14 minute read

Moet dat nou zo?

Next Article
Ruzie en reis

Ruzie en reis

toch luistert weet ze hem nog wat anders te vertellen ook. Heeft hij soms te klagen over haar liefde, dan mag hij nu weten dat zij van hem een kind verwacht. En wat heeft hij daarop te zeggen? Bert is verbluft en zijn mond die hij net zou openen voor een scherp weerwoord, klapt weer dicht. Die vrouw is hem ook elke keer weer de baas. Trots staat ze op en gaat naar de keuken om de afwas te doen en voor eten te zorgen. Die avond valt er geen onvertogen woord meer. Zij lijkt een ordentelijke vrouw waarmee hij tevreden mag zijn en hij zal vader worden. Misschien komen de dingen dan toch allemaal nog goed.

Marijtje lijkt in alles buitensporig. In plaats dat ze nu, als een gewoon mens, een kind ter wereld brengt, scheept zij de diender op met twee witgekuifde schreeuwertjes. Het is een tegenvaller voor hem en het past niet in zijn plannen, want een zo’n druktemaker brengt al kosten genoeg mee en als hij overdag slapen moet, storen de kleine schreeuwertjes hem in zijn rust. En de straat is al zo druk met z’n blaftende honden en denderende karren. Marijtje kan er aarden, die dwarskop, maar hij zou graag rustiger wonen, de dienst is al druk genoeg. En als er kooplui aan de deur komen is ze’s weeks veel te vroeg door haar geld heen. Zij vindt hem een kankerpit als hij zo mopperend uit dienst komt. ‘Heb je Flipje weer niet te pakken kunnen krijgen? Had het mij maar gevraagd, ik had hem wel gekregen.’ De man die zo serieus zijn schoenen poetst, weet soms niet wat hij van haar denken moet. De verwachte promotie blijft maar uit en het eeuwige tekort blijft bestaan. Marijtje zal toch zuiniger moeten huishouden. Dan stelt ze hem voor dat ze de kas gaat vullen door zelf buitenshuis te gaan werken. Voor de kinderen is wel een oppas te vinden in de buurt, weet ze. Maar dat wil Bert niet. ‘Je hebt werk genoeg te doen in huis.’ Ja, en dat lijkt nu juist wel een aansporing voor haar naar werk in de stad om te zien. Als je goeie handen hebt en werkwillig bent, je kunt daar best wat bijverdienen. Ze heeft een hekel aan armoe lijden. En ze vindt werk ook. In de buurt staat een oud schoolgebouw, waar een concierge is zoals er geen tweede bestaat. Hij sloft op

137

zijn pantoffels door de gangen met een pijp tussen de tanden en heeft er de wind onder. Hij stamt uit een geslacht van vissers en kan Marijtje in veel dingen begrijpen, beter dan haar eigen man. Zolang een mens werken kan, hoeft hij geen armoede te lijden. En dat stelletje ambachtschooljongens mag dan tuig van de richel zijn, ze hebben nog ontzag voor hem, eventueel voor een slof als projectiel dat hij trefzuiver weet te lanceren. Het werk wordt echter teveel voor hem en hij mag er een hulp bij hebben. Marijtje komt als geroepen. Die kindertjes zijn helemaal geen bezwaar, daar kan zijn vrouw best zolang op passen. Het werk bevalt haar. Haar veerkrachtige gestalte gaat lenig en kwiek door de lokalen en zij zingt haar hoogste lied. Dit doet veel leed vergeten. Ze voelt zich weer jong tussen de jeugd en na maanden van depressie komt er meer zelfbewustzijn in haar optreden. Ze verdient nu zichzelf. En als ze wil, kost het haar weinig moeite de stemming van haar man ten goede te bei'nvloeden en de dagen in de duinen te doen herleven. Zo weet ze haar aantrekkingskracht te benutten, maar ze ervaart het zelfte veel als spel zonder diepgang. Ze zoekt de stem van het hart en het verlangen dat ze eens kende wil maar niet sterven. In Bert’s armen kan ze aan Frans denken. En dan kan vrolijkheid omslaan in koppige afgetrokkenheid. Ze rukt als het ware aan een ketting die haar gevangen houdt. En met alleen Bert gaat gebukt onder haar buien, hoe her hij ze ook afweert, de twee blonde jongetjes leren zo ook hun moeder kennen. Ze weten wanneer ze zich koest moeten houden. Dat is als moeder het over ‘bibbertjesdag’ heeft. Dat woord heeft ze de kleinen al vroeg geleerd. Op zo’n dag luisteren ze verschrikt naar luide en boze stemmen uit de keuken en hoeven ze niet op een spelletje of een verhaaltje te rekenen. Maar noch Bert, noch de kleinen kunnen bevroeden dat ze dan de eerste liefde niet uit haar hart weet te bannen, een man als geen ander. Een die nooit zeurt over boorden of sokken en die haar op geen uitgave beknibbelt of beknot als ze de collectebussen aan de deur royaal bedenkt. In zo’n bui is Bert’s aanwezigheid haar een kwelling en klaart haar gezicht op als hij de deur achter zich dicht trekt. Dan kan ze zich plotseling rijk voelen in haar kleine wereld en met de jongetjes naar hartelust stoeien en als het weer het toelaat er met hen op uit trekken de duinen in ofnaar het strand. Dan hebben ze die dag geen bibbertjesdag, maar een stralende jonge moeder die opleeft in de natuur. Holland aan zee is zo mooi. Daar roept geen man

138

om nieuwe veters of vloekt als de vouwen niet scherp in de broekspijpen zitten. En wat is het heerlijk om zo’n middag aan zee afte sluiten met een bezoek aan haar Scheveningse vriendin die haar maar een geluksvogel vindt. Heerlijk is het ook als er eens een bekende van het eiland op de stoep staat, die voor zaken in Den Haag moet zijn ofvoor reparatie in de Scheveningse haven ligt met zijn schip en haar met een zoo schoongemaakte schollen oftongetjes bedenkt, al ofniet door grotemoeder op haar spoor gezet. Op een goede (of liever een kwade) dag staan Sibbe en Ester tegenover haar. Ze zag ze al komen en verwonderde zich over hun weifelende gang. Ester lijdt aan een ziekte die Sibbe in haar bijzijn niet eens noemen wil en waar volgens grotemoeder geen kruid voor gewassen is. Sibbe evenwel probeert koppig de beste dokter te vinden die er is, op hoop van redding. Twee dagen had Marijtje hen onderdak verschaft, toen waren ze weer verder getrokken met weer wat minder hoop. Het had Ma¬ rijtje tot nadenken gestemd. Kon ze maar zo liefhebben als die twee en het begin was ook daar toch niet vlekkeloos geweest. Zou door plichtsbetrachting en goede voomemens haar verhouding nog niet grondig kunnen verbeteren? Bert had toch ook zijn goede kanten en zijzelf had toch ook haar beperkingen. Maar wat begin je met goede voomemens als de duvel ermee lijkt te spelen enje er weer hopeloos invliegt. Zo ging het ook de dag die het sombere voorspel werd van een droevig drama en die zo mooi begonnen was. Vanuit de geopende deur van het zo dikwijls bezochte Scheve¬ ningse huisje, klinkt haar een warme welkomstgroet tegen: ‘Marijtje, wat een geluksvogel binjie toch, niet dan. Moet je nou es horen. Nou het onze Annie toch zowaar verkering gekregen met een jongen die een auto het en vandaag gaan we toeren. Je geet toch ook mee, niet dan, die slee is groot genoeg’. En wat doet Marijtje? Ze denkt aan tijd noch taak en stapt in met de beide kindertjes die juichen van plezier. Het wordt een dagje als een uit duizend en een nacht. Ze vergeet de benauwde etagewoning en een man die zich maar moet zien te redden. De wind suist door haar haren. Ook de vrouw naast haar geniet. Bij een uitspanning is iedereen vrolijk. Op de terugtocht slapen op de achterbank de kinderen op de schoot van Marijtje en Pleun, die fluisterend met elkaar praten. Zo’n dag hebben ze nog nooit gehad. "t Is er een van een professor’, zegt Pleun zacht en ze

139

wijst naar de chauffeur. Annie leunt verliefd tegen hem aan. Dit is een ander ritje dan in de rammelende tram. Ze zitten op verende kussens en kunnen zelfhun weg kiezen. Doch, helaas, ook een automobiel kent kuren. Het duister valt en nog ver van huis weigeren de koplampen ook maar enig licht te geven. In de eerste de beste autowerkplaats volgt een gezoek en gepruts tot in het oneindige. De inzittenden zijn uitgestapt en drentelen wat rond. De kinderen slapen, toegedekt, in de auto rustig verder, maar in Marijtje staat de onrust op. De wijzers van de klok in de garage schuiven maar voort. Het wordt te laat. Bert’s middagdienst zit er al lang op. Wat zal hij denken? AI het genot van de dag is vervlogen en de auto komt niet meer klaar. Vol angstige voorgevoelens staat Marijtje aan de wegkant en dan is er uitkomst. Er stopt een auto van de politie en een bekende stem zegt: ‘Marijtje, wat doe jij hier?’ Het is de jongen waar Bert zo jaloers door werd. Maar alle hulp is nu welkom. De professorszoon gaat vervoer voor Annie en haar moeder zoeken en Ma¬ rijtje stapt in de dienstauto. De tweeling kan er ook nog wel bij. “We moeten er nu snel komen’, zegt de opgewonden Marijtje, ‘ik voorzie grote moeilijkheden.’ Ze bedenkt hoe onvoorzichtig en onverstandig ze weer te werk is gegaan, nu het net weer wat beter leek te zullen gaan. De behulpzame agent maakt er graag een show van. Met roekeloze durf en een hand aan het stuur stuift hij door de al donkere stad en maakt intussen dubbelzinnige grapjes. De door hem bewonderde vrouw probeert haar angst weg te lachen, maar het lukt slecht. Wat is het wreed als je na een dag van vrolijke ontspanning wordt opgewacht door een dienaar der gerechtigheid. Er is geen ontkomen aan. Als de auto voor de deur stopt, staat hij al buiten en ziet wie haar heeft afgezet. Het bijt hem als een adder en zijn jaloezie laait op. Marijtje tilt de kinderen van de bank en de chauffeur geeft al weer gas om een confrontatie nu met zijn collega te vermijden. Diens gezicht zei hem al genoeg. ‘Waar kom je zo laat vandaan?’ wil de man weten, die al uren gekweld is door ongerustheid niet alleen, maar ook door achterdocht, die nu bewaarheid lijkt te worden. Marijtje antwoordt nauwelijks. Vlug kleedt ze de kleintjes uit en legt die in him bedjes. Redderend gaat ze heen en weer om nog een directe aanval te ontgaan, maar hij staat treiterend rechtop met een minachtende blik in zijn ogen en wacht af. Ze tracht verslag te doen van de gang van zaken, zowel de gezelligheid als de tegenslag, maar wat begin je met een man die

140

niets begrijpen wil of kan van wat haar beroert? Een man die geen oor heeft voor het bruisen van de zee en het ruisen van de wind, die ongevoelig is voor blonde duinen en wuivend helmgras. Een man die niets voelt van de harteklop van zijn vrouw, en dingen veronderstelt die er niet zijn. “Wat bedoel je?’ zegt ze dan boos. Haar drift laait op, ondanks haar goede voornemens en hatelijkheden vliegen heen en weer. Dan ontsnapt een gemeen woord zijn lippen. Marijtje’s gezicht trekt wit weg. Ze heft haar hand op en slaat hem op de mond. ‘Daar dan, als je toch alleen maar slecht van me wil denken. Daar zul je nog berouw van hebben.’ Er valt een stoel om, de kinderen beginnen te huilen en ‘Albertus de Rechtvaardige’ verdwijnt achter de deur van de slaapkamer, zijn geschokte vrouw in een diepe depressie achterlatend. Dan sust ze de kinderen en ordent het vertrek. Dit is voorbij, denkt ze, hier is geen verzoening meer mogelijk. Als hij dat woord gezwegen had, dat gemene woord... Weer voelt ze de haat in haar opbruisen. Hier moet ze uit. Dit wordt een helleleven op den duur. Wanhopig zet ze zich op de divan en staart in het donker. Dan legt ze zich neer en trekt de plaid over zich heen. En dit keer wacht de man, die weet dat hij te ver gegaan is, vergeefs op een vergevingsgezinde Marijtje, terwijl zijn eigen trots hem verhindert ook maar een stap terug te doen. Voor beiden duurt het uren eer de slaap komen wil, want wat zal de morgenstond in de mond hebben? Als Marijtje wakker gemaakt wordt door de kinderen is Bert al naar zijn werk. Hij zal de hele dag wegblijven, tijd voor zijn vrouw om diep na te denken. Zo gauw zij kan, zet zij zich voor het raam, haar geliefkoosde plekje, de kin gesteund in de hand. Ze heeft het gevoel of alles wat nog mooi en goed was nu voorgoed aan flarden is gescheurd. Stille weemoed, vermengd met zelfbeklag en heimwee, neemt haar gevangen. De zon die ze hier nooit ziet opgaan, maar die na een paar uur toch meestal zijn lichtstralen door dit venster in haar domein zendt, laat vandaag verstek gaan en dat maakt alles er niet vrolijker op. De kinderen houden zich rustig, het is voor hen een vreemd soort bibbertjesdag en ze zien uit hun speelhoek nu en dan met bange ogen naar hun als versteend zittende moeder. Zij is ver weg met haar gedachten die terug gaan naar grotemoeder en Kobus, bij wie zij in haar jeugdverdriet altijd weer troost vond. Hier is niemand bij wie ze haar hart kan uitstorten, alles wat voor haar waarde heeft is deze dag onvindbaar. Zij snakt naar bevrijding, naar het

141

ontwaken uit een bange droom, naar verlossing uit de kwade machten in het leven die haar liefdesverlangen hebben geblokkeerd. Haar fierheid is geknakt als een bloem in de storm. Heftig verlangt ze naar haar oude tehuis. En dan is daar nog onverwacht de streep zon in haar kamer, die zich verbreedt en kozijnen en deuren doet oplichten. Het geeft Marijtje een perspectief en ze weet nu wat haar te doen staat. In de verte ziet ze grotemoeder met haar verstandig gezicht, Kobus met zijn vriendelijk voorkomen en tutte Inte met haar wijze liefde, ja ook moeder Brechtje en vader Louwe die hun kind niet zullen afvallen. Naar wie zal ze gaan? Vlug kleedt ze de kinderen verder aan, pakt het nodige bijeen, steekt het door haar verdiende en gespaarde geld bij zich en verlaat het huis als de zon weer verstek laat gaan. En in een flits ziet ze tussen alle oude vertrouwde gezichten van al de haren ook het vrolijke uiterlijk van de vreemdeling die de eerste en schoonste liefde in haar heeft gewekt. Het eiland wacht haar. Intussen verwacht Bert dat, als zijn dienst er voor die dag opzit, de onverwachte storm wel weer wat geluwd zal zijn en komt hij ook al gauw tot de conclusie, dat zijn vreselijke vermoeden en het afschuwelijke woord dat hij Marijtje toevoegde misplaatst waren. ’t Is echter goed, zo bedenkt hij in zelfverdediging, dat zij eens een toontje lager gaat zingen en begrijpt dat hij niet met zich laat spotten. Op een vrouw moet je aan kunnen! En wie zal haar met die twee drukke kinderen met open armen ontvangen?

Na een eenzame en ongewoon stille nacht wordt zijn onrust alleen maar groter. Als zijn uren er de tweede dag opzitten en Marijtje niet is teruggekeerd, stapt hij op de fiets en belt eerst bij de oude concierge aan, maar die weet van niets. Dan gaat hij door en bezoekt Pleun in Scheveningen en die weet wat meer. Haar dochter Annie sprak de vorige dag Marijtje voor het station in Den Haag en deze had haar verteld dat ze een tijdje naar het eiland ging om er wat bij te komen van een overspanning. Het is voor Bert een zekere geruststelling, maar hij komt nog niet in actie. Ze moet maar eens voelen dat ze niet zo roekeloos met tijd en geld mag omgaan en tevens haar plichten vergeten. Ja, ja, maar hij is toch zelfook veel te ver gegaan, om zonder kennis te hebben genomen van de gang van zaken zo onbillijk en gemeen te reageren. Komt dit nog wel weer goed? Die gedachte vergroot zijn onrust en hij gaat een paar dagen verlofvragen om haar te

142

This article is from: