16 minute read

Ruzie en reis

tje het in deze betrekking vol te houden en mevrouw begraaft op den duur de strijdbijl. Ze kan met deze dienstbode werken en ordenen en dat is het voomaamste, maar converseren, nee, dat gaat niet. En toch komt er ruzie.

Mevrouw houdt er andere opvattingen op na dan Marijtje. Dat geldt zowel het dagelijkse werk als de omgang met de kinderen en de leveranciers die aan de deur komen. Te toegevend tegenover de ene en te afgemeten ten opzichte van de andere groep. Maar goed, zij is tenslotte mevrouw niet, als die zich maar niet teveel in haar persoonlijke doen en laten wil laten gelden. Me¬ vrouw kan nu eenmaal niet vatten dat Marijtje liever in Scheveningen naar de kerk gaat dan in Den Haag. Marijtje kan haar voorkeur ook niet uitleggen. Ze zegt dat de dominee daar mooier preekt, in elk geval voelt zij zich er veel beter thuis. Maar veel erger is, dat Marijtje’s werkgeefster niet begrijpen wil dat het voor een Urker een ongeschreven wet is met de kerstdagen op het eiland te zijn. Marijtje telt de dagen al af die haar van haar vakantie scheiden en let als nooit tevoren op het weer als het reeds begin december begint te kwakkelen. En nog steeds zijn de twee vrouwen het niet eens over ingang en duur van de vrije tijd. Mevrouw blijft volhouden dat ze Marijtje’s hulp onmogelijk kan missen bij het geplande kerstdiner en de vasthoudendheid van het dienstmeisje aan haar rechten op vrije kerst¬ dagen maakt dat ze bekvechten als kemphanen. Beiden blijken een hele voorraad aan stekelige gezegden te hebben, zodat ten¬ slotte ook meneer zich in de strijd mengt. Maar twee tegen een vindt Marijtje niet eerlijk en met een verachtelijke blik in haar ogen brengt ze dat ook te berde, advocaten kunnen immers net praten zoals ze willen. Dat prikkelt de man in zijn beroepseer en doet hem zijn beroepswaardigheid verliezen, zodat het huis galmt van boze woorden. En dan is het het dienstmeisje dat rustig de kwestie als opgelost beschouwt door te zeggen: ‘Al praten jullie met engelentongen, ik ben hier met de kerstdagen niet beschikbaar, zoek voor jullie diner maar een ander’. Maar advo¬ caten en hun vrouwen geven niet zo gauw toe. Him toom bruist

105

op: ’t Gebeurt niet, alles loopt in de war, ze moet die malle Urker gewoontes maar eens overboord zetten. En ja, dan loopt alles zeker in de war, want Marijtje voelt zich gekrenkt en schiet uit haar slof. Roekeloos voegt ze haar meneer toe, dat die dan maar wat meer in huis moet blijven en op drukke dagen te hulp schieten. Dat doen de mannen op het eiland ook. Die kunnen ook allemaal eten koken en vooral vis bakken en meneer kan blijkbaar alleen maar praten. Dat laatste maakt het nog erger en dan is het hek van de dam. Argumenten worden beledigingen en de visserijproblemen blijven niet buiten schot. Dat de kerk daarbij in het geding komt is de druppel die de emmer doet overlopen voor Marijtje en de aanval wordt persoonlijk. ‘Man, waarom zit je altijd maar op die smerige tuteretuut van een stoomfiets. Daar heb ik je al een paar keer mee over de boulevard zien toeren en elke keer met een ander grietje achterop en mij gun je mijn rechten niet.’ Meneer heft bezwerend zijn handen op. ‘Dom mens, begrijp je dan niets? Dat is vanwege de clientele.’ Dan verdwijnt hij uit de keuken en is het debat gesloten. Ook mevrouw trekt zich gepikeerd terug in de salon. Er valt een stilte, tot er in de kamer gekibbeld wordt en ook daar met stemverheffing. Marijtje, die niet voor luistervink wil spelen, rommelt onnodig met potten en pannen en als de vaat gedaan is, zingt ze maar eens het schone lied van de mosselman: ‘Zeg, ken jij de mosselman, die woont in Scheveningen?’ Wat kan haar die ruzie schelen. Waar mannen en vrouwen samen zijn, hoor je gekijf als de liefdewoordjes voorbij zijn. Ze kijkt uit het raam en ziet dat het is beginnen te sneeuwen. Het wordt een fikse bui en al gauw is het buiten een witte wereld, weggedoken in het winterpak. Een dag later zijn er bloemen op het keukenraam te zien. O, als het weer nu maar geen belemmering wordt voor haar plannen. Als de zee nu maar bevaarbaar blijft, want hoe moet ze anders thuis komen? In haar woelt immers nog altijd het verlangen dat maar niet sterven wil? Op al haar vragen heeft ze nog geen antwoord gekregen. Na haar brief aan Frans, die aantrekkelijke en zo geheimzinnige vreemdeling, heeft ze dagen, weken lang, verlangend uitgezien naar de post. Hoe kan die man zich toch zo in zwijgen hullen? Had ze haar adres wel goed vermeld? Maar nee, daar had ze extra goed op gelet. En ja hoor, eindelijk was daar dan toch een teken van leven zijnerzijds. Nee, geen brief helaas, geen uitleg van zijn gedrag, geen antwoord op haar willen weten. Alleen een prentbriefkaart met ‘Groeten uit Urk’

106

erop, en naast het adres een nietszeggend zinnetje en nauwelijks leesbare naam. De nacht erop was niet best geweest en de dagen daarna zonder geur en fleur, tot een bezoek aan haar moedige Scheveningse vriendin de zaken weer wat recht getrokken had. Maar nu staan dan de kerstdagen voor de deur. Ze zijn niet uit Marijtje’s gedachten. En dan wordt er gebeld. Traag gaat ze naar de deur, maar het wordt een geweldige verrassing. Marijtje staat compleet verstijfd als ze plotseling haar vader Louwe voor zich ziet. Op haar verbaasde uitroep: ‘Michtig, wat zullen we nou beleven?’, volgt zijnerzijds een korte en bondige uiteenzetting: ‘Ik moest toch in Den Haag wezen en ik docht zo, het is om en nabij de Karst, dat ik zal Marijtjen maar mitien mie naor heus niemen’. Hij volgt haar de trap op en zij vertelt hem hoe blij zij met zijn komst is en hoeveel zorg zij al had met dit vriezende weer. Louwe’s breedgeschouderde gestalte vult een heel deel van het luxueus ingerichte keukentje en zijn verweerd en sober uiterlijk staan ermee in een schril contrast. Eigenlijk ervaart Marijtje dat ze voor het eerst echt blij is haar vader te ontmoeten. Al vroeg kwam zij bij grotemoeder in huis. In haar kinderjaren meed ze uit vrees de strenge en rechtlijnige man en later ging ze hem uit berekening toch maar liever uit de weg. Grotemoeder wist het raak te zeggen: Deze vader en dochter hebben niet op een en dezelfde dag geslacht. En mensen waar je niet mee worden kunt doe je beter te mijden. Maar vandaag ligt het anders. Hij komt net van pas en zij zal het beste beentje voorzetten. Ze vertelt hoe graag ze met de kerstdagen thuis wil zijn en ook dat die mevrouw hier haar beslist niet wil laten gaan. ‘Magje niet voort, Marijtjen? Wie praot er hier van niet maggen? Of moet dat mens soms in de kraam, want dan ligt het wat anders.’ Marijtje voelt ineens weer iets van haar oude afkeer, maar wil nu toch haar genegenheid laten winnen. Het is prettig een sterke bondgenoot te hebben. Zijn blikken gaan door het kleine vertrek en hij vraagt hoe zij het hier kan uithouden. Hij kijkt haar onderzoekend aan en informeert dan waarom ze toch van het eiland weg wilde, maar die vraag weet Marijtje zo langzamerhand wel te omzeilen, dkt is al wel gebleken. Ze trekt haar schouders op en zegt wat over ervaring opdoen. Dan blijkt Louwe ook een complimentje te kunnen geven. Het is hem meegevallen dat zij het in Den Haag zo lang heeft uitgehouden, omdat hij verwacht had dat ze niet langer dan een blauwe maandag zou wegblijven. Het doet Marijtje goed, die maar zelden een goed-

107

keurend woord van hem heeft gehoord. Haar moeder heeft ze nooit echt benijd, hoewel die het toch op haar manier wel met de man weet te rooien die zozeer de zware kant overhangt. Maar waarom is haar vader eigenlijk in Den Haag? Ligt hij soms met de hotter in Scheveningen? Hij vist toch altijd veel noordelijker? Het blijkt dat hij weer een stuk op de maatschappelijke ladder is gestegen. Eerst was hij knecht op een logger, maar hij bracht het tot botterschipper en nu zit hij zelfs in het bestuur van de vereniging die de belangen van de vissers wil behartigen. En ze hebben hem nu ook al aangewezen om met Andries, de voorzitter, op bezoek te gaan bij de minister. Zodoende. De droogmaking van de Zuiderzee gaat hard door en brengt voor de vissers veel last mee en nadeel. Ondanks alle mooie beloften die gedaan zijn, komen ze er maar bekaaid af. De verkeerden gaan met de winsten strijken en daar moet de minister maar eens wat aan gaan doen. ‘We komen’, zegt hij, ‘voor onze rechten op, maar je kunen beter bij de duvel te biecht gaon. Praotjes en nog er’s praotjes. Ze binnen hier in Den Haag zo glad as een aol. Het minsdom is wat.’ In een behoefte aan vertrouwelijkheid leunt hij naar voren. Als hij wat gemakkelijker gaat zitten, kraakt de luxe keukenstoel onder zijn gewicht. Steunend op zijn ellebogen doet hij Marijtje verslag van zijn grieven tegen de regering en de politie. Ze hebben hem al bekeurd ook en toen moest hij in Hoorn voor de rechtbank komen. *’s Avends ging ik eerst nog mit An¬ dries nor die rechter z’n heus. De man was arg vrindelijk en docht dat’t wel los lopen zou, maar de angere ochtend, Marijtjen, de angere ochtend, dat was m’n wat.’ Van pure ontzetting nu hij dat moment opnieuw doorleeft, verschuift Louwe z’n pruim tot achter z’n kiezen en vervolgt: ‘Diezelfde vint was de klinkklaore boze, wil je dat wel geloven? Zou’m dat nou in die toga zitten?’ Marijtje ontkent dat. Zij kent ook een advocaat van wie de och¬ tend- en de avondspraak nogal verschil maakt. Die moeten de vissers maar eens in de arm nemen. Die kan praten precies zo je het hebben wil. Nou, Louwe zal het aan Andries zeggen, maar kan Marijtje nou meteen meegaan? Zij knikt, maar op dat ogenblik stapt de advocaat binnen. Hij vraagt of Marijtje haar vader wel van het nodige heeft voorzien en wil hem ook graag even spreken. Louwe wendt zijn ruige kop om en staat schielijk op om te tonen dat hij weet hoe het hoort. Dan geeft hij beleefd een hand. Het is of zijn brede borst onder de dikke blauwe trui uitzet, als meneer informeert naar de belangen van de vissers.

108

Louwe gaat er met diep op in, de man maakt op hem helemaal geen solide indruk, het is een draaibord in zijn ogen, net zoals zijn dochter zegt. Hij doet warempel ofhijzelfde minister is. Wat het weer aangaat wil Louwe wel kwijt dat er nog meer vorst op til is en dat het tijd wordt voor vertrek. Hij staat op en zegt: ‘Kom an meid, we gaon\ Daar wou meneer nou net over praten, maar daar voelt Marijtje niets meer voor. ‘Er valt niets meer te bespreken, meneer, we vertrekken nu direct.’ Intussen is ook mevrouw binnengekomen, maar wat valt er verder nog te doen? Louwe rekt zicht uit, recht zijn forse schouders en trekt zijn broek wat op. De heer en mevrouw des huizes krijgen nog een genadig knikje en Marijtje pakt haar rieten koffer die al drie dagen gepakt in de keukenkast klaar stond. Haar vader pakt zijn karpoes, keert die om zodat het ruige schaapsvel zichtbaar wordt, zet hem op en trekt het ding diep over de oren. Marijtje slaat haar omslagdoek stevig om de schouders. Dan verlaten beiden de woning. Bovenaan de trap staren twee verblufte mensen het wonderlijke stel na. Mevrouw vraagt nog of haar huishoudelijke hulp nog terug komt en die roept terug dat dat zeker het geval zal zijn, maar niet eerder dan in het nieuwe jaar. Dan slaat de deur dicht. ‘Compleet een stel vogelverschrikkers’, merkt meneer schamper op, maar mevrouw huivert bij de gedachte dat ze zonder meid kan komen te zitten en merkt op dat het meisje toch bijzonder ijverig is en goed voor de kinderen, al houdt ze van orde en regel. Zij hoopt maar dat ze terug zal keren, maar meneer vindt haar een bemoeial. Hij kan niet vergeten wat zij er over hem heeft uitgeflapt. Gelukkig heeft hij zijn vrouw kunnen overtuigen van zijn goede bedoelingen. Door de stille buitenstraat gaan Marijtje en haar vader naast elkaar in de vrieskou. Zij zegt: ‘Ik geloofgerust dat ze een bietjen bange vor je wazzen’. En hij: ‘Nou, vor mij hoeven ze’m niet te knepen, ik zal gien kip kwaod doen’. Het doet Marijtje goed haar vader zo te horen praten en hij stijgt in haar achting. Dus ergert hij haar ook niet als hij kort beveelt dat zij nu de kortste weg naar het station maar zoeken moet, omdat hijzelfniet meer weet hoe hij haar heeft gevonden. Verheugd over zijn waardering en vertrouwen steekt zij haar arm door de zijne en zegt dat ze wel een trammetje zal pikken. Ze kan er zich over verwonderen dat de dingen zo snel kunnen veranderen. De dag die zo moeilijk en haast uitzichtloos begon, eindigt in een avond waarin ze zich op weg bevindt naar haar eigen volk. Op het station treffen ze meer

109

dienstmeisjes die nog naar het eiland willen en ook vissers die hun schepen in de Scheveningse haven hebben afgemeerd. Ze worden met gejuich begroet. En dan begint de treinreis. Marijtje zit als geperst tussen haar vader en Andries en krijgt het behoorlijk warm. De voorzitter van de vissersbond, een dikke kerel, verschuift zo nu en dan eens om wat ruimer te kunnen zitten en dat komt het meisje niet ten goede. Hij heeft voor de gelegenheid zijn eigen Urker pak verwisseld voor een burgerkostuum en daar kan hij maar niet aan wennen. De witte boord die zijn vrouw hem twee dagen geleden heeft omgedaan, zit nu scheef en kreukelig om zijn vette nek, maar verhindert hem het spreken niet. ‘Kuun je’t zo wel volhouwen, keend? We binnen d’r nog bij lange nao niet. Reazen in de wienter is niks gedoon, en as we niet noar de menister emoeten hadden, dan was ik bij de vrouwe eblieven.’ Dan steekt hij zijn beide duimen in de mouwgaten van zijn vest, zodat Marijtje het nog benauwder krijgt. Zo nu en dan wrikt hij aan die vermaledijde boord. ‘Doen dat ding toch of, zegt er een van het gezelschap en dan buigt Andries zich naar Marijtje over en zegt: ‘Alla, meid, help m’n d’rs effen’. Als zij hem van het knellende halsstuk bevrijd heeft, glijdt er sierlijk een brede plooi in zijn onderkin en kan hij makkelijker praten. Een paar vissers blijken het met zijn beleid niet eens, die willen actie, maar Andries zegt: ‘Kiek er’s hier minsen, begreep goed, de regiering mient het wel goed mit oens, maar die kan ok niet alles tegelik, we moeten geduld heawen’. ‘Dat moeten we al zo lange’, werpt er een tegen. De voorzitter maakt met zijn pijp een berustend gebaar, maar daar zijn de anderen niet mee tevreden. Ze wrijven him voorzitter onder de neus dat hij voor die hoge lui overstag is gegaan. Het wordt een heftig debat en de voorzitter doet er maar even het zwijgen toe tot er een opmerkt dat er maar naar een andere voorzitter moet worden gezocht: ‘Lekker eten en drinken en mooie ressies maken op oenze kosten, dat kan iederiene wel’. ‘Pekelvlees en eieren naar binnen warken tugen de vermuuienissen’, valt een tweede bij. Gelach en leut krijgen de overhand in de coupe. Al is het spot, het wordt toch maar gezegd. Andries wil erop ingaan, maar Louwe klopt hem op de schouder en merkt op dat iedereen toch wel weet hoe hij voor aller belangen opkomt. Dan vervalt de voorzitter weer in zijn stocijnse houding. Af en toe vertrekt een wijze glimlach zijn bol gezicht, vanwege de praats van een eigenwijs en onwetend volkje. Rustig rookt hij

110

zijn pijp leeg en wacht in het besefvan zijn verantwoordelijkheid en waardigheid de tijd af om zijn zegje te doen. ‘As jullie zo beginnen, koem ik niet an’t woord, dan moet je wachten op het volgende jaor, as ik dan tenminste anbleef.’ Die bedreiging van hun beste voorzitter haalt evenwel niet zoveel uit, nu de manlui op thuisreis zijn met de Kerstdagen en Oud en Nieuw in het verschiet. Het wekt gedachten aan eten en drinken, net als de zware gestalte van de voorzitter. Er wordt nog eens gerept over eieren, vlees en ‘een slukkien’. Dan kijkt de waardige man uit het waardige geslacht de melkmuil die dat zegt waardig aan en antwoordt dat hij geen eieren en melk gebruikt vanwege zijn bloeddruk en geen drank vanwege zijn hart. ‘Zou je soms willen dat ik voor jullie belangen ook nog onder de blote hemel sliep?’ Nee, maar ze willen wel dat er vorderingen worden gemaakt, maar wat blijken de belangen verdeeld. De een wil steuntrekken, een tweede vindt dat ze met de polder wat moeten opschieten, hij wil bakschipper worden, een derde wil de dijken weer laten doorsteken en zo heeft ieder zijn mening. Er is er zelfs een die oppert de Muiter in het bestuur te kiezen, die krijgt bij ministers wel wat voor elkaar. ‘Ja, als het nou vrouwlui wazzen’, schampert er een. Algemeen gelach. Zelfs Louwe kan een glimlach niet onderdrukken, maar toch verdedigt hij zijn schoonvader als een flinke vent in zaken. Door de lange rit verslappen toch langzamerhand de gesprekken. Met kwinkslagen zijn de zorgen niet weg te krijgen. De inpoldering heeft van de Zuiderzee een binnenmeer gemaakt en de visserij daar is in nood. Armoede en ondergang bedreigen de binnenvissers, ondanks de regeringsverzekering dat aan dat nationale werk van de inpoldering geen smet zou mogen kleven. En niet alle binnenvissers kunnen of willen naar de Noordzee en het vredige leven opgeven van na enkele trekken weer in de thuishaven te zijn. Daar wacht moeder de vrouw met koffie enje kuntje knippien doen op een bont kussen ofdesnoods zomaar op de grond voor het beddeschot. Een visser kan overal en in alle houdingen wel slapen, als hij nachten lang wakker moet blijven in weer en wind. En dit alles dreigt verloren te gaan. Met de kuilvisserij is het ook al niks meer. Er zijn er al die naar de Grote Vaart of fabrieken aan de wal trekken voor hun boterham, maar hoelang zullen ze het daar uithouden! Ze houden van hun vrije bestaan. Liggende renten hebben zij niet. Wat zal de toekomst brengen? En als de trein nu maar op tijd in Kampen is.

Ill

This article is from: