11 minute read

Poolreis

Next Article
Een doodlopend pad

Een doodlopend pad

werk voor de dag. Alle branie is verdwenen en ze droomt en denkt maar aan een ding. Hoe zal Frans het hebben?

De IJssel afwaarts zit er nog wel vaart in de boot. De stroom en de ijsbrokken die meegevoerd worden zijn een duwtje in de rug van het schip, maar aan het eind van de dammen beginnen de moeilijkheden. In zijn dubbeldikke jekker gehuld staat de kapitein op de brug. Onafgebroken geeft hij zijn bevelen: ‘Vooruit! Achteruit! Halve kracht! Vol!’ Met handige manoeuvres brengt hij de boot langzaam maar zeker vooruit en tuurt met scherpe blik langs de ijsmassa’s naar open water. Het ijs is onverwacht sterk en om zijn mond groeft zich een vastbesloten trek. Marijtje’s vader die een kijkje in de stuurhut genomen heeft, keert vol goede moed terug en deelt zijn dochter mee dat ze er wel komen zullen. Zij breit rustig door en telt: ‘Minderen, twee recht, overhalen...’. Ze laat zich ook niet afleiden door de gesprekken om haar heen. Andries praat met de professor uit Kampen die op Urk preken moet, de komende dagen. Over de visserij eerst, dan over de kerk en de bijbel, de theologische school, ja, wat niet al. Andries is een belezen man en de professor kent Urk. Ze schijnen op deze eindeloze tocht van voor- en achteruit in het geheel geen verveling te kennen en steken zo nu en dan eens een verse Kamper sigaar op. Waarom houden die mannen toch hun mond niet? Bovendien begint haar maag te knorren, ze heeft haar mondvoorraad al verorberd. Ook een oude schoolvriend ziet ze geeuwen en eens over zijn maag strijken. ’t Blijkt al met al laat te worden. Andries en de professor kijken beurtelings op him horloges. De laatste begint het nu toch ook welletjes te vinden. Marijtje gunt het hem van harte. Hij is het immers die haar beste none Kobus zo’n beroerde dag bezorgde? De honger grijpt nu algemeen om zich heen, een sein voor de bemanning van de boot om voor eenvoudige kost te zorgen. En ja, even later komt vader Louwe met een dampende kom pokkoek aandragen. Hij heeft vijf lepels weten te bemachtigen en beurt om beurt neemt ieder een lepelvol uit de kom. Troet, met in het midden een kuiltje vol stroop om in te stippen, dat mag dan luievrolluierskost

115

16. De Urkerpostboot in het ijs.

116 17. IJselijk vervoer.

genoemd worden, in deze omstandigheden is het een heerlijkheid. Als de professor wat preuts blijkt te zijn, wordt voor hem een tinnen bord bemachtigd. De kerk moet immers boven de huizen staan? Marijtje schuurt het met een hand vol sneeuw schoon en droogt het met een ruige doek. Het is buiten de kajuit snerpend koud. Venijnig snijdt de wind in haar wangen, maar het schuren van de ijsbrokken langs de bootwanden klinken haar als muziek in de oren: Ze komen er. Ze komen er. Maar de dag verstrijkt en de kleine portie pokkoek is al gauw vergeten. Binnen begint het al donker te worden, vooral als stuwende massa’s ijs nog het weinige licht aan de kleine patrijspoorten ontnemen. Het blijft maar voor- en achteruit gaan. Als Louwe weer eens in de stuurhut geweest is, weet hij te melden, dat er maar langzaam gevorderd wordt. Het eiland is nog maar als een kleine stip aan de horizon te zien. Ze zullen er wel komen, maar deze dag niet meer en van teruggaan kan ook al geen sprake zijn. De boot, die donkere worstelaar in de poolzee, stoot als dol zijn stoomwolken uit, maar daar komen nog andere wolken bij en dat is minder. Nevels wieken als vreemde gedrochten over de ijsvelden, tot ze verloren gaan in de grauwe verte. Ze schijnen te spotten met het werken en zwoegen van boot en bemanning. En dan duurt het niet lang of de boot zit muurvast in het ijs. Er rammelen geen geluiden meer door de spreekbuis. Er is geen voor- of achteruit meer mogelijk, ze zitten hopeloos vast in een dreigende poolzee. Tenminste, dat zeggen ze in de kajuit, maar zolang Willem het niet zegt! Enja, als hij beneden komt en op de bange vragen knikt, weten ze dat het mis is. De mannelijke passagiers klimmen overboord en lopen om de boot om te zien of er nog wat te helpen, los te wringen is. Harde vuisten zoeken een houvast, knieen in wijde broeken zetten zich pal, stoere vissers duwen met man en macht, en in de verte is die donkere stip. Niets helpt evenwel en ze staken hun pogingen. Dan zien ze de vlek ver weg oplichten. De vuurtorenwachter heeft het draailicht in werking gesteld. Er gaat een geheimzinnige aantrekkingskracht van uit. In Marijtje’s hart worden verzoenende gedachten jegens de professor geboren, als hij troostvolle en bemoedigende woorden weet te spreken over het licht in de verte. Dan is er weer een hap pokkoek te verorberen en probeert iedereen wat te slapen. De mannen verdelen de nacht om in groepen wacht te houden. Het ijs is immers alleman te wijs en als het onverwacht zou gaan schuiven, nee, dat zou niet zo best zijn. Marijtje maakt

117

zich klein in een hoekje. Dit is nu al de derde nacht dat ze zich niet echt kan uitstrekken. Urkgangers moeten er in de winter wel wat voor over hebben. Dan wieken haar gedachten weg. Het is of Louwe voor het eerst oog heeft voor zijn dochter. Ze heeft haar rokken kuis tot over haar enkels getrokken en lijkt te slapen als een der gerusten in Sion, maar vreemde beelden nemen bezit van haar geest. Ze droomt van de kollenverhalen van ouwe Knelis die haar de stuipen op het lijfjoegen voor de schuur op de haven, waar de heksen zich zouden ophouden, zodat ze er een lange tijd niet langs dorst te lopen, tot tutte Inte haar wist te overtuigen van de onzin van deze verzinsels. Oudwijfse fabelen, zou none Kobus zeggen. Even schiet ze wakker, maar doezelt snel weer weg. Ze ziet hoe haar oom grijpt naar de hoed van de professor en die een politieman op het hoofd zet. Of is het haar hulletje en reikt hij haar een kop koffie aan? Ze glimlacht om het gebruinde gezicht dat zich over haar heenbuigt. Bijna raakt zijn mond de hare, maar verhip, dat is Frans, haar Frans. Ze grijpt hem om de hals, maar nee, haar handen maaien in de lucht. Er valt een doos van de bank. Een stem zegt: ‘Zit toch stil, meid’. Ze gaat verzitten en vindt een beter steuntje en de natuur herneemt zijn rechten. Ze valt in een dromenloze slaap met haar hoofd notabene op het dikke dijbeen van de voorzitter. Zelfs zijn snurken maakt haar niet wakker. Dat wordt ze pas lang na middernacht als de machines weer dreunen. Ze voelt zich koud en onbehagelijk na een nare droom en rekt zich verveeld nit. Ze hoort niet eens de milde spot van de man wiens been haar tot hoofdkussen heeft gediend. De kop van de boot stoot als een nijdige stier in de dikke ijsrand. Er scheurt iets met donderend geweld. In de nacht is er wat beweging in de ijsvloer gekomen en het gaat er weer met voile kracht tegenaan. De boot schiet een stuk vooruit, maar dan is het weer ploeteren als tevoren. En opnieuw komt de boot muurvast te zitten en is het geduld van de kapitein op. Ze zitten tegen de rand van het vaste ijs aan dat het eiland als een dikke korst omringt. De hemel kleurt in het oosten rood. Nog een paar uur en dan zullen de Kerstklokken luiden en het volk ter kerke roepen. Zullen de bootpassagiers erbij zijn? Ineens is daar Louwe, driftig en welgemoed. ‘Alla, Marijtjen, pak je boeltjen, we gaan lopen.’ En daar gaan ze: kat achter kat verlaten ze de boot die hen zoveel uren heeft geherbergd. Alleen het personeel blijft achter om te zien wat er verder nog gedaan kan worden. Een paar jonge mannen gaan aan het hoofd van de

118

stoet. Ze bonken nu en dan tastend met hun klompen. Een heeft er een dikke stok. Alles lijkt goed en eerst voorzichtig, dan driester, gaan ze alien verder. Het loopt niet gemakkelijk op het gladde ijs. Marijtje scharrelt voort naast de goeie Andries en grijpt hem aan zijn broek als ze dreigt uit te glijden. Hij verbindt er de waarschuwing aan dat ze er goed aan zal doen zich niet op gladde wegen te begeven en zij belooft erom te zullen denken. Maar dan komt Andries zelften val. Marijtje en de professor hebben de grootste moeite de dikkerd weer op de been te krijgen. En nog is het eiland ver. Andries zegt dat ze moeten voortmaken en bezorgd tuurt hij naar de wolkenbank die zich in het noordwesten vastzet. De vissers versnellen him stap en manen ook de meisjes tot meer spoed. Het blijkt nodig, maar is niet voldoende. Een dichte mist golft plotseling over de ijsmassa’s en siuit alien in. Boot en eiland zijn nu beide uit het gezicht verdwenen en de moeilijkheden hopen zich op. Het wordt dubbel uitkijken nu, terwijl er zo weinig te zien is. De kou trekt door alles heen en ze schuifelen maar voort, want ze moeten er komen.

’Ze moeten nu toch eindelijk eens komen’, verzucht Sibbe, als hij nog voor het ochtendgloren uit de bedstee stapt en zich warm inpakt. Ester geeft hem brood mee, want je weet maar nooit. Dan stapt haar man de deur uit en zoekt de zeekant op. Het is ijs zover hij zien kan, maar hij tuurt en tuurt met zijn geoefende ogen en krijgt dan de boot als een zwarte stip in de witte winterwereld in het oog. Nauwkeurig bepaalt hij de richting met zijn houten kompasje. Als de weerga beent hij naar huis en pakt zijn slee en nog wat spullen, een bijl, wanten en een rol touw, en draagt Ester op voor kannen koffie te zorgen. ‘Maakje niet ongerust als ik voor kerktijd niet terug ben.’ Hij heeft ook de oude zangmeester al uit zijn bed getrommeld. Die moet voor zijn zang in de kerk eerst met hem een koud karweitje opknappen. Hij weet immers behalve van psalmen ook zoveel van ijs en mist. De man is dadelijk klaar. Hij keert zijn karpoes binnenstebuiten en knoopt zijn buis dicht. Uit de winkel van grotemoeder wordt nog roggebrood, spek en een kruik jenever meegenomen. Intussen zijn er meer mensen gealarmeerd, genoeg om de ijsloper te trekken. Fluks gaat het naar de schuur waarin de ijsvlet staat. De houten rollen worden uitgelegd en de vlet wordt naar de haven gerold en over de helling op het havenijs gebracht. Aan elke kant trekken vijfmannen de zware boot voort over de gladde ijzers. In

119

de diepe havenmond blijkt het ijs gebroken en onbetrouwbaar. De vlet zakt afen toe weg, maar geen nood, de trekkers springen vlug op de rand en duwen de boot met hun gelaarsde benen voort, tot ze weer op steviger ijs zijn. Sibbe geeft de richting aan. Want te zien is er zo goed als niets. Toch vorderen ze goed. De voorzanger vuurt zijn mannen aan met hoge en lage tonen. ‘Ien6, twie-6, haol’m maar voort, toe mannen, zet’m op, ik wil ok nog nor de kark en er wachten minsen op oens. Ien-o, twie-o...’

En juist als Marijtje de moed laat zakken en geen woord meer zegt, staat ze plotseling stil en roept: ‘Wacht effen, ik voel wat om m’n hene, en ik hoor ok wat’. De mannen lachen, maar dan horen ze ook de misthoorn van het eiland en een zwakkere toon dichterbij. Allen staan nu stil en roepen op bevel van Andries luid. In de stilte die volgt worden in de verte ook stemmen gehoord. En dan duurt het niet lang ofde mannen met de ijsvlet en Sibbe met zijn slee duiken op in de mist. Marijtje valt hem pardoes om de hals. Alle leed is geleden en de hoop is herleefd. Koffers en pakken worden in de vlet gegooid en de dienstmeisjes mogen er ook in plaatsnemen. Ze krijgen allemaal een snee roggebrood met spek en een scheutje brandewijn en dan wordt vrolijk de tocht voortgezet, op Urk aan. Door de vele helpende handen glijdt de vlet nog veel sneller voort en langs het reeds getrokken spoor. Het duurt niet lang ofze komen de havenmond in en klimmen bij de blauwe dammen op. Op het plankier staan al vele wachtenden. Een ouderling ontfermt zich over de profes¬ sor. Dan beginnen de klokken te luiden. De dienst kan nog op tijd beginnen, want dit is de tweede keer pas. Over drie kwartier is het tien uur en dan luidt de klok voor de derde keer. Iedereen spoedt zich huiswaarts om zich klaar te maken voor deze bijzondere dienst. Marijtje spoedt zich met Louwe door het dorp. Van pure blijdschap geeft ze hem een douw tegen zijn elleboog. De poolreis is ten einde. Overal ruik je de koffie. Louwe gaat op Brechtje aan en Marijtje op grotemoeder Hiltje. Ze denkt er niet aan met vader mee te gaan, daar hoort ze al jaren niet meer. Louwe, die het destijds wel goed gevonden heeft, voelt het nu toch als enigszins pijnlijk aan, als hij haar zo vluchtig ziet wegglippen. Was het wel goed zo te doen? Zeker, het is op het eiland niet zo vreemd als een oudste kleindochter bij haar bessien in huis komt, maar toch... Louwe stapt vlug verder. Zijn nieuwe klompen klepperen op de bevroren straat. Hij gaat met vaste

120

This article is from: