
20 minute read
Het leven gaat verder
haar weldra droog en schoon in het bed van Ede. Nog even slaat Marijtje de ogen op en noemt de namen van haar geliefden, dan zakt ze weg in een onbereikbare diepte. Het is een snelle afloop als der wateren. De dokter die uit zijn bed gebeld wordt, kan geen hoop geven aan de wakenden. Als de morgen aanbreekt worden de gordijnen in drie, vier woningen gesloten. De uren van spanning en uitputting en de val in het koude water zijn teveel geweest voor de vrouw, die zocht en niet vinden kon. Zij volgde de wisselende stemmen van haar hart en verdwaalde op de wegen van de liefde. Diep bewogen stonden haar verwanten om het doodsbed. Inte had haar met liefdevolle handen de ogen toegesloten en de handen gevouwen als in een woordeloos gebed. Ede was niet van haar zijde geweken. Bert zat verslagen en zichzelf pijnigend in een hoek. Sibbe kauwde op de punten van zijn snor. Brechtje barstte in snikken uit en Louwe vond dit keer geen woorden. Grubbelt en Hiltje waren zichtbaar ouder geworden en zochten troost bij elkaar en toen Kobus later binnenkwam had hij zijn plechtstatigheid verloren. Nog nooit was hij zo ontroerd geweest. ‘Hoe is het goud verdonkerd’, mompelde hij. De man die altijd wel woorden wist te vinden stond hier sprakeloos. Van hem werd verwacht dat hij zou troosten en hij kon het op dat moment niet. Hij zou moeten spreken bij de begrafenis, maar wat had hij hier en nu te zeggen, waar de vergankelijkheid van het leven zo luide riep. Het werd doodstil in de kamer, alleen het ruisen van de wind buiten werd gehoord. En toen bleek Inte, de zwakste van alien, de sterkste te zijn. Met zachte stem sprak zij van de onvergankelijkheid van de ware liefde. Liefde met een hoofdletter, de grootste kracht in het menselijk lijden en strijden, en niemand had een wederwoord.

Over wat Marijtje overkomen is, wordt veel in het dorp gesproken. Hoe heeft ze toch die val op de havendam kunnen maken? Dat het een ongeluk was maakte de wond aan haar slaap wel duidelijk. Ze hebben haar nog levend thuisgebracht. Daar was haar man ook bij. En ze laat twee van die knappe kereltjes na. Een hele slag voor Hiltje, die in een nacht grijs is geworden en
147

een hele taak ook. Inte is er die nacht nog uitgeweest en ligt nu zwaar ziek in de bedstee. Kobus van Hiltje en Grubbelt, snel overgekomen uit zijn nieuwe standplaats, zal de aanspraak houden. Wat zal hij te zeggen hebben? Er zijn immers mensen die zelfs de doden niet met rust laten. Boze tongen, die beweren dat er veel meer aan de hand was dan de nabestaanden zeggen. De kinderen hebben him dode moeder mogen zien. Hiltje had ze zelf bij het doodsbed gebracht en niet de kinderen hadden gehuild, maar Hiltje zelf was in wenen uitgebarsten. Toen eerst had haar smart verlichting gevonden in een milde tranenvloed. Grubbelt had hen weer teruggebracht in zijn huis. Hij is haar in deze droeve dagen een hele steun. Dat moet wel eens anders geweest zijn. De kinderen babbelen over him moeder die zo mooi en stil was, en koud. Ze hebben haar gezicht even mogen aanraken. Zo was moeder na een bibbertjesdag. Dat heeft Brechtje aan de buurvrouw verteld. Een hele slag voor haar die toch Marijtje’s moeder was, al was ze dan ook in het huis van de Muiter groot geworden. Zo geeft de dood stof tot veel gepraat, zolang als het duurt tenminste. Met drie dagen is het nieuws er wel af, of met vier. De begrafenis op die dag brengt velen op de been die de doodsbaar volgen. Ze komen uit de huizen waar achter de gesloten gordijnen de smart woont, maar ook uit vele andere woningen. Is het medeleven of nieuwsgierigheid, die zo velen op het eiland doet meegaan bij begrafenissen? Of is het wellicht beide? Wie zal het zeggen. Op het oude kerkhofis voor Marijtje een graf gedolven naast dat van Bessie die daar nu al jaren rust na haar leven van plichten. Ook zfj heeft een geheim mee in het graf genomen. Gebeurtenissen in haar jeugd in Gaasterland die grotendeels verborgen gebleven zijn. Zo is het ook met Marijtje, over wie veel gepraat en weinig echt geweten wordt. En welk mens draagt niet zijn verborgenheden mee tot in de groeve. We zien het, maar doorgronden’t niet. Bij het gaan naar de dodenakker, waar de iepen ruisen en de oude klok het ritme klept van sterven en vergaan, lopen Grub¬ belt en Bert vooraan, met Hiltje tussen hen in. Dan volgen Brechtje en Louwe en daarna alle andere familieleden. Vooraan de vrouwen, achteraan de mannen, en bij die laatsten liep ook een vreemdeling mee. Dat is niet zo’n wonder. Nu de dijken hun voltooiing naderen en Urk binnen afzienbare tijd geen eiland meer zal zijn, komen er meer mensen van buiten. En een ouderwetse Urker begrafenis meemaken, dat is toch een gebeurtenis

148

om eens mee te maken, nietwaar? De meeste aandacht van de begrafenisgangers, en ook van hen die verscholen achter de venstergordijnen de stoet zien voorbijgaan, gaat uit naar de mensen vooraan. Hoe diep is him rouw? Grubbelt houdt Hiltje’s elleboog vast en Louwe die van Brechtje, omdat de vrouwen haast niets kunnen zien door de zwarte rok die ze als een sluier over het hoofd geslagen hebben. Zwijgend lopen de velen mee. Zelfs de oude ome Lord, die ditmaal niet op sokken loopt maar op sandalen, Kiele de schoenmaker en zot Riekeltje die zwijgt vanwege de ernst en droefheid alom. In ordeloze rij gaan vrienden en vreemden naast elkaar. Bij het graf zien alien op naar de rijzige figuur van Kobus die zulk een treffende lijkrede hield en toch zo anders dan ze van hem verwacht hadden. Als Kobus zijn hoge hoed afneemt en de klokken zwijgen, spreekt hij tenslotte het ‘memento mori’ en roept hij tussen de doden de levenden tot bezinning. Allen die van’s levens rechte baan op de doolweg zijn vervallen, wijst hij het rechte pad. Dan wordt, wat niet zo vaak voorkomt, op de begraafplaats nog een psalmvers gezongen. Kobus zet in met krachtige stem. Eerst doen enkelen en dan velen mee en de woorden galmen over de zerken en daarachter de zee: ‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven, gelijk een bloem, die, op het veld verheven, wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer...’ en wat daar verder volgt in het achtste en negende vers van psalm 103. Als de wind de laatste woorden meegenomen heeft, geeft de doodgraver de klokluider een wenk en voor het laatst luiden de klokken en zet de stoet zich opnieuw in beweging. Met gebogen hoofden verlaten de verwanten het graf. Het leven gaat door en kent zijn plichten ten einde toe.

De vreemdeling keert terug naar zijn bureau, maar vooreerst wil de arbeid niet vlotten. Hij begraaft zijn hoofd in beide handen en vraagt zich afwat die leegte en doffe pijn in zijn innerlijk toch te betekenen mag hebben. Ach, zijn leven is ook maar een aaneenschakeling van groot verdriet en kleine vreugden tot nu toe. Voor de bittere teleurstelling in zijn huwelijk had hij een tegenwicht gezocht in de frisse opgewekte vriendschap van dat Urkerinnetje, totdat hij, om niet alles te bederven had moeten afhouden om het niet alleen voor zichzelf, maar ook voor Marijtje, nog moeilijker te maken. En wie had kunnen bevroeden dat het zo zou aflopen. Spelen met de liefde moet wel op verliezen uitlopen, beseft hij achteraf. Hij moet heul zoeken in zijn werk, zijn strijd
149
URK, DORPSGEZICHT
20. Ansjoviszouterij aan de haven.

150 21. Op degrens van twee werelden.

tegen het water, en dat gaat binnenkort bekroond worden met een prachtig resultaat, nieuw land in een oude zee. Dan krijgt ook het eiland expansiemogelijkheden, het eiland dat nu voorgoed gevrijwaard is van het gevaar nog eens door de zee verzwolgen te worden. Jammer toch van die fijne meid, fee van de zee. Nooit meer zal hij in weer en wind die bloeiende figuur in haar fleurige dracht zien aanwieken. Trouw was ze geweest tot het laatst. Had hij haar maar eerder, veel eerder leren kennen. Nu is er alleen de herinnering die pijn doet. Een trieste glimlach trekt over zijn intelligent gezicht. Hij heeft gezocht wat hem niet toekwam en de rekening gepresenteerd gekregen. Dat zal hij nooit meer kunnen vergeten en goed te maken valt er al helemaal niets. Hij staat op voor een inspectietocht langs het water; binnen wordt het hem te benauwd. Weg met al die lastige gedachten. Het werk wacht als een remedie.

Bert is op weg naar zijn werk in Den Haag. Op de boot en in de trein heeft hij tijd voor het nadenken over alles wat zich in zo korte tijd heeft afgespeeld, over de wending die zijn leven zo onverwacht genomen heeft. Marijtje was voor hem een moeilijke vrouw, maar hij voor haar ook een moeilijke man, beseft hij nu. En ja, waarom had zij hem zo snel getrouwd? Hij had zelf toch veel beter moeten opletten en meer tijd moeten nemen om haar te leren kennen. Hij was voor haar niet het geneesmiddel geweest tegen een kwellende kwaal. Och, en wat hadden ze toch ook nog veel goede uren en dagen gehad. Wat hadden de kinderen hem blij begroet en toch was hij nooit zo royaal met zijn vaderlijke gevoelens voor hen geweest. Hoe het nu verder moet? ’t Is goed dat de kinderen nog zolang op het eiland kunnen blijven. Die zijn bij de familie en vooral bij die rechtvaardige Ede in goede handen. En Marijtje, die zal hij nooit meer kunnen ver¬ geten in haar ups en downs. Dat zij hem in haar bijna-bewusteloosheid kende, haar hand nog even uitstak en ‘Bert’ tegen hem zei. Bert! Het neemt de pijn niet weg, maar toch...

Hier zou het verhaal afgesloten kunnen worden, maar het leven gaat door. Nooit is er een echt einde. Ze leefden nog lang en gelukkig, past alleen in de sprookjeswereld. Er zouden voor de mensen in deze roman nog zowel goede als minder mooie dagen aanbreken, want zo is het leven. De kracht van de lieve en wijze Inte, die zoveel in haar leven geleden had, was na de laatste
151
krachtsinspanning, toen ze zo hartstochtelijk aan Marijtje geroepen had, voorgoed gebroken. Ze overleed, geeerd en bemind, niet lang na die dramatische nacht.

Ede, die haar jaren lang zo liefderijk verzorgd had, hoefde niet om werk te zoeken, haar werd de opvoeding van de tweeling toevertrouwd en ook daaraan wijdde ze zich met heel haar hart. Ede, het kind dat niet gewenst was en dat zo goed was geweest voor haar moeder, die tenslotte aan de gevreesde ziekte was overleden. Ede, die de man die haar vader was geworden altijd een goed hart had toegedragen en voor de man die haar werkelijke vader was geen verachting had gekoesterd. Ede, die toch door haar ongewenste geboorte geremd was in haar ontwikkeling en die de jongens, die wel eens een oogje op haar hadden, in niets tegemoet gekomen was. Ede, die veel van de wijsheid en tact van tutte Inte had geerfd en die op haar beurt weer verspreidde in haar omgeving. Ede, die ook haar verlangens had. Met veel inzet zorgde zij voor de tweeling en hield van hun vorderingen de va¬ der trouw op de hoogte. Als de feestdagen aanbraken en de Urker boten vol zaten met Urkers en oud-Urkers die dan op het eiland wilden zijn, was daar Bert ook van de partij en zo leerden een man en een vrouw, elk met zowel goede alsook bittere ervaringen, elkaar beter kennen. Na een lange tijd van voorbereiding kwam het tussen hen tot een goed huwelijk, tot grote vreugde van de tweeling die met graagte hun verzorgster moeder noemden.

Op Grubbelt en Hiltje gingen de jaren drukken. Over him kinderen en kleinkinderen hoefden zij geen zorgen te hebben, die vonden hun weg in het leven. Hiltje sloot de winkel en Grubbelt rondde zijn zaken af. Sibbe, die er het varen aan gegeven had toen Ester stierf, kwam nog vaak bij hen op bezoek om oude herinneringen op te halen. Dat Hiltje hem aan zijn vrouw had geholpen was geen vloek maar een zegen geweest, het had hem op den duur alle rancune doen vergeten, en ook wat hij lang voor zich alleen gehouden had, kan hij er in het schemeruurtje wel kwijt. Hij praat graag over zijn overleden vrouw. Kort na het zo tragische sterven van Marijtje was hij Hiltje komen troosten en dat op zijn manier. Hij was vlak bij haar komen zitten en was begonnen te zeggen dat hij geen vleet bijbelteksten uit het blote hoofd kende, maar toch, de vrouwe moest
152

met teveel peinzen over de val van haar liefste kleindochter. Je had haar eens moeten zien, zoals ik haar gezien heb in die grote stad. Dat weet de vrouwe zo niet, maar ik weet het nog als de dag van gisteren, dat Ester mij voor het eerst dat knobbeltje in haar borst liet zien. Dat was wreed, vrouwe, heel wreed. Ik wist direct al dat het die boze ziekte was, maar ik liet haar in onwetendheid, ik had er zelfal angsten genoeg over. Zo doen wij toch, Hiltje? Toen heb ik niet gerust en mijn spaarduiten voor de dag gehaald, die ik had weggelegd voor mijn begrafenis. Ik dacht, dat geld is beter besteed aan een levende dan aan een dooie, en ik ging met Ester een aantal dokters langs. Toen kwam ik ook in de stad van Marijtje en toen hebben wij haar liefde leren kennen. Ester kwam bij de allerbeste dokter in het ziekenhuis om het kwaad nog zoveel mogelijk weg te halen. In het begin leek alles goed te gaan. De zustertjes waren lief voor haar. Zo vlug als meeuwen fladderden ze door de zaal, maar op de dag dat Ester mocht vertrekken, konden ze toch haar hulleke niet naar haar zin opzetten. Haar eigen armen waren stijfvan de operatie en ze was zo krek op dat punt en dat speet iedereen. Maar opeens, daar kwam Marijtje aangestapt als een klinkklare dame en ze zette Ester de hulle op zoals die het graag wou hebben. Ze nam ons toen eerst mee naar haar huis en daar heeft het ons aan niets ontbroken. Ze kon precies raden wat wij nodig hadden, een schat van een meid die Marijtje. ‘En, Hiltje, dat had ze toch compleet zo van joe elaard. Je moet niet treuren, vrouwe, Marijtje’s taak zat erop. As een mins dat maar laart verstoon.’ Zo’n bezoek van Sibbe doet grotemoeder goed. En wat hebben hij en Ester him kinderen goed opgevoed. Ook in Ede heeft ze geen wanklanken ontdekt. Sibbe bracht het meisje geen brutaliteit jegens haar en Grubbelt bij. Zelfheeft zij met de afkomst van het meisje meer dan eens grote moeite gehad, maar daar is zij nu gelukkig helemaal overheen. Alleen op Grubbelt rust toch nog altijd een zware verplichting en die moet hij nu, na de dood van Marijtje, maar eens gaan uitvoeren. Op een avond, als hij net weer 1 Korinthen 13 gelezen heeft en de bijbel sluit met de woorden: ‘doch de meeste van deze is de liefde’, wrijft grotemoeder bedachtzaam met haar wijsvinger langs de neus, poetst haar brilleglazen schoon, kucht, en zegt: ‘Grubbelt, wiet je wel dat er nog een plicht op je rust?’ En dan komt Hiltje met de opdracht dat Grubbelt maar eens serieus met Ede moet gaan praten over verleden en toekomst. Hij staart

153

haar onthutst aan. Het is iets dat hij zelf wel eens overwogen heeft, maar als al te pijnlijk steeds maar voor zich heeft uitgeschoven. Nu zal het dan moeten zijn, als Hiltje dat zo pertinent wil. Aan haar vastberaden trek ziet hij dat tegenstribbelen niet zal helpen. Vrouwen, als die ook wat in de kop hebben... ‘Ga nou maar’, dringt ze aan, en Grubbelt, zijn verzet opgevend, knoopt zijn wollen sefuutjen steviger om de hals en gaat op weg voor een van de moeilijkste opdrachten uit zijn leven. Een misstap belijden op je oude dag en de gevolgen onder ogen zien erbij, maar dat valt niet mee. Hij drukt vanwege de wind zijn karpoes ste¬ viger op het grijze haar en stapt naar de woning van Inte zaliger, waar Ede voor de kinderen zorgt en met naaien en breien verder poogt aan de kost te komen. Hij klopt op de deur voor hij binnentreedt. Het potkacheltje snort en een vredig lamplicht valt over de vrouw die aan tafel zit met haar naaiwerk. Ze lijkt eenzaam maar niet ongelukkig en kijkt bevreemd op bij dit ongewone bezoek. Rustig wacht ze af wat het zal inhouden en als hij blijft zwijgen, staat ze op om hem een kopje koffie in te schenken en zegt wat over het gure weer. Dan informeert hij naar de kin¬ deren en schuift wat onrustig heen en weer in de oude kraakstoel en weer valt een stilte. Dan neemt Ede zelf het initiatief door te vragen: ‘Wat brengt je hier in dit weer nog zo laat naar toe, baas? Het is toch met Hiltje wel in orde?’ Ja, met die is het in orde, en hij komt hier, hij komt hier, om wat van vroeger recht te zetten. Ede wendt de blik afen buigt zich over het potkachel¬ tje om het vuur nog wat op te rakelen en Grubbelt raapt al zijn moed bijeen: ‘Kind, ik moet er’s mit je praoten...’ Ede zwijgt, maar er tintelt wat in haar ogen. Grubbelt zit met zijn gat voor’t blok. Laat hij er maar mee op de proppen komen. ‘Nou’, zegt ze, ‘biecht dan maar op wat je op je ouwe hart hebt.’ Ze lachen allebei en dan is het ijs gebroken, hoewel, het blijft moeilijk: “Wiet je wel, Ede, wiet je wel dat ik en je moeder, dat wij, dat jie...’ Dan laat ze de man niet langer tobben en zegt resoluut: ‘Stille maar, ik wiet het wel, daor het pake wel vor ezurgd. Ik wiet wie ik bin, en ik wiet ok wie jie binnen, m’n echte taote’. Met haar jeugdige overmoed heeft ze de ban gebroken, nee, hard valt ze hem niet. ‘Je hewwen wat eut ericht, baos, maar een vader heaw ik niet emist. Sibbe is er iene eut duzend.’ Het treft Grubbelt toch wel enigermate. Hij is zelf schromelijk tekort geschoten. Ede vervolgt met te zeggen, dat die geschiedenis in haar omgang met anderen soms toch wel pijnlijk voor haar is geweest, maar dat ze

154

hem geen kwaad hart toedraagt. ’Bin je daoromme zo voorzichtig mit het kiezen van een man?’ waagt Grubbelt op te merken. Het is de spijker op de kop. Ede kleurt en geeft het hem vriendelijk toe, maar ze vervolgt: ‘Ook dat, maar ze binnen ok voorzichtig mit het kiezen van mij’. En dat treft weer Grubbelt. Hij smoort zwijgend zijn pijp als zij zijn ogen voor veel dingen opent. Die wijsheid moet ze wel van haar moeder hebben. Hijzelf veroorzaakte alleen maar problemen, maar nu zal hij alles nog zoveel mogelijk goed maken. Ede mag niet onder zijn wangedrag blijven lijden. Hij zegt: ‘Ede, kind, jie hewwen net zovuul rechten as m’n angere kiengeren, en daor zal ik vor zurgen ok. Koem murgen in m’n kantoor, dan zal ik de zaak beschreven’. En zo groeit het wederzijds begrip en een gevoel van genegenheid. Hier spreken vader en dochter elkaar. Dan staat hij op en zoekt zijn klompen in het achterhuis en trekt de deur met een hartelijk ‘genacht dan maar Ede’ achter zich dicht. Zij heeft hem bijgelicht met het olielampje. Ze zet zich weer aan de tafel en steunt het hoofd in de handen: Wat is er veel om over na te denken. Grubbelt ziet op naar boven, een donkere wolk heeft een gouden rand gekregen. Voor het eerst in meer dan twintig jaren beziet hij de wereld met andere ogen. Er kan nog wat goed gemaakt worden. Hiltje is tevreden als hij in zijn woning terugkeert. Nu voor Marijtje niets meer te doen is, zal haar zorg des te meer uitgaan naar haar vriendin Ede, en deze waardeert dat ten voile. Ook zij troost grotemoeder door haar te vertellen welk een vriendschap zij, Ede, van Marijtje ontvangen heeft en hoe die zich vaak in het goedwillende hart heeft laten zien. En daar komt in het jaar daarop de mededeling van Ede bij dat Bert haar gevraagd heeft om samen met hem de jongetjes groot te brengen en ze weer een moeder te geven, en dat zij daar ernstig over denkt. En ook Bert zelfkomt het vertellen. Grubbelt spot: ‘Sjonge jonge, daarom kwam je de laatste tijd zo vaak op Urk’. ‘Ja’, bekent hij openhartig. ‘Ze lijkt mij het waard Marijtje’s plaats in te nemen, en ik’, voegt hij er aarzelend aan toe, ‘ik denk ook wel het een en ander geleerd te hebben.’ Het valt bij de oude mensen in goede aarde en zij verheugen zich als Ede hem hetjawoord heeft gegeven.

Op de avond voor het huwelijk zitten de oudjes stilletjes bijeen. ‘Het zal stille worren in oens heus, ouwe’, zegt Hiltje. Hij knikt
155

zwijgend. Dan staat zij beslist op. Ze heeft dingen aan het hoofd waarover ze met die man toch niet praten kan. Ze gaat naar het kabinet als ze Ede ziet binnenkomen. Daarin ligt in een groot pakket Marijtje’s trouwkostuum. Grubbelt heeft er een envelop opgelegd met daarin dezelfde bruidsschat die hij ook zijn andere kinderen bij hun trouwen gegeven heeft. Hiltje wenkt de jonge vrouw en laat haar pak en briefuit de kast pakken, terwijl Grubbelt stilletjes de kamer verlaat. Hij gaat in de huisdeur staan en kijkt naar de klare avondhemel. De rook van zijn pijp kronkelt naar boven, terwijl hij mompelt: ‘In het leven van een vrouw komen momenten voor, dat engelen bij het aanschouwen daarvan him schoeisel uitdoen en barrevoets gaan, en wat moet ik daar dan bij doen op mijn gestopte zwarte kousen?’ Hij vangt niettemin Harden op van een gesprek: Besmeur dit pak niet... vergeet daor ginder ook het goede van dit land niet... houw je aan de goede zeden... Het zijn de vermaningen van Hiltje en dan ook de antwoorden van Ede: Ze weet dat aan het trouwkostuum plichten hangen en ze heeft geleerd hoe het hoort. Ze zal de lessen van Inte nooit vergeten... Dat moet wel het einde zijn. Grubbelt keert in de kamer terug en hoort de bruid nog zeggen: ‘Allien al omjoe zal ik het doen’ en ze geeft Hiltje een kus op elke wang. Als Ede vertrokken is, gaan zij beiden nog een kleine wandeling maken voor het slapen. Ze gaan om de vuurtoren en langs het kerkhof waar hun geliefde doden rusten. Ze zien hoe ver de dijk zich al in noordelijke richting uitstrekt: De oude tijd is haast voorbij. Ineens vraagt Hiltje: ‘Zeen Ede nog wat tugen je, toen ze wegging?’ Hij glimlacht. Wat is zijn vrouw weer nieuwsgierig, maar zij, zij wil het weten en dan zegt hij langzaam: ‘Ze zeen: dag taote, pas goed op je ouwe mins’.

In het wijkend licht kuieren die twee weer op huis aan. Nu weten zij zich veilig bij Hem die de wind laat gaan waarheen Hij wil, die de golven gebiedt en zij worden stil, die tot het onrustige mensenhart spreekt van vrede.
156