
9 minute read
Een doodlopend pad
zoeken en terug te brengen. Heeft ze dat niet meer dan eens gezegd: ‘Wie mij hebben wil, zal mij moeten halen’? Intussen heerst ook bij grotemoeder in huis grote onrust. Wat is er nu toch weer met Marijtje aan de hand? Ze heeft wel niet zoveel gezegd toen ze zo plotseling met de boot kwam, maar Hiltje proeft aan alles de problemen. Marijtje moet maar meteen helpen met de herfstschoonmaak. Bij de koffie probeert ze haar wat op te vrolijken met verhalen over Kobus en zijn Vrouwtje. Die zorgen altijd weer voor een vrolijke noot. Zijn wandelstok en haar gebit, zijn kanaries en haar aspiraties. Intussen ziet Ma¬ rijtje, terwijl ze lachen, de stomme verbazing overgaand in woede op het gezicht van Bert, toen ze zo onverwacht en fel uithaalde en ze huivert. Grotemoeder kijkt bevreemd op. Wat heeft ze nu weer, Marijtje, als altijd zo onberekenbaar. Ze veegt met de zakdoek in de ogen, maar niet om het zojuist vertelde. Als Inte haar die avond vraagt het lied voor haar te zingen van de Goede Herder, kan ze dat onmogelijk doen en ze bedenkt in hoe lange tijd er al geen zang over haar lippen gekomen is. In bed hoort ze later nog lang de klok tikken. Er zijn gedachten en gevoelens die maar niet sterven willen op haar bevel, storende elementen in haar leven. Hoe kan ze die nu toch kwijt raken? Met het besluit die de volgende dag systematisch op te ruimen, als bij een grote schoonmaak past, valt ze tenslotte in slaap.

Op de derde dag, in de late middag, na de aankomst van de laatste boot, haalt Marijtje haar Urker kleding uit het kabinet waarin grotemoeder het de dag na de trouwerij zo zorgvuldig had opgeborgen. Zij trekt de kleren aan om zich te tooien voor haar kinderen, die hun moeder zo nog niet gezien hebben. Nieuwsgierig buitelen de twee krullebolletjes over elkaar heen om maar niets te missen van de verkleedpartij. Zo mooi zagen ze hun moeder nog nooit. Maar heeft Marijtje alleen voor hen de dracht uit de kast gehaald? Ze zegt dat grotemoeder nu verder op hen passen zal, en als de donkerte invalt staat ze op en gaat welbewust naar de deur. “Waar ga je naar toe, Marijtje?’ wil Hiltje weten en rustig antwoordt zij dat ze dat nog niet weet.
143

Naar Sibbe misschien, of naar tutte Inte. Ze zal wel zien, maar de dag was zo lang in huis en nu wil ze er toch nog even uit. Dan mist ze majestueus naar buiten. ‘Koem nou niet zo laot terogge, Marijtjen’, hoort ze zich nog na roepen. Grotemoeder ziet haar na, maar omdat de avond valt is Marijtje snel in het donker verdwenen. Wat weet die vrouw een houding aan te nemen. Hiltje is trots op haar here gang en zegt tegen Grubbelt dat zijn kleindochter nu pas leert om waardig door het leven te gaan, zoals bij hun geslacht past. De kinderen liggen al in de bedstee en Hiltje reikt ze vergenoegd nog wat lekkemij. Het zal toch nog wel goed komen met Marijtje. Dat kan haast niet anders. Ze toont immers dat ze vaardig en waardig door het leven wil gaan. Met een glimlach neemt ze het terzijde gelegde breiwerk weer op. De klok tikt en laat nu en dan ook horen hoe laat het is. Het duurt een uur. Is Marijtje nog niet uitgekletst? Twee uur. Dat lijkt toch niet zo goed. Drie uur. Nee, dat is mis. ‘Grubbelt, ga eens naar Inte, ik maak me ineens zo ongerust. De oude man legt zijn pijp neer en probeert zijn vrouw gerust te stellen, maar hij voelt haar angst en gaat op Inte aan. Die is de laatste tijd minder geworden en ligt te rusten, Ede doet verstelwerk bij het licht van de lamp. Nee, Marijtje is hier niet geweest. Nu wordt ook Grubbelt ongerust. Zo snel hij kan gaat hij naar Sibbe en dan slaat de schrik toe, ook daar was ze niet geweest. Misschien is ze al bij grotemoeder, maar nee, als de twee mannen daar komen is Marijtje nog niet gearriveerd. Hiltje is een flauwte nabij en Grubbelt moet wel bij haar blijven. Sibbe zal op onderzoek uitgaan. Net als hij buiten is loopt hij tegen Bert aan, die zojuist is aangekomen. Hij kon uit Amsterdam met een hotter meevaren die hij daar aan de kade getroflen had. De toestand is gauw uitgelegd. Voor alle zekerheid kijken de twee mannen nog even bij Inte, maar geen spoor van Marijtje. En als de mannm erop uittrekken om te zoeken, stuurt Inte Ede naar grotemoeder. Maar even later kan de door reumatiek gekwelde vrouw het in huis niet langer uithouden. Ze slaat een doek om en gaat naar buiten. Moeizaam scharrelt ze de hoogte op in de richting van de vuurtoren. Dan kan ze niet verder. Ze zet de handen aan de mond en roept zo hard ze kan: ‘Marijtjen! Ma-rij-tjen!’, totdat de adem haar ontbreekt. Ede komt op het geroep aan en brengt de uitgeputte vrouw weer in huis. In twee huizen is nu benauwdheid en vrees. Waar, o waar is toch Marijtje?

144

Marijtje is op zoek naar het verloren geluk. Zij, die nu zelf ‘gebonden’ is, wil afscheid nemen van de man die dat ook is. Hij moet haar raad geven hoe zij ermee kan leren leven. Ze pijnigt haar hersens af tot het haar duizelt. Heeft Frans haar niet vergeten? Wat heeft hij haar vaak verzekerd dat ze altijd in zijn gedachten zou zijn. Maar wat had ze de laatste keren in zijn ogen menen te lezen. Tranen wellen in haar ogen als ze verder gaat. Aan alle plekjes die ze ooit bezochten, wil ze het geheim ontworstelen. Wat betekent het woordje ‘nooit’ voor een man. ‘Nooit’, zei de een en hij drukte zich bij nacht en ontij tegen haar aan. ‘Nooit’, zei de ander en hij smeet haar scheldwoorden naar het hoofd. Wat stellen liefdesverklaringen eigenlijk voor? Marijtje lacht weemoedig. Waar zal ze het eerst heengaan? Waar de wind haar drijft! En die is westelijk. Eerst dus maar naar het oosten. Dat brengt haar al dicht bij hem. En hij weet dat ze thuis is. Hij stond bij de boot toen ze aankwam, zeker om een pak voor het bureau af te halen. Hij moet haar wel gezien hebben, zoals zij hem. Nu wil zij hem de mooie ronding van haar hulle laten bewonderen, de gloed van haar bloedkoralen en de warmte van haar hart laten voelen. Het kan niet voorbij zijn voor zij nu definitief afscheid gaat nemen. Ze kan zich niet in hem vergist hebben. Straks hoort ze wel de waarheid als ze bij hem is. Zekerheid wil ze hebben. Daar is al de oude oostelijke palenrij. Het is er stil en doods waar weldra het water zal moeten wijken. En hij is er niet. Als hij niet te vinden is waar zij hem zou kunnen verwachten, zal ze hem opzoeken op de plaats waar hij haar niet verwacht, daar in die keet met het lichte venster. Behoedzaam nadert zij het raam en daar is hij. Hij buigt zich over de papieren op zijn bureau. Een lampje houdt zijn gezicht in de schaduw. Dichterbij komt ze om hem beter te zien en ze struikelt haast over een blok beton. Hij heft zijn hoofd op. Ziet hij haar? Nog dichter staat ze bij het venster. Een hand strijkt met een moe gebaar over ogen die een visioen lijken te zien. Als zij op het raam tikt, springt hij op. Ze snelt weg, want nu zal hij komen en met haar spreken op een van hun geliefde plekjes. Op een afstand blijft zij staan, maar de deur gaat niet open, nog niet. Wil hij niet samen met haar gezien worden, dan zal zij een voor een de schuilplaatsjes opzoeken waar ze zich eens zo gelukkig voelde. En bij een daarvan zal hij zijn. Ze gaat voorbij de steen der wetten en daar is hij niet, ze komt bij de rots der ergemis en ze vindt er hem niet. Dan moet hij nu wel bij de steen der wijzen zijn,

145

de andere kant op. Haar voeten gaan werktuiglijk over het ongelijke en hellende pad. Dan zet ze zich neer en wacht. De nachtwind blaast langs haar heen. Er is niets dan kou en duistemis. Eindelijk staat ze op. Het schiet haar te binnen dat ze nog op een dierbaar plekje niet geweest is. Helemaal bij het vuurtje, onderaan de dam. Als ze op weg gaat treft met een aansuizende windvlaag een geluid haar oor. IJ1 en licht klinkt de roep: ‘Marijtje! Marijtje!’ Nee, dat is Frans niet, dat is tutte Inte. Maar dat kan toch niet. Die is toch in huis, halfverlamd van de reumatiek? En toch is het Inte. ‘Ja, tutte Inte’, snikt ze, ‘ik kom zo, ik moet alleen nog even bij de steen van het geluk zijn.’ Ze wankelt verder in haar hoop die in wanhoop begint te veranderen. Herinneringen, zoet en bitter, spoken door haar verwarde gedachten. Waar is nu toch die steen? Spoelen de golven erover heen nu de wind opsteekt? Ze wordt moe van het vruchteloos zoeken. Nog dieper daalt ze af. Haar muilen schieten uit, maar wat deert het haar. De pijn in haar hart is zo veel erger. Komt er geen eind aan haar verwachtingen? Is er geen nieuw begin? Waarom komt Frans niet en waarom kwam Bert niet? Heeft dan iedereen haar verlaten? Nee, want nog eens hoort ze roepen. Er zijn stemmen die verwaaien in de wind. Ze klinken bekend als ze haar hoofd wendt. Zij zal opstaan en ze tegemoet gaan. Waar zijn nu haar muilen? Ze tast met haar voeten op de stenen die glibberig zijn van zeewier en schuim. Welke kant moet ze nu uit? Een melodie en woorden ruisen door haar hoofd: ‘die van’s levens rechte baan op de dwaalweg zijn vervallen’. Ja, zo een is zij er, maar ze keert terug. Nog ebn stap en ze is weer op de goede weg. Het is een misstap. Haar armen zwaaien wild in het rond en Marijtje valt in het koude water. Angstkreten komen uit haar keel. Vergeefs probeert ze bij de kant op te klauteren en weer schreeuwt ze het uit. Dan verliest ze het bewustzijn.

Zij komt weer enigszins bij haar positieven als sterke armen haar uit het water trekken en zij de stemmen hoort van drie mannen die ze zo goed kent, de stemmen van Sibbe, Bert bn ‘de vreemdeling’. Hij voegde zich bij de twee toen die de zeekant langs gingen, omdat ongerustheid toch ook hem naar buiten dreef. En ze hadden de roep gehoord, de schreeuw van een geteisterd mensenkind in uiterste nood. Willoos laat ze zich meevoeren en binnen brengen bij Inte, wier woning het dichtst bij is. Dan verdwijnt de vreemdeling en leggen zorgzame handen
146