10 minute read

Bange voorgevoelens

duurt het soms wat lang. De tijd zal het leren”. Dan richt hij zich tot de Wetering: „De muilen van de vrouwe van Tiemens Jelle zijn te klein, makker. Maak maar een paar nieuwe. Voor die andere vind ik nog wel een klant. Maar maak eerst de laarzen voor Bart de zegenaar, die kan bij het haringzegenen niet met kapotte laarzen werken. Vandage rij ik zelf de turf. Het schip ligt voor de kant, dat dat kan niet wachten”. Zo zijn de zaken voor de dag weer geregeld en ieder gaat zijns weegs. Dan gaat de schuurdeur met een duw open en een paardekop komt om het kamerschut heenkijken. „Het duurt ’m te lange”, zegt de Muiter. „Ik koem vriend”, en hij keert de klontjespot in zijn zak om en gaat Jan Willem inspannen.

Inte kent haar kracht en haar zwakheid. Zij verkneutert zich als ze de klompen van Hessel en haar jongens voor de deur ziet staan. Nee, zij begrijpt Hiltje niet die haar dochters al zo vroeg naar de vaste wal stuurde en nu alleen nog Kobus en de vreemde ondergeschikten om zich heen heeft. Als haar kinderen aan de wal trouwen, heeft ze niets meer aan ze. Ze weet wel dat het Hiltje goed is als ze daar gelukkig zijn, maar zij wil haar gezin vast houden zolang dat kan. Ze stapt het achterhuis in waar de gekooide leeuwerik zijn hoogste lied zingt en Bessie aardappelen zit te schillen. Meindert heeft een verse graszode in de kooi gezet en merkt op dat Bessie vandaag voor de kazerne schijnt te schillen. Maar ineens komt die als door een wesp gestoken overeind. De draaiingen van haar schilkunst dwarrelen op de vloer. ,,Joe plaaggiest”, stoot ze uit, en dat geldt niet Meindert, maar Willem, die haar begrafenisschort heeft aangedaan en het rouwhoedje opgezet. Ze trekt het hoedje met de zwarte rand van zijn blon¬ de krullen en kreunt: „Hoe kunje dat nou doen? Wat hewwen die rouwklieren al een ellende beleefd. En nog is het einde niet...”. Geschrokken geeft Inte de jongen een schrobbering. Maar waarom legt Bessie die spullen dan ook zo vroeg klaar? Willem leest vergeving in de ogen van zijn moeder en om het

21

bij Bessie goed te maken, zegt hij: „We gaan weer varen Bessie. As je nou m’n plunjezak in orde maakt, dan bring ik wat voorje miee”. Hij houdt de zak wijd open, zodat ze er zijn opknapperspak in kan doen en lacht haar vriendelijk toe. Maar Bessie zegt met bevende stem: „Je hoeven voor mij niks mie te bringen, zuun, asje zelfmaar wieromme koemen”. Hessel geeft Inte een knipoogje. Och, ze weten het zo goed. Oud enjong onder een dak geeft gemakkelijk gekrakeel, maar zolang de toon zo blijft als bij hen, zal het wel gaan. Maar Inte glundert niet. De schrik is haar weer in de benen geschoten en ze zegt: „Ik wou dat je theus blieven, Hessel, het wientert ommers al”. ,,Bedenk dat de wienter lank kan wezen, Inte. As keend van God wil ik gien armoe lijen, as dat niet hoeft. Hij gift genoeg, maar wij moeten de moed hewwen om het te haolen.” ,,Laot dan iene van de jongens hier”, bedelt ze. ,,Kuun je het met Bessie niet meer an?” lacht Hessel en hij buigt zich over haar voor het gebruikelijke afscheid. Dan ziet hij de angst in haar ogen. Hij houdt stevig haar arm vast en fluistert: ,,Foei toch Inte, is oenze dag niet duur Hogerhand beslist?” Zijn rustige geloofswoorden missen hun uitwerking niet. Maar ze rekt de tijd door liefdevol te zorgen voor wat bij het uitvaren te pas komt. De jongens zijn het eerst klaar. Willem pakt zijn bultzak en Meindert zegt, als verontschuldigend, tegen Bessie en alsof hij al een gezin te verzorgen heeft: „We moeten wel voort, het vrouwvolk kan in de wienter gien manvolk om de bienen hewwen als’t geld op is”, en zachter: ,,Kiek die luitjes daor nou in dat hoekien, moet je ze dat vrijen niet verbieden? Je binnen alteed zo stipt”. Zelfhoudt hij zijn warrig en baldadig gezicht vlak bij de gerimpelde wangen van Bessie en zegt met een glundere dreiging: „Nou, komt er nog wat van ofkuunje’t niet meer?” ,,Maak dat je wegkoemen, je binnen nog arger as je moer”, zegt ze, maar dan ineens trekt ze de jongen naar zich toe en weerspreekt een klinkende zoen al Bessie’s gezegden. De tranen springen haar in de ogen en ze mompelt nog: „Genacht zuun”, als de zandzak aan de deurpost al weer naar beneden is gesuisd. Meelopen naar de haven, zoals wel in andere vissersplaatsen gewoonte is, gedoogt de wet der ouden hier niet, maar Bessie

22

en Inte kijken door het raam nog de vertrekkende man met zijn jongens na. Bessie bait kwasi-boos nog een vuist als Meindert en Willem nog eenmaal omkijken en Inte beantwoordt nog de groet van haar man als hij nog eens omkijkt alvorens hij de hoek om gaat. De twee vrouwen bevinden zich opeens in de schreeuwende leegte van het vertrek. Dan vraagt het schreien van de jongste zoon hun aandacht. De plichten roepen alweer.

Het smerige mannengoed moet gewassen en gedroogd en beide zijn een probleem. Voor de wasserij dreigt er steeds een tekort aan water en voor het drogen is het vaak te nat. Maar deze herfstdag lijkt alles te lukken. Inte haalt de droogstokken uit het gangetje en gooit de waslijn over haar schouder. Bessie hinkt naar Brechtje aan de overkant en vraagt haar te helpen bij het spannen van de lijn. Maar Brechtje is in verwachting en zegt dat ze niet buiten durft, omdat ze al zover heen is, dat geeft immers geen pas. Maar ditmaal slaat het beroep op de oude kuise zede bij Bessie niet aan nu het zo ongeveer het grootste probleem in een vissersgezin geldt. ,,’t Waait niet weg, hoor, een bietjen aljetrawalje zal je gien kwaod doen”, zegt ze en neemt Brechtje bij de arm mee. De vrouwen dalen de glooiing van het eiland voorzichtig af. Een paal wordt in de groene helling geplant, de lijn wordt eraan gebonden en uitgevierd tot aan de blauwe stenen van de dam. Ook daar wordt een paal tussen de stenen verankerd. Een stukje de zee in, steekt een voorwerp boven het water uit. „Zie je die, Brechtje?” roept Inte, maar die wil niet kijken. Ze kent de hommelmoersteen wel, de nooit uitverkochte leverancier van kindertjes aan de langs varende vissers. De was hangt al gauw klapperend te drogen. Bessie knikt goedkeurend als haar borstrok en broek als gebarende engelen bollen in de westenwind. Ze treffen het nog, want het weer wordt er niet mooier op. En Bessie moet nog naar het begraven, waar het rouwgoed al zo lang voor klaar lag. Ze wil niet dat Inte haar helpt. Voor het aantrekken van het zwarte geplooide schort en de deftige borstrok met de nauwe mouwen is ze nog mans genoeg. Haar hinken verstopt ze in de vracht wijde rokken en haar bedrijvige gang heeft ze thuis gelaten als ze waardig naar het kerkhof schrijdt. Zo brengt een oud gelovig geslacht zijn doden naar de groeve, als zaad naar de

23

akker, vol levensernst en vol verwachting. Als Bessie na afloop van de plechtigheid thuis komt, betrapt ze Inte nog in het schemeruur. ,,Nog geen licht, Inte?” ,,Nee Bessie, ik wacht nog effen, ik denk zo graag.” „Dat’s nargens goed voor, kind, doen is een ding.” „Ik eaw de kiengeren wat verteld. Kobus was hier mit nog een paor angeren. Ze vroegen om een verhaoltjen.” „In wat hei je verteld? Van Simson of Salomo?” „Nee, Bessie.” „Hadje’t dan over Daniel en Belsazar?” „Ook niet, Bessie.” ,,Dan wazzen’t wier vernuutels vanjezelf, in’t is zunde om zo je teed te verdoen. Wat niet mit de heilsgeheimen te maken het is de muuitevan’t vertellen niet waard.” Ze wil Inte weghalen uit het rijk van de fantasie, waar haar angst telkens nieuw voedsel vindt en ze zegt: „De was is toch al binnen? ’t Was beter dat je brood esnien hadden”. Maar Inte verontschuldigt zich door te zeggen dat ze rozig was van de wind. Het helgele licht van de petroleumlamp verdrijft de duisternis en de donkere angsten. Rust is er in het vertrek als de Benjamin veilig achter de bedsteedeuren geborgen is en de twee vrouwen zich over het vele verstelwerk buigen. Het gesprek komt op de kleine Kobus van Hiltje. Die jongen is zo pienter, daar zou wel een dominee uit kunnen groeien en hij weet al zoveel uit de Bijbel. Ze mogen de jongen graag. En dan ineens is de kamer vol met genachtzeggers en wordt de koffiepot nog eens duchtig gezegend. De Lord kan voor de nacht nog al zijn nieuwtjes van die dag kwijt en Hiltje vertelt wat ze in de winkel gehoord heeft over zieken en zwakken. Ook de Muiter komt nog even buurten en doet geheimzinnig over de nachtelijke visserijtjes van Sibbe, en gniffelt om de Wetering, die alle moeite doet om zijn hoge rug te maskeren. Maar als hij het herfstweer ter sprake wil brengen, leggen de ogen van Bessie hem het zwijgen op. Het is al middernacht eer de deur gesloten wordt.

Het zwart van de nacht verbergt de gemene wending van het onbetrouwbare weer. Bessie heeft haar gebruikelijke rondgang door de oude woning gemaakt en de deur op de grendel gedaan, al was het alleen maar om het rammelen tegen te gaan als de wind zal aanwakkeren. Dan begeeft ze zich ter

24

ruste als een moe kind, zich overgevend aan de wil van de Allerhoogste. Inte is al eerder naar bed gegaan, maar kan de rust niet vinden. Ze voorvoelt dat de nacht komt die ze al zo lang heeft gevreesd. Even is zij weggezakt in een onrustige droom, maar schrikt wakker als de wind aan de ramen morrelt. En dan is daar plotseling de dreuning van de losgebroken elementen. Hagel klettert neer en telkens flitst er bliksemlicht door het duister van de kamer. Elke rolling van de donder dreunt na in haar hart. ,,Hessel”, kreunt ze, „0 God, mijn jongens in dit weer”. Uit de kust van Terschelling kunnen ze nog niet zijn en ze kent de verhalen van het vergaan van zo menig vissersscheepje in de verraderlijke branding. Ze kan niet langer in bed blijven. Ze hoort Bessie’s onregelmatige ademhaling. Koude rillingen lopen over Inte’s rug als ze een omslagdoek grijpt en in haar klompen schiet. Dan is ze weg, de storm in. Ze zoekt in de inktzwarte nacht de waterkant. Lillend schuim van de opgezweepte golven beroert haar gezicht. Haar schreeuwen zoekt het golfgedruis te overstemmen. ,,Drie, drie, drie op een schip. Waarom heb ik dat niet gekeerd?” Met kracht komt het water opzetten. Het speelt Inte al om de voeten en ze weet: Voor het morgen is, slaat het over het paalscherm en zal al gauw de helft van het eiland tijdelijk verzwolgen zijn. Maar dat kan haar niet deren. Dkt gebeurt zo vaak in een stormnacht. Maar wat gebeurt er met haar man en zonen? Opnieuw voelt ze het water over haar voeten slaan. Ze deinst terug, ze valt, het leven lijkt uit haar weg te trekken. Dan hoort ze de luide stemmen van mannen, stuk waaiend in het lawaai van wind en golven. En ineens de roep van de Muiter: „Hierheen, hierheen!” Sterke armen heffen haar op en dragen haar huiswaarts... Het wegschuiven van de grendel en het slaan van de deur hadden Bessie gewekt. Op haar roepen kwam geen antwoord en ze had begrepen. Aan de deur had Bessie nog geschreeuwd: „Inte koem in heus!” „t Is de scheiding van het weer”. Maar er was stem noch opmerking in de stormwind. Snel, zo snel als ze kon, had ook zij wat kleren aangetrokken en haar grote zwarte doek omgeslagen. Met haar vuisten had ze gebeukt op het luik voor het slaapkamerraam van haar vijand, de Lord, die de Muiter en zijn knechts op zijn beurt alarmeerde.

25

Hekje als droogrek voor een zeil.

26 Huizen in de Westbuurt.

This article is from: