10 minute read

Kobus maakt er een potje van

belofte, in een benauwd ogenblik in de roefvan een praampje gedaan, op Muitertje’s schouders. Brechtje glimlacht fijntjes en tuurt aandachtig naar het bestikte kraplapje en zegt: „Op allebei hetzelfde hartje”. ,,Nou, wat zou dat? Ik hew het zelf edoon, en de kiengeren binnen ommers allebei ok naor hetzelfde schappeleur eknipt. De Schepper laot niet mit ’m spotten. Laar dat van mij, keend.” En zo strijden humor en nog niet overwonnen bitterheid om de voorrang in Hiltje’s gemoed.

Kobus heeft er al weer een potje van gemaakt. Na een poosje bij Sibbe in de schoenmakerij gewerkt te hebben, was hij er tussenuit geknepen en naar de haven gegaan, waar de robbenjager Snoek een paar gevangen zeehonden heeft aangevoerd. Die dieren brengen veel schade toe aan de in zee staande netten en op hun vangst is een premie gesteld. Hij heeft vol aandacht naar de bloederige verwerking van de ongelukkige robben staan kijken en vergat tijd en plicht. Sibbe, overladen met scheefgelopen hakken en doorgelopen zolen, zowel van muilen als mannenschoenen, klaagde zijn nood bij de baas en die weer aan Hiltje. En samen zijn ze het erover eens dat het zo niet langer kan. Hier moet raad geschaft worden. De meester heeft al laten merken dat hij de jongen niet veel meer te leren heeft, omdat het materiaal voor enig verder onderricht hem ontbreekt en hij aan een te grote klas al zijn handen vol heeft. En dan valt nog die avond het besluit dat de jongen maar eens een poos naar de vaste wal moet. Immers, vreemde ogen dwingen. De mogelijkheden worden overwogen. Naaste familie in de Zaanstreek of het Nieuwediep is er genoeg om zich over Kobus te ontfermen.

Kobus zat op de dam onderaan de voet van de vuurtoren, op de plek waar hij als schooljongen aan zoveel stenen namen gegeven had, namen die hij onthouden had van het bijbel-

131

lezen. Hij had plaats genomen tussen de rots der ergernis en de steen des aanstoots, want het stormde in zijn gemoed, hoe mooi ook de zon begon onder te gaan. Toen de school was uitgegaan en kinderen losgelaten langs het werkplaatsje van Sibbe renden, had hij het daar niet langer kunnen uithouden. En toen zijn baas even zijn hielen had gelicht, had hij de oude muilen waaraan hij bezig was neergesmeten en was er tussenuit geknepen. ’t Was de schuld van Sibbe en van zijn eigen vader dat hij nu van het eiland moest, om onder vreemde ogen eindelijk eens werken te leren. En dat zijn mimme er nu ook mee had ingestemd. Aan hem hadden ze niets gevraagd. En dat zat hem nog het meest van alles dwars, dat hij nog als een kind behandeld werd. Hij wilde best wat van de wereld zien, al was het maar Enkhuizen, daar in de verte voor hem. Ja, soms hunkerde hij ernaar om zijn vleugels uit te slaan als de grote meeuwen op de aalen de botsteen voor hem, en ver weg te vliegen naar de lokkende overkant, maar die vogels waren vrij, en hij... En Muitertje had hem er ook al mee geplaagd. Het leek wel of heel Urk het al wist: Hij zou wel omstaan leren aan de wal en vast nog wel onwennig zijn. Moedeloos wierp Kobus wat steentjes in het water. Wat een blij vooruitzicht had kunnen zijn, werd op die manier wel een akelige zaak. Wat konden mensen je plezier ook vergallen; met nare werkjes en bangmakend gepraat. Maar ineens viel zijn oog op de grote steen even verderop die hij de Jacobssteen genoemd had, toen de meester op school over de vlucht van Jacob voor zijn broer Ezau verteld had. En Jacob, dat was toch zijn naamgenoot? Hij, Kobus, was toch Jacob gedoopt, al werd hij ook nooit zo genoemd. Ja, en nu moest hij ook vluchten, voor Sibbe en voor zijn muiterige vader, die maar wilden dat hij werkte en werkte en geen meester-dromer zou zijn. Maar het waren toch niet de minsten in de bijbel die dromen gedroomd hadden: Jacob en Jozef en Danil... En wat had Jacob bij die steen een mooie droom gehad: engelen die langs een ladder opklommen en neerdaalden. Dat was wel een langer ladder geweest dan het wrakke geval in hun achterhuis datje op de turfzolder bracht. Kobus moest om de gedachte alleen al lachen. En wat ging de zon mooi dalen. Er leken daar wel twee lad¬ ders te zijn, den van de steen af en een van de zon af, die el-

132

kaar raakten aan de verre horizon. Glanzende ladders met ribbelige sporten en aan het eind een soort poort. Dat moest de hemelpoort wel zijn. Wat was Jacob blij wakker geworden na zijn droom. Hij was helemaal niet bang meer geweest. En die had nog wel moeten vluchten. Die had nauwelijks afscheid kunnen nemen, en dat kon hij, Kobus, nog wel. En hij zou ook zo ver niet gaan. En wie weet wie hij dan nog zou ontmoeten. Jacob had Rachel ontmoet en hij... Toen klonk er een stem van de hoogte: „Binje daor Kobus? Je mimme is ongerust, en ze zit op je te wachten mit een lekker prikkien kapkool”. En toen kwam er vrede in Kobus’ gemoed en hij stond op en volgde Muitertje naar huis, gewillig om als Jacob de weg te gaan.

Als een mogelijkheid gevonden is voor zijn verblijf, wordt alles voor Kobus’ vertrek in gereedheid gebracht. Hiltje is er maar druk mee. Zijn garderobe moet grondig worden veranderd. De Urker kleren gaan zolang in de kast en „vreemd” goed wordt gemaakt ofgekocht. Het voert bij Kobus de spanning en de verwachting op en Muitertje komt voortdurend kijken naar de vorderingen. Kobus zal nu ook „vreemd” moeten praten. Kan hij dat wel? Nou, daar draait hij toch de hand niet voor om. En als het meisje hem uitdaagt, vertelt hij met verve het verhaal van Paulus’ schipbreuk. Hiltje vindt dat de meester het hem niet zou kunnen verbeteren, maar zijn vader lacht om de verheven taal van zijn zoon. Daar zou zelfs de dominee nog wat van kunnen leren, merkt hij op. Muitertje is gerust gesteld en ziet vol aandacht toe als een blauw sloop en een rieten koffer worden ingepakt.

Kobus’ gang naar de boot, de volgende dag, lijkt wel een triomftocht. Sibbe heeft er zijn driepoot voor opzij gezet. Hiltje en Brechtje lopen naast hem, Muitertje huppelt voorop en Grubbelt volgt. Als de boot voor de laatste keer toet, fluistert zijn moeder hem nog de laatste vermaning in. Kobus belooft goed op te passen en elke week te schrijven. Sibbe geeft hem een klap op de schouder en duwt hem dan de loopplank op. De boot vaart afen er wordt gezwaaid.

133

„Er is een harde wind”, merkt Grubbelt op, als hij met Hiltje naar huis terugloopt, „hij kan er nog wel van lusten.” Als de boot buiten de haven de kop meteen flink in de golven steekt, drijft het overkomende water de jongen in de salon, zoals de roefgenoemd wordt. Hij ziet Urk in de verte verdwijnen en later Enkhuizen in de tegenoverliggende verte opdoemen. Een vrouw wordt zeeziek en geeft over. De reuk is niet aangenaam en Kobus daalt de trap af naar het benedenverblijf. De lucht is er bedompt en hij moet denken aan Jona in de grote vis. Wat moet die het benauwd gehad hebben. Dan herinnert hij zich hoe zijn vader hem als klein kind’s avonds in de bedstee werkte. Dan werd hij opgepakt en heen en weer bewogen op de maat en klank van het lied dat in het psalmboek niet te vinden is. „Toen Jonas in de walvis zat, toen droomd’ie dat-ie schellevis at, vanje 6en, twee, drie.” En bij drie werd hij dan in bed gejonast. Grubbelt wisselde de schellevis nogal eens af met scholletjes, worteltjes ofbessensap, en zelfs met levertraan. De gedachte daaraan, en een paar schuivers van de boot die om zijn wankele hoedanigheid spottend „de blikken bus” wordt genoemd, doen Kobus haastig het dek opzoeken. Ook hij moet de vissen voeren. Maar dan is ook het leed geleden. De boot zwaait het Krabbersgat in. En als Kobus op weg naar het station met koffer en kussensloop de Dromedaris passeert, strooit het klokkenspel juist zijn klanken over het stadje. Het klinkt dejongen als muziek in de oren.

Het is verwonderlijk hoe Inte, die toch na de schokkende gebeurtenissen van destijds nooit haar vroegere vermogens terug gekregen heeft, geestelijk gegroeid is. Ze heeft vaak aan een half woord, een blik, een beweging al genoeg om de situatie aan te voelen en ze weet wat luisteren en wachten is. En dan weet ze ook een woord op z’n pas te spreken ,,als gouden appelen op zilveren gebeelde schalen”. De Lord praat minder luid en opstandig in haar nabijheid en de kinderen mogen graag bij haar zijn, omdat ze zo mooi vertellen kan. Nee, niet over de verschrikkelijk moeilijke weg die ze heeft moeten gaan, maar wel met een wijsheid en begrip die er hun wortels in hebben.

134

Zij heeft van het begin af Hiltje’s situatie het best begrepen en steeds gepoogd de betere gevoelens bij haar te wekken, als weer bleek welk een strijd die te voeren had tussen haat en liefde. Niet door belerend een vinger op te steken en vermanend te spreken, maar door de gave van zuiver meegevoel, een warme blik en een wijs woord te rechter tijd. Zij verstaat ook de kunst goede raad te geven, zonder dat dit als inmenging ofbemoeizucht wordt gevoeld. Zo kwam het dat Hiltje zich wat meer over Muitertje ging ontfermen, toen Brechtje in haar drukke gezin het kind te weinig aandacht kon geven. Het was tevens een opvulling van de leegte die het vertrek van Kobus achterliet. Zo kwam Hiltje er ook toe de werkzaamheden in te perken en meer aan Sibbe over te laten, zodat ze vaker in de huiskamer kon zijn als Grubbelt er aan zijn tafel zat of een reiziger ontving. Dan keek hij soms verrast op, omdat het vertrek er zoveel vriendelijker en gezelliger uitzag. Alleen, hoe vatbaar was zij nog voor een snelle omslag in haar humeur. Was het de leeftijd die haar dan parten speelde? Was het oud zeer dat zich ineens weer deed gevoelen? Dan leed de omgeving eronder, maar meer nog zij zelf. En dan vluchtte zij weer eens naar Inte, om als na een dwaaltocht door een hete steen- en zandwoestijn in een verkwikkende oase aan te komen.

Tegen de verwachting in blijkt Kobus een ijverige schrijver. Bijna elke week komt er een brief, die veel weg heeft van een aflevering van een avonturenroman met bijbelse trekken. Hiltje is er bijzonder groots op en laat er in de winkel ook van blijken. Sibbe wordt steeds nieuwsgieriger en de schoolmeester, die in de klas gesproken had van ploegen op rotsen en soms quasi vertwijfeld uitriep: ,,Wijs mij de plaats waar ik heb gezaaid”, gewaagde in de winkel van ongedachte vruchten op de arbeid. ’s Avonds werd de brief meegenomen naar Inte en was zelfs de Lord onder de toehoorders als Hiltje steeds vlotter het epistel voorlas. Het eerste schrijven was een verslag van de reis met boot en trein en de ontvangst in den vreemde. De tweede brief meldde reeds dat hij voorlopig een baantje gevonden had in een winkel en met vallen en opstaan fietsen heeft geleerd. Het verhaal van de Urker winkelier die met

135

This article is from: