgeslagen met zijn plagerijen en het famke kopschuw voor hem gemaakt, stommeling die hij was... en is! Want nu slaat hij al voor de derde keer mis. Hij zal zelf de doorslag moeten geven en spijkers met koppen moeten slaan. Heeft Hiltje niet gezegd dat ze maar zo gauw mogelijk onder de geboden moeten gaan? Maar verdraaid, dat kan hij toch niet alleen doen? Sibbe wordt nog somberder. Hoe hebben die beiden het toch klaar gespeeld, terwijl ze zulke waakse honden dagelijks en ook’s nachts om zich heen hadden? En toch nog dat doffe dichtslaan van die deur in de nacht toen Brechtje’s kleintje werd geboren en Sibbe maar om Bessie’s huis liep, Bessie die waakte bij een baar. Weer slaat hij mis en verwenst de dominee wiens oude schoenen hij onder handen heeft. Sibbe houdt het niet langer uit. Hij zal maar eens bij’t klapschoel gaan kijken, de praathoek van de mannen aan de ha¬ ven. Hij smijt slof en driepoot in een hoek en verdwijnt door de schuurdeur. Hij kiest voor zijn afleiding het klapschoel onder de scheve muur van ouwe Abbe’s huis. Daar schuilt geen elite en kennen ze minder minachting voor hem als vreemdeling. De golven droegen een oude canape aan land en de Jutter die hem vond heeft hem samen met Buup en nog een paar baliekluivers tegen Abbe’s huismuur gezet. Gewoonlijk staan of hurken ze daar bij elkaar, maar nu hebben de alleroudsten er een, zij het niet comfortabele, zitplaats, want de veren steken tussen hun benen uit. Sibbe treft er zijn vriend de Wetering,

67

die denkelijk ook om een praatje verlegen was. Hij was zijn voorganger als schoenmaker bij de Muiter. Van hem heeft hij het vak geleerd en overgenomen toen de Wetering er door Hiltje uitgeknikkerd werd, toen zijn wangedrag bij het huisbezoek de maat deed overlopen. Gelukkig had de Muiter menselijker gehandeld en hem geld gegeven of geleend om voor zichzelf een zaakje te beginnen. De Wetering was getrouwd, had wat wilde haren verloren en het ging hem goed. Hij lacht Sibbe toe als hij diens rode snor ziet. Zelf koestert hij een zwart snorretje en hij schurkt zich in zijn wollen overhemd als er oude herinneringen opgehaald worden. ,,Waarom benjij er niet uitgeknikkerd?” wil hij weten. ,,Jij was erger dan ik.” Maar Sibbe houdt vol dat Hiltje hem althans niet missen kon. „Ik hoorde net vertellen dat jij trouwen gaat met Ester”, verandert de Wetering van onderwerp. „Nou, ik heb geen spijt van mijn aanzoek. Dat weeuwtje zorgt voor mij als de beste.” De Urkers schuiven dichterbij om niets van het gesprek tussen die twee vreemden te missen. De Kat, in zijn katoenen Dorkashemd, hurkt tegen de oude zitting aan om in de luwte de koude wind wat te ontgaan. „De katten zoeken de leikaant”, spot er een. De Wetering is niet voldaan. Wat heeft Sibbe voor dat hij blijven mag, terwijl hij in Hiltje’s oog haar huis ontwijd heeft? ,,’t Ja”, zegt Sibbe, „er is verschil man. De een jaagt de ouderlingen emit, de ander haalt de burgemeester erin en daar is de Muiter als raadslid mee in zijn schik.” Grinnikend trekt hij zijn afgezakte broek wat omhoog. De Wetering is schaakmat gezet en lacht zelf hartelijk mee, zo hoort het onder het klapschoel. Dan plagen ze hem met de kwieke vrouw die hem er financieel bovenop geholpen heeft. „Zonder een flink weef word je niet rik”, zegt de een en een ander voegt eraan toe: ,,En een misstap bringt nog wel er’s een bietjen geluk”. De Wetering kijkt Sibbe onderzoekend aan en zo aanvaardt deze onder de muur met de scheve dakgoot zijn schuldeloze schuld. Hij hoort de hongerige roep van de meeuwen en volgt hen in hun onnavolgbare vlucht. De bries trekt aan en de kou drijft de een na de ander naar huis. De Wetering loopt nog even met Sibbe mee en voordat deze een enkele tegenwerping kan maken, stopt die hem een sleutel in de zak en zegt: „Ik docht het wel Sibbe dat het mienens mitje was, maar hedde ge al een huuske?” Het klinkt grappig, maar Sibbe moet wel ontkennend antwoorden. „Dan kom ik op het

68

juuste moment, Sibbe, met de sleutel van het huuske van mien olde schoonmoeder.” „Ze is gister pas begroeven”, merkt Sibbe op, die deze snelheid van verhuren toch wel een beetje grof vindt. En hij weet immers helemaal nog niet wat Ester wil? Hij voelt warempel dat hij een kleur krijgt. Maar laat de Wetering maar schuiven. Het huisje moet achttien stuivers doen. ,,Voor een vriend”, zegt hij en verzwijgt dat hij juist drie stuivers hoger is gegaan dat het oude mens moest betalen. Dan scheiden hun wegen. Sibbe voelt zich een hele piet met die sleutel in zijn zak. Nu hoeft hij geen mens de bek open te breken en de Muiter al helemaal niet. Even komt het sterke zelfgevoel dat hij op die beslissende avond in de voorkamer had, weer terug, maar het ebt snel weg als hij aan zijn verhouding met Ester denkt. Haar wil hij niet onder druk zetten. Zelf moet ze toenadering zoeken en de toekomst met hem onder ogen zien. Maar ze houdt zich nog zo afzijdig als een schuw vogeltje. Dit lijkt hem de moeilijkste klus die hij ooit te klaren heeft gekregen. Vreest Ester nog z’n spot? Is ze nog niet los van de Muiter? Nee, Sibbe wil geen gedwongen liefde. Dat is immers geen liefde. Wat kan hij beter doen dan wachten tot ze begrijpt dat hij het goede met haar voor heeft, dat hij ondanks het gebeurde toch van haar houdt...

Ester kan hem moeilijk tegemoet komen als Sibbe de schuur in komt. Ze plenst net emmers water over de grond. Sibbe weet dat hij weer eens zijn plicht vergeten heeft, want gewoonlijk doen ze samen het zware karwei. Vlug grijpt hij de slinger van de pomp om zijn schuld in te lossen. Nu moet ze toch komen met haar emmers. Dat doet ze ook en als ze een voile emmer opneemt houdt hij haar even terug en zegt: ,,Ester, ik heb een huuske”. Ze kijkt nauwelijks op als ze antwoordt: ,,Da’s goed Sibbe”. Dat is toch heel karig, als je pas uit’t klapschoel komt waar zulke dikke woorden worden gebruikt. Piepend en schurend werkt de pomp het welwater uit de harde bodem en moeizaam werken ook Sibbe’s hersenen. Het zal niet meevallen. Ester is er immers een van haar volk en hij komt van de overkant. Hoe zal hij haar toch van zijn goede bedoelingen overtuigen, terwijl ze zo vaak zijn luchthartige gedrag heeft meegemaakt in zijn spot en kwajongensachtige streken. Hij ziet hoe haar dag begint te naderen.

69

Nee, het zal waarachtig niet meevallen. Dan dringt een kreunend geloei in Sibbe’s oren door. De roodbonte! Als de weerga schuift hij zijn vette pet op een oor en komt de ontspanning voor dit ogenblik, als hij zegt: ,,Wel mien dier, daor zou nou de ene rooie de andere vergeten”. Zijn haastig weglopen lijkt wel een vlucht. Als Ester hem plichtsgetrouw volgt naar de staldeur zegt hij kort: „Dat kan ik voorlopig allien wel af’ en hij doet de deur voor haar neus dicht. Hij wil er Ester in haar omstandigheden niet bij hebben. Verdraaid, dat hij de rooie nou kon vergeten. Haar dagen waren immers al om. A1 mopperend gaat hij aan de slag. Hij maakt de nodige toebereidselen en zijn handen zijn zeker als hij het touw aan het spalkje bindt, waarmee hij pleegt te helpen als de geboorte van het kalfje wat moeizaam verloopt. Hij klopt het benauwde beest herhaaldelijk op de hals. „Toe maar mien dier, we moeten doorzetten als het erop aankomt. Het zijn allemaal geen malse hapjes die geplukt worden, ook voor Sibbe niet.” Zijn kalmerende stem doet de roodbonte wat bedaren, tot de hoeven weer graven in het stro, maar dan is daar gauw het ogenblik dat het jonge leven zich baan breekt en door Sibbe in zijn sterke armen wordt opgevangen. Dan gaat de staldeur open en de baas merkt op: „Da’s willig gegaan”. Even is Sibbe in verwarring, hij weet zich in deze omstandigheden haast geen houding te geven tegenover de man die hij niet begrijpt. Maar als hij met het kalf in de armen hem voorbij gaat, merkt hij op: „Ja, je had er nog niet op gerekend he, maar ik draag joe wel meer voor de neuze weg. Zo gaat’t nou ienmaol in’t leven”. Een zuurzoete glimlach spreidt zich over het gezicht van de Muiter. Hij heeft hier niet van terug, al kan hij in de gemeenteraad de anderen wel overtroeven met rake opmerkingen. Daarom laat hij de rest van het werk maar aan Sibbe over. Die spreidt zorgvol stro op de grond en legt er het kalfop. Een kui, dat is niet mis. Dan is daar plotseling een heldere jongensstem. „Sibbe, mugen Muitertjen en ik het kelfien zien?” Brechtje is met het kind bij haar moeder op bezoek en Kobus komt, hijgend door het dragen van het ongewone pakket, de stal in. De vrouwen volgen hem op de voet en bewonderen het mooie kallje. Kobus heeft het hoogste woord. „Kiek er’s Sibbe, het kan al kieken.

70

Wat een mooi diertjen. Mimme, gief het an Muitertjen, dan het die toch wat vor d’r verjaordag van een halfjaor.” Als die Muitertje van Kobus wil afnemen, omdat ze bang is dat hij haar in zijn opwinding zal laten vallen, begint het kind te krijten. „Hoor d’r nou er’s kreten, mimme, krigt ze nou het kelfien?” Hij kijkt Hiltje verwachtingsvol aan. Hetjonge dier doet met zijn spartelpoten al pogingen om op te staan. Hoe hulpeloos is dat jonge goed. Onder het wat onverzorgde uiterlijk van Sibbe sluimert veel gevoel: ,,Kom er’s hier, Kobus, mit dat kiend. Laot Muitertjen het zelf maar zeggen”. Kobus draagt het bundeltje mens tot vlak bij het kalfje. Twee handjes tasten gretig naar het jonge dier en Muitertje’s huilen gaat over in vrolijkheid. „Zieje wel”, juicht Kobus, „ze is blede.” „Ja, mien jong en ik ook”, zegt Sibbe en verschuift de klep van z’n pet. „We zullen het samen voor haar opfokken he, want zelfkan ze het ja nog niet.” Er opent zich een wereld van verwachting.

Het leven, gevuld met zoveel arbeid van verschillende aard, legt beslag op de sombere dagen van Hiltje en haar man. ’s Avonds, als ze eindelijk alleen zijn, hangt de stilte loodzwaar tussen hen in. Ze bespreken slechts het allernoodzakelijkste en de derde bedstee blijft in gebruik. De Muiter voelt zich wrevelig en toch vervult Hiltje’s trots en waardigheid hem bij wijlen met bewondering. Als hij de zwier van haar fiere gang ziet, verdrijft dat voor een ogenblik zijn zwartgallige gedachten, die even later des te meer pijn doen als ze nauwelijks reageert op wat hij te berde brengt. Kobus, die de sfeer in huis feilloos schijnt te proeven, zoekt na schooltijd zijn heil bij peet Inte en Benjamin, die zo graag naar zijn verhaaltjes en versjes luistert. Peet Inte die hem de kerk heeft ingedragen voor de doop en hem zo vaak al verteld heeft hoe hij begon te schreeuwen toen de dominee met zijn preek begon. Net ofhij zeggen wou, dat hij het wel tegen hem kon opnemen. ,,Wou je toen al dominee worden, Kobus?” vraagt Inte dan. „Het geluid hewje d’r wel vor!” Ofhij is bij Brechtje, die hij tutte noemt omdat zij al zo groot was toen hij nog klein was en altijd met hem liep te sjouwen. Hij houdt veel van haar, maar nog veel meer van haar kleine meisje, het muitertje, dat geboren werd in de nacht dat ome Willem dood was thuisgebracht in Bessie’s huis. Met

71

Muitertje zou hij later willen trouwen, maar dat zal wel niet kunnen omdat het zijn oomzeggertje is. Kobus moet erom lachen dat hij al „none” is. Nou, hij zal dan maar een goeie none zijn en alles, alles voor haar doen. Thuis hangt hij wat verveeld in zijn stoel, omdat niemand naar zijn ellenlange verhalen over school en de spelletjes met zijn vrienden lijkt te willen luisteren. Ester, die anders zo gezellig met hem kon kibbelen, komt haast nooit meer in de kamer en’s avonds is ze vaak weg. Ja, die Ester; ze ontwijkt Hiltje en de Muiter zoveel ze kan. Trouw doet ze in schuur en stal haar werk, maar als dat gedaan is, trekt ze zich met haar eigen gedachten terug in haar zolderkamertje. Ze begrijpt Sibbe ook niet. Waarom houdt hij zich zo afzijdig. Hij is goed voor haar, daar niet van, en neemt haar het zware werk uit handen, maar het is net ofhij ergens op wacht.

Sibbe wacht op Ester. Ze keek zo groots naar hem op die avond van de beslissing. En nu? Hij weet niet goed wat hij eraan heeft. En Kobus weet niet meer wat hij aan Sibbe heeft. Is die weer een heiden geworden? Het is toch erg als je de zuster van de dominee zomaar je werkplaats uitzet en dat heeft hij gedaan! Omdat ze zei dat de schoenen van de domi¬ nee nou nog niet gemaakt waren en ze had hem gekrenkt door te zeggen: ,,Jij doet ook meer in twee dagen dan in een”. Alsof-ie te lui zou zijn. ,,Laat de dominee dan maar op z’n pantoffels lopen”, had hij haar toegebeten, „die kan het wel op z’n slopes af’. Griet had er schande van gesproken en nam ook geen blad voor de mond. En toen verloor Sibbe zijn geduld. Hij sprong als een getergde tijger van zijn driepoot en riep: ,,Er uut! En zeg maar tegen joen domeneer, dat-ie dan maar op z’n koesen moet lopen, net als ome Lord. De duvel komt toch ook op z’n koesen, zoals ze hier zeggen, en is een dominee zoveel meer?” Hij wil nog meer zeggen, omdat hij de vermaning die hij eens terecht van de dominee kreeg, nog niet vergeten is, maar zwijgt. Het oudje is haar schrik alweer te boven en ze zegt verwijtend: „Hiltje en Ester stappen rond in de mooiste muilen en moet mijn broer nu met een paar afgetrapte schoenen zijn kudde weiden?” Zo probeert ze Sibbe te bewegen tot meer eerbied voor het herderlijke schoeisel en derhalve tot meer spoed om het te repareren.

72

Ineens schiet hem wat te binnen. „Nou goed dan, as je mien boodschap overbrengt, kriegje de schoenen morgen al.” „Een boodschap? Ik ben geen loopjongen!” hijgt het wijfje. Ze veegt baar mond af vanwege de versnelde werking van de speekselklieren, als ze hem toevoegt: „Een boodschap? Of je moet het vertelsel bedoelen dat jij de baas en zijn vrouw voor het lapje hebt gehouden en met Ester de meid...” „gaat trouwen”, vult Sibbe onmiddellijk aan. „Ja, en zeg tegen de dominee dat ik er geen cent spijt vanheb.” Dat gaat het oudje te ver, maar tevreden over zijn wraak zoekt Sibbe de weleerwaarde schoenen op en voorziet ze keurig van nieuwe zolen en hakken en poetst ze tot ze glimmen als een bel. Dan roept hij Kobus om de weer zo knappe stappers naar de pastorie te brengen en de jongen verbaast zich weer eens over de nukken van zijn kameraad. Griet is bij Hiltje de kamer ingelopen en doet haar beklag over het wangedrag van Sibbe. „Sibbe is een ondeugend manmens zonder een greintje eergevoel of schaamte.” Tot haar teleurstelling gaat Hiltje er niet op in, maar in haar gloort het verzet tegen zijn onbeheerste buien. Of is het angst dat hij zijn woord niet zal houden en zijn mond voorbij zal praten? Maar ze moet er toch wat aan doen. Zo mag een klant, en dan nog wel zo’n deftige, niet geaffronteerd worden. Ze belooft Griet er Sibbe over aan te spreken en schenkt haar een kom koffie in. Als ze eindelijk vertrokken is zoekt Hiltje Sibbe op. Kobus, die de ruzie geschrokken meegemaakt heeft, duikt weg achter z’n driepoot, maar dat baat hem toch niet, want zij wil Sibbe onder vier ogen spreken en Kobus verhuist naar de winkel, waar zijn vader aan het werk is. Hij zoekt z’n oude plekje in de hoek achter de toonbank op in de hoop iets te horen dat de vreemde, onwerkelijke stemming in huis kan verklaren. Waar blijven in de avond Ester en Sibbe toch om hun plaats aan tafel in de woonkamer in te nemen en de lange avonden te vullen met gezelligheid? En waarom gaat oude Lubbe, de werkster, al zo vroeg naar huis als ze klaar is, in plaats van nog wat te blijven plakken? Het is ook net of er geen Volendammers met hun wijde broeken en hoge karpoetsen meer in de winkel komen, maar dat moet wel aan de tijd van het jaar liggen. En waar zijn de kwinkslagen van zijn vader, waarbij hij zich zo vrolijk op zijn pilose broek kon kloppen...

73

En nu? Kobus snapt het niet meer. Zo gauw hij de kans ziet is hij de hort weer op. Als Hiltje het werkplaatsje binnengestapt is over de hopen oude schoenen heen, heeft Sibbe zijn bezinning al weer terug. Hij neemt haar de wind uit de zeilen door te zeggen dat Griet met haar woorden het bloed onder zijn nagels weghaalde, maar dat nu alles weer in orde is. Maar hoelang is Griet eigenlijk blijven plakken? De dominee heeft zijn schoenen al, tot in de puntjes gemaakt en gepoetst. Nee, de vrouw hoeft zich nergens zorgen over te maken en de baas ook niet, voegt hij er veelbetekenend aan toe. Maar als Hiltje vertrokken is, en Ester zich weer niet heeft laten zien, weet Sibbe het ook niet meer.

Hiltje zit stijlvol aan de tafel, want hoe dan ook, ze denkt er niet aan haar plicht te verzaken. De stilte hangt als lood in het ouderwetse vertrek. De Muiter heeft een kasboek tevoorschijn gehaald en de driekleurde kat strekt zich eens uit, genietend van een ongekende rust. Maar de vrouw kijkt telkens tersluiks naar de klok en zij zucht verlicht als tien bromtonen haar verlossingsuur melden. Nee, niet om naar bed te gaan, want de eilanders gaan laat en tien uur is nog een kostelijke tijd om genacht te gaan zeggen. En bovendien, daar valt altijd nog wat te doen, want Bessie’s handen worden met de dag stijver en Hiltje helpt haar door het verstelgoed heen. Inte kan nog niet zoveel aan, al is de wil er wel. Zo tegen elven komt de Lord nog even buurten en spuit zijn dorpsnieuwtjes, waarbij hij stem noch mening tempert. Ze sussen hier te veel, vindt hij, en daardoor woekert het kwaad in stilte ongeremd door. Alsofhijzelf zo’n beste is. Bessie doet er vanavond gelukkig het zwijgen toe, want Hiltje zoekt ontspanning na een dag van mokkend zwijgen van haarzelf. Ze mag de Lord wel, hij ziet niet alleen de mensen in hun gekledejas, maar meent ze ook te kennen met de slaapmuts op. De Lord legt zijn slaapkiel in een knoop om zijn middel en keurt het dorpsgebeuren als zijn verven. Bessie laat het ditmaal bij vermanende blikken, waar ze anders: „Stille jie Lord!” zou zeggen, nu ze ziet hoe haar Hiltje ervan geniet. Hij durft deftige dames kakmadams noemen en pleegt in Bessie’s ogen meer dan eens heiligschennis. De Lord is in een jolige bui. Zijn reis, een keer in hetjaar, is in zicht. Dan verlaat hij

74

het eiland in een zwierige kuitbroek en pronkt met kleurige dassen als een Spaans edelman. Hij gaat voor een week naar Amsterdam waar zijn zusters wonen. Vanavond weidt hij uit over trappenhuizen zo nauw als kokers en zalen vol muziek. Hij wil Bessie wel eens meenemen, maar die zegt: „Gaon voort, malle karel, wat moet ik daor nou doen, laot mij maar op oenze bultjen bleven”. Ja maar, in de stad zijn mooie zijden lappen te koop en er staan stoelen waar je compleet je middagdutje in kunt doen. Hij pakt Bessie op en draait met haar in’t rond en zingt er een lied bij dat in de verste verte niet op een psalmversje lijkt. Woedend Scheldt ze hem uit voor heiden en verzoekt hem dringend haar huis niet te ontheiligen. Het schijnt de Lord niet te deren. Hij haalt een onbeschreven briefkaart uit zijn zak en een stompje potlood. Vervolgens maakt hij de punt nat met zijn tong en begint te schrijven. Bessie’s nieuwsgierigheid wint het van haar boosheid en ze zegt: ,,Wat doe je nou, ome Lord?” ,,Wel”, zegt deze, „ik schreef an joe dat ik goed over ekeumen bin, Bessie.” „Malle vint, en je moeten nog voort.” „Nou ja, dat wiet ik wel, maar zo’n bootreize, zienje. Dan bin ik onbekwaam om daodelijk te schreven.” En dan is het Bessie’s beurt om te lachen. Dat zo’n man nou zo bang is voor zeeziekte, maar hij vindt het erger dan wat ook. Dan diept hij een paar kwartjes uit zijn broekzak op en deponeert ze in de gebarsten suikerpot, terwijl Bes¬ sie weer verder gaat met stoppen van zijn dikke sokken. ,,Lord”, zegt ze, ,je zullen nog arm sturven, as je zo royaal leven.” Inte ligt reeds in bed, maar gesteund door kussens volgt ze met belangstelling het gekibbel. Hiltje houdt zich stil en Inte bestudeert aandachtig haar strakke gezicht. Er komt weer dankbaarheid in haar binnenste. Het is goed om lief te hebben, niet alleen de doden, maar ook de levenden. Gelukkig wordt haar geest bij de dag levendiger, al blijft haar lichaam nog zwak. Dan komt de Lord met een probleem op de proppen. Waar moet hij tijdens zijn reis z’n twee grote honden onderbrengen? „Gien mins wil die grote opvreters hewwen”, zucht hij, en hij voegt eraan toe: „Maar ik hew an m’n hoenden meer hartelijkheid as an’t hiele minsdom.” Dan klinkt uit de bedstee de rustige stem van Inte: „Dat is niet waor, buurman, er wordt onder de zunne gien inkel mins ebeuren die niet hopen en liefhewwen kan”. „Of haoten”, voegt hij eraan toe en kijkt

75

naar Bessie, maar die houdt zich stil nu Inte wat zegt. ,,Houw het maar mit de minsen, Lord”, raadt Inte, ,,kies voor alles wat leeft de liefde.” Haar wangen kleuren en haar ogen lichten op. De Lord mompelt nog wat, maar is toch onder de indruk. Dan zegt Hiltje eindelijk wat: „Bring die hoenden maar zo lange bij oens in de schuur. Sibbe kan er wel op passen”. Het is een pak van’s mans hart en meer een bevestiging van wat Inte zei over de mensen dan wat hijzelf te berde bracht. Liefde ofhaat,ja daar gaat het om, denkt Hiltje.

Hiltje gaat weg om nog voor middernacht even bij Brechtje te kijken. Die is weer in verwachting en zij trekt erg over haar. Maar misschien meer nog over het kleine muitertje dat nu wellicht aan zorg tekort zal komen. Als ze daar wat van overnemen kan, zal ze dat zeker doen. Intussen piekert ze over het personeel. Vroeg Bessie niet of ze na het gebeurde Sibbe wel aanhield als knecht en had Inte niet opgemerkt dat ze aan Ester een goede meid zou verliezen? Maar Sibbe kan en wil ze niet weg doen en ze hoopt dat Ester haar wil blijven helpen, ook na haar trouwen. Bij Brechtje brandt gelukkig nog licht en ze gaat vlug naar binnen, ze wil haar slapende kleinkind nog even een kusje geven. Is dat nu liefde? Volgens Inte kan elk mens liefhebben als de wil er maar is, maar Hiltje haalt in stille twijfel haar schouders op. Liefde is in deze dagen zo ver van haar verwijderd. Ja, dit kleine wezentje wil ze wel liefhebben, maar die man, die haar dit heeft aangedaan, die ook? Die voelde zich aangetrokken tot een deerne, het meisje dat ze notabene als een eigen kind heeft verzorgd. Samen hebben ze haar te schande gemaakt. Wondere gedachten doorkruisen haar brein, terwijl ze roerloos bij de wieg van Muitertje staat. Ze wil dit kind wel opvoeden, opdat die niet ten prooi zal vallen aan duistere driften. Dan wendt ze zich om en zegt tot haar dochter: „Je moeten’t keend murgen maar voor een teedjen bij oens bringen. Kobus wordt zo eutheuzig. En dan hew jie’t ok wat gemakkelijker. Kobus zal wel goed op ’r passen”. ,,Ja, dat geloof ik wel. Hij was tenminste de hiele avond hier en is nog niet iens zo lange voort. Het was’m te stille in heus, zeen-ie. En Ester kwam ok disse kaant al op.” Even is er weer die angst in Hiltje’s hart, maar die verdwijnt als ze zich buigt

76

over het slapende meisje, waarin liefde van geslacht op geslacht doorgegeven wordt. Brechtje aanvaardt de wens van haar moeder met een kort „mij best hoor” en glimlacht daarbij. Ze is immers een groot deel van de dag al zelf met het kind bij haar ouders. Daar kan de avond nog wel bij. Bij het weer betreden van haar eigen huis, meent Hiltje in haar gespitste onrust warempel al weer een deur te horen, maar alles is al in diepe rust. Oude Jan Willem, hun paard voor alle karweitjes, staat rustig bij de ruif en Fik de hond ligt in zijn mand en snurkt hoorbaar. De komst van goed volk maakt hem niet eens meer wakker. In de kamer met de bedsteden ligt de driekleurde kat ineengerold in de stoel van de Muiter. Die ligt zelf al in bed en doet voor Fik niet onder. „Zo’n man”, mompelt Hiltje als ze de kamer overziet. Kobus heeft zijn kleren weer slordig op een stoel gegooid en zijn moeder schikt ze recht. In de maanlichte nacht kan ze alles met den blik overzien. Zo is het goed, denkt ze, zo hoort het. Alles wat onder haar hoede staat is veilig als het zich wil schikken onder haar gezag, maar die man, die man... Dan ritst ze de gordijnen open van de derde bedstee en klimt erin. Muitertje kan er best bij. Die is daar al groot genoeg voor. Ja, ze zal het kind groot brengen in eer en deugd, als een verlate taak, opdat het het pad van de deugd zal blijven betreden en niet... Dan stokken haar gedachten. Misschien zal zo de beklemming uit haar hart wijken. Geen enkel mens mag zijn gaven van hoofd en hart ongebruikt laten liggen. Ook zij niet, nu er zoveel in haar leven gedoofd is. Een moede vrouw legt het hoofd op het kussen en begint met een bitter zelfonderzoek. Met droge ogen kijkt ze in de kamer waaruit langzaam het licht wegtrekt. Alle dingen moeten hun evenwicht vinden. De kleine moet vergoeden wat de grote haar aandeed. Waar in het vrouwenhart het ene verdwenen is, is plaats voor het andere. En waar de gezelligheid verdween zal het kleine muitertje nieuwe afleiding brengen. Geen plicht zal haar te zwaar zijn en ze zal als Bessien haar plicht doen ten einde toe. En dan voelt ze haar zwakheid, een zwakheid die Inte in een moeilijke strijd leerde overwinnen. Zal het haar, de sterke Hiltje, ook lukken? Wordt kracht niet in zwakheid volbracht? Dan vullen haar ogen zich met tranen. De sterke struise vrouw schreit...

77

This article is from: