
15 minute read
De dingen gaan hun dagelijkse gang
from Het ontwijde huis
door het dorp en ze is erg sleets. Bessie is alleman niet en Sibbe zal ze meteen repareren. „Klaar terwijl de klant wacht”, spot hij, en Bessie benut de tijd om een ernstig woordje met hem te spreken. „Het leven is geen lolletje, Sibbe. Zou je nu je kind niet eens laten dopen?” Maar dat lijkt bij Sibbe wel aan dovemansoren gezegd. ,,Ga je dochter Hiltje en haar man maar vermanen”, brengt hij haar onder het oog, „die doen niet zoveel meer aan de kerkgang. En de Muiter is nog wel gemeenteraadslid. Die moet toch zeker het voorbeeld geven”. Hij fluistert Bessie in: „De ouwerlingen binnen er ook weest”. Nee, Bessie moest maar een ander zoeken om haar principes aan te spuien. Hun stemmen worden al luider, en als Hiltje voorbij gaat denkt ze: „A1 weer een twisterije; is de vrede hier dan helemaal geweken?” Gelukkig herinnert Bessie zich bijtijds Inte’s wijze waarschuwing dat ze haar hoofd niet in een wespennest moet steken en ze gaat naar de winkel waar ze bij de Muiter weer een ton beschuit bestelt. Ook tegen hem heeft ze grieven genoeg, maar die vergeet ze blijkbaar bij het zaken doen en als ze al eens uit haar slof schiet, komt daar geen narigheid van: de Muiter weet slagvaardig met haar om te gaan. De aan- en verkooprompslomp van haar beschuithandeltje is dan ook vlug geregeld. Maar de dag is nog niet ten einde en Bessie kent na het zaken doen haar plichten tot het einde. Bij de deur keert ze zich plotseling om en zegt in duistere bewoordingen: „Muiter, alle baksels dijen door hetzelfde gist. Ken je plicht”. Het wordt de man achter de toonbank te machtig, omdat hij begrijpt dat zij hem iets opdraagt wat hij onmogelijk doen kan. Dan voegt ze er nog gauw aan toe:' „Ik hew je ewaorschouwd. Spottershussies braanden het eerst”. De opmerking is raak en de Muiter weet niets anders te bedenken dan een belediging: „Nou geloofik toch datje keends worren”. Maar dat zal Bessie een zorg zijn. Hinkend gaat ze heen.

In Ester’s kamertje kan het zo gezellig zijn. Vooral als Kobus er arriveert met Benjamin en het Muitertje in de kar die
93
Sibbe getimmerd heeft. Met de kleine Ede er nog bij is het een en al leven en vertier. Wat is haar leven toch in korte tijd grondig veranderd. O, als ze nog terugdenkt aan alles wat ze meegemaakt heeft en hoe ze er met niemand over praten kon. Hiltje die haar boosaardig bejegende en de Muiter die haar ging mijden en Sibbe die spottende opmerkingen maakte. En als je dan geen moeder hebt en geen echte vriendinnen... Wat had ze het soms benauwd gehad in de stal en op haar zoldertje. En nu, hoe is alles veranderd. Ze heeft begrepen dat er achter Sibbe’s spot een enorme genegenheid schuil ging. Ja, even, op de dag dat zij in de kraam kwam, heeft zij zich nog verlaten gevoeld toen Sibbe maar niet kwam opdagen. Maar wat was hij zorgzaam toen hij de wieg voor haar bed zette, toen hij’s morgens als een volleerd vakman een ei in de kroes uit het blad klutste en er een scheutje cognac bij goot. Hij had het haar aangereikt met de woorden: ,,Ester, drink ereis, dit is de gewoonte van joen volk. Het zal je goed doen”. Ja, zijn toegenegenheid en trouw hebben haar goed gedaan. En al hebben ze het niet zo ruim, Sibbe pakt alles aan als er wat te verdienen valt en zit nog vol plannen. Wat had hij meelevend gevraagd: „Was het buiig gistermiddag?” __ ,,Ja Sibbe, het was een zwaore buie”, zegt ze, „dubbel-

op. ” Hij haakt erop in door te zeggen dat ze dan nog veel goeds te wachten heeft. Bessie is van mening dat een bui in de kattedagen niks anders als weldaad brengt. „Zeen Bessie dat?” overpeinsde Ester, terwijl ze toekeek hoe belangstellend Sibbe zijn aanwinst bekeek. „Ja”, had hij gezegd: „en Bessie is al in de zeuventig hfe, die kan het weten!” Ze heeft gelijk gehad, denkt Ester, terwijl ze de drukke kinderen tot rust maant, ze heeft gelijk gehad!

Van Ester trekt Kobus met de kinderen naar peet Inte, die weer langzaamaan in de werkelijkheid van het dagelijkse le¬ ven haar plaats begint in te nemen, al is zij nog aan huis en meest aan haar stoel gebonden. Na die vreselijke stormnacht is het leven maandenlang voor haar een verschrikking en een beproeving geweest. Maar zij is „gelouterd door het lijden gelijk het zilver wordt beproefd”, zoals Bessie het zo mooi met de psalmist tegen de dominee zei. Zij wijdt zich weer aan de
94

opvoeding van Benjamin die van haar zolang zoveel tekort gekomen is, maar die gelukkig zo goed door anderen opgevangen is, niet in het minst door Kobus. ,,Hij blift wel lange weg”, merkt Bessie tegen Inte op, maar die hoort het karretje al op de straat aankomen. Daar gaat de zandzak aan de deur al zoevend omhoog en Kobus lost zijn last bij Inte’s stoel: Benjamin de kleuter, en Muitertje, het kleintje van tutte Brechtje. Maar daar blijven ze niet lang, ze rollebollen naar het achterhuis waar Bessie aan het werk is. Kobus zet zich op een stoof bij Inte en vertrouwt haar al zijn vreugden en verdrietigheden toe. Dat kan hij bij zijn mimme niet meer, al maanden niet. Bessie luistert vaak met een wrang lachje naar Kobus’ kindervragen die soms helemaal zo kinderlijk niet zijn, maar ze beantwoordt er niet een. Dat zal het leven zelfwel doen, meent het oudje. Maar Inte is anders, ze kan goed luisteren en probeert ook antwoorden te geven. Kobus geniet van haar genegenheid, zoals hij ook geniet van de aanhankelijkheid van Benjamin en het Muitertje. Dat kind, nog geen jaar oud, strekt als ze hem ziet meteen haar armpjes naar hem uit en klemt zich vast aan zijn hals. Wat heeft hij al met haar rondgesjouwd, eerst op zijn armen en toen in de grote omslagdoek uit het kammenet en nu in het karretje van Sibbe. Ze kan al ,,none” zeggen, vertelt Kobus groots; zelfs meent hij al het woord „karre” in haar gebrabbel te onderscheiden. Thuis is het altijd Hiltje, de „grotemoeder”, die het kind tot zich trekt als om haar gebrek aan liefde op te vullen.

De Muiter bemoeit zich niet zoveel met de kinderen, hij voelt wel dat hij voor dit soort werk niet zo goed deugt. Hij is meer op zijn plaats in de gemeenteraad en aan de afslag, in de zouterij en desnoods „onder’t klapschoel”, hoewel, daar laat hij zich de laatste tijd niet al te veel zien, vrezend dat het geheim van Ede’s geboorte toch bekend zal zijn geworden, en vrezend hun spot, die zij ook de groten van het eiland niet sparen. Bij Brechtje komt hij ook niet zo vaak. Haar man, de koppige Louwe, ligt hem niet. Die weet niet van plooien en schikken zoals hij. Het liefst denkt hij ook niet te diep over te dingen na. Oorzaak en gevolg? Ach, de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. En dhn is het tijd voor het beredderen ervan en als het kan het profiteren, hier en nu. Jammer, dat Hiltje zijn
95
De zogenoemde Jodenhoek.

96

Kerk, afslag, raadhuis en scheepswerf.

uitglijden zo hoog opgenomen heeft. Heeft zijn „ouwe mins” dan geen weet van ,,de oude mens’? Die huist toch ook in haar? Waarom kan ze niet eens vergeven en vergeten? Hij heeft een pronte vrouw aan haar gehad, en nog wat de bestiering van zijn huishouding en zaken betreft, maar verder? Van haar was het plan de geboorte van Ede te maskeren met het zogenaamde vaderschap van Sibbe. Had hij er maar niet mee ingestemd. Dan was het schandaal al lang de wereld uit geweest. Niet vergeten natuurlijk, maar wel vergeven. De eilanders wrokken niet lang na. „Een Urker praatje duurt drie dagen”, zeggen ze hier. Nou dat praatje over hem mocht best drie weken geduurd hebben. Dan was-ie tenminste de man weer geweest. In de gemeenteraad was hij wel blijven zitten en voor de kerkeraad kwam hij toch al niet op nominatie. En nu zit hij met de gebakken peren. Als nu het geheim uitkomt zal het veel ernstiger zijn en in zijn gezin vreet het voort. Wat loopt hij nou te tobben? Dat is toch niets voor hem. Waarom is hij op weg naar Inte? O ja, hij moest de kinderen halen voor het avondeten. Hij komt net op het moment dat Kobus weer met een vraag kwam aandragen. ,,Peet Inte, wat is er toch mit een mins z’n harte? De dominei preekte er een zuundag over, maar ik snapte d’r niks van. In nao de kark zeen m’n mimme dat m’n taote’s harte vuuls te reum was en m’n taote zeen dat m’n mimme’s harte vuuls te krap was.” Bessie wordt attent. Hoe zal Inte zich hieruit redden, net nu de Muiter erin komt. ,,Je harte, keend, het te maken mit je liefde. En het is pas goed, as je de minsen kunen lief hewwen, ok al doen ze wel er’s wat eigenaordig.” ,,Doenjie dat dan ok, peet Inte, alle minsen liefhewwen? Hoe groot is joen harte dan?” ,,Zo wijd as ik het zelf maken wil, zuun.” Kobus schudt wijsgerig en ongelovig het hoofd: ,,Dan het m’n taote vast een goed harte”. ,,Dat zou ik niet willen zeggen, keend, as er „te” vor stat is het niet goed, onthou dat. Je zullen het wel laren inje leven.” Kobus heeft nog zijn twijfels. Dat kan toch nooit, alle mensen liefhebben? Die griezelige malle Mietje en die altijd scheldende oude Nanne van ’t Nuutjen en die muiterende klanten. Inte wil nog wat zeggen, maar Bessie valt in: „Inte, die jonge wordt nog perfester, dat zulje zien” en ze voegt eraan toe voor

97

Kobus: „As jie ’t zo vaar bringen, zuun, dan kreeg jie m’n ouwe kammenet dn dat is nog van meen overbessien”. Kobus is zo vereerd met dit aanbod dat hij alle hartkwalen vergeet. AI met de blik van een bezitter meet hij de lengte, breedte en diepte van de oude kast en berekent hoeveel knikkers en boeken en.... schildvinken hij daarin wel een plaats zou kunnen geven. Er zijn mensen die een vink in een kooitje aan de gevel hebben. Zo’n kooitje is ongeveer zo groot als een stoof. Hoeveel zouden er passen op een plank van de kast? Hij staat op om met de stoof waarop hij zat, het proefondervindelijk vast te stellen, maar dat is Bessie te gortig. ,,Nor heus, nor heus!” roept ze en ze besluit zelf de kinderen weg te brengen. De Muiter blijft nog even achter. Inte hoort in de weinige woorden die hij zegt een ondertoon van verdriet. Met de dag leert zij de mensen om haar heen beter kennen, omdat ze weinig meer ziet van het mensengedoe buiten haar huis en ze heeft leren luisteren naar het geruis van de voetstappen van Hem die komt om de aarde te zuiveren van bloed en tranen. „Zwager”, zegt ze zacht, „koem er’s wat dichterbij.” Dan spreken, in de schemering van het vertrek, twee mensen over wat hen bezig houdt. De Muiter klaagt zacht over Hiltje die de kinderen van hem vervreemdt; hij is bang dat ze een hekel aan hem krijgen. Maar Inte roert behoedzaam het onderliggende probleem aan en het wordt de Muiter duidelijk dat ze weet. Verschrikt vraagt hij of Hiltje dat gezegd heeft? Nee, daar hoeft hij niet bang voor te zijn, het is haar langzaamaan door hun gedrag wel duidelijk geworden. Dan is er geen barriere meer om verder te praten en de Muiter verbaast zich over de wijsheid en de liefde van zijn „snaar”. Hij ziet het nu duidelijk voor zich. Ze hebben zich gedragen als kinderen in hun spel, hij en zijn vrouw. „Schrok om een hoekien” hadden ze gespeeld, elkander mijdend en ontwijkend, met een liefdeloos hart. Duizend voorwendsels hadden ze gezocht en elkaar de schuld gegeven als Adam en Eva weleer. Inte heeft weet van die ene Goddelijke vonk die de mens na de val gelaten is: „Er is maar iene soort liefde, die warkelijk gelok bringt, Grubbelt, dat is de vergievende liefde en die hewwen we allemaol zo nodig. En je wieten toch wel waorje die bekoemen kunen?” Het schuine late licht dat nog door de ruitjes valt belicht een gelouterde vrouw en een verwonderde man, en in de Muiter

98

groeit iets van verlangen om goed te maken wat er nog goed te maken valt, als Inte, levend bij de psalmen, opmerkt: „Verhard u niet, maar laat u leiden”. De stem van Bessie maakt een abrupt einde aan het gesprek. „Wat bestoffel jelui nog in het donker? Inte, je moeten nodig op een bedde, en jie Muiter, zoek je vrouwe op.” Ze steekt de lamp aan en verdrijft de intieme schemering. De Muiter staat op, wisselt nog een veelbetekenende blik met Inte en zegt: „genacht jelui”, naar de gewoonte van zijn volk. Toch wat opgemonterd door het gesprek is zijn stap wat kwieker dan tevoren. „Zichzelf vergeten!” Dat heeft hij tot dusverre maar bitter weinig toegepast. Hij keek teveel naar Hiltje’s verongelijkt gezicht. Maar wat kan hij haar eigenlijk kwalijk nemen? Zij schoot in niets te kort. Hij ging in de fout. Voor een ogenblik drukt zijn schuld zwaar op hem. Maar, dat weet hij als zakenman zo goed, een schuld kan vereffend worden als je de hand aan de ploeg slaat en de juiste middelen weet te vinden. En heeft Inte hem niet de goede weg gewezen: ,,Daar is vergeving, altijd bij God geweest”. Er joelen nog kinderen in het maanlicht. Oud en jong is laat op het eiland. Kinderen spelen ,,schrok”. Er botst er een tegen hem aan. Wei alle mensen, het is Kobus nog. Die roept: „Moet ik in heus koemen? Toe lot m’n nog effien. We doen ,,schrok”. Er doen ok maotjes miee, maar die hew je zo, as je er vor vechten tenminste”. ,,Nee buie, je moeten nou op een bedde”, zegt de Muiter. Hij neemt Kobus bij de hand. Dat is al in een tijd niet gebeurd, denkt deze en hij gaat gewillig mee. Zijn vader heeft dus geen hekel aan hem. Hij wil meteen van de gelegenheid gebruik maken wat te vragen. „Taote, peet Inte zegt dat er grote en kleine harten binnen. Zo groot as een varkensblaoze en zo klein as een rooie boon. Hou zou meen harte wezen?” „Dat zal wel reum wezen, zuun, hoevuul kiengeren kunen er in?” En Kobus somt op: „Benjamin, Muitertjen, Ede...” Dan vraagt hij ineens: „En hoe groot is joen harte nou, taote? Daor zitten toch vuul grote minsen in? Brechien, Bessie, Inte, en m’n mimme en Ester toch ok?” Wat moet de Muiter zeggen? Een kind zet hem aan het denken. Zijn eigen kind maakt hem beschaamd. Hij zegt een beetje aarzelend: „Ik zal prebieren het wat groter te maken”. Als hij binnenkomt, groet hij Hiltje hartelijker dan lang het

99
geval is geweest. Een beetje bevreemd kijkt ze op. Zou er verandering van weer op til zijn?

Inte wacht op Hiltje. Bessie is het dorp nog in en Benjamin slaapt al. En ja, daar hoort ze het deurtouw al zingen. Ze brengt bij haar zuster het gesprek op Sibbe en Ester. Ineens merkt Hiltje dat Inte meer weet dan zij vermoedde en verbijsterd vraagt ze: ,,Maar Inte, wist jie het dan?” Haar zuster knikt en zegt zacht: „Oenze Hiltjen, zou je nou je kroon niet er’s ofzetten?” Ze ziet hoe haar gezicht betrekt en laat er snel op volgen: „Jie nammen zelfhet roer in haanden enje mozzen het in Hogerhaand elaoten eawwen”. „Maar dat keend!” krijt Hiltje. ,,Dat keend is een eeuwigheidskeend, net as jie en ik. As ik joe was, zou ik maar wier bij het begin beginnen. Dat moet oenze Lieven Heer ok mit oens doen, as we het wier verbruid hewwen.” En als Hiltje nog zwijgt, zegt ze met tranen in haar ogen: „As ik meen Hessel nog hadde, zou ik hem vertellen dat ik net zovuul van hem hou om z’n duugden as om z’n gebreken, maar dat kan ik niet meer”. Ze staart verlangend naar buiten in de richting van de zee die haar zowat alles af nam. Het ontroert Hiltje meer dan ze bekennen wil. En Inte vervolgt nog met te zeggen: „Jie wieten toch de weg, oenze Hiltje? Er is toch al een geruis van voetstappen?” Dan kan Hiltje, de flinke, onbuigzame Hiltje, het niet langer harden. Ze buigt het trotse hoofd en fluistert: „Het is zo muuilijk Inte, zo muuilijk. Je moeten geduld mit m’n hewwen, en bidde maar vor m’n”. Als ze Bessie horen aankomen slaan ze het in een ander praatje en na een poosje stapt Hiltje op. Buiten haalt ze ruimer adem. Ze loopt nog even langs de waterkant. De avondstilte stemt haar mild, maar dan wiekt er een vlucht meeuwen aan en hun schorre schreeuwen breekt de stilte stuk. Kan ook stil geluk zo gemakkelijk breken? Wie zal haar behulpzaam zijn de breuk te herstellen? Wrevelig stapt ze op huis aan. Als ze de voordeur opent kraakt er tegelijk in het achterhuis een deur. En ze kan het niet opbrengen haar man in de kamer hartelijker te groeten dan met het afgemeten „dag” van voorheen.

100