
6 minute read
Dromen, denken en doen
gebeld. Eerst krijgt ze met de meneer te doen, maar dat gaat niet zo vlot. Hij doet zo verhipt gewichtig. Met zijn vrouw kan ze het al dadelijk veel beter vinden en ook met de kinderen, die haar wel erg verwend lijken, maar toch... Het blonde moedertje verdedigt haar kroost door te zeggen dat die de Indische zon in hun bloed hebben, zodoende. Maar daar moet toch onder nuchtere Hollandse luchten wel wat aan te doen zijn. Het klikt wederzijds en Marijtje heeft haar tweede Haagse betrekking. Nog diezelfde avond stuurt ze brieven naar Hiltje en Kobus.
Samen zwoegen mevrouw en Marijtje met ‘die lieve krullebolletjes’, ze blijken ongewoon verwend en lastig en kunnen zichzelf niet helpen. Dat begrijpt het dienstmeisje niet. Zij, die al van haar prille jeugd af zichzelf leerde helpen en behelpen kan zich met mevrouws toegevendheid niet verenigen. Ze weet middelen toe te passen die haar hulp minder gewenst maken en de kinde¬ ren meer zelfstandig en het resultaat is al gauw merkbaar. En, het moet gezegd, Marijtje weet van nemen en geven en waardeert de aanwezige goede wil. Hoe rapper de kleinen de hun opgedragen werkjes doen, hoe eerder is zij te bewegen een spannend verhaal te vertellen, en des te eerder vindt zij de tijd er met de kinderen opuit te gaan, en als altijd trekt zij dan met hen naar zee. Op het bovenhuis keert voor de oververmoeide me¬ vrouw de broodnodige rust weer. Ofschoon ze het niet zo met Marijtje’s hardhandige opvoedingsmethoden eens is, laat ze haar zoveel mogelijk gaan en kan ze het meisje, dat zo zelfstandig haar werk verricht en haar eigen opvoedingstaak verlicht, een gevoel van dank niet onthouden. En zo gaan tot beider tevredenheid de weken voorbij. Maar als mevrouw Marijtje aanraadt niet steeds naar de zeezijde te gaan, maar ook eens een andere kant op te zoeken, schudt deze vastberaden het hoofd, want zij heeft daar intussen een wondermooie ontdekking gedaan. Daar in het mondaine Scheveningen, tussen fleurige en schaars geklede badgasten, lopen nog mannen en vrouwen rond die nog niet de modegod aanbidden, maar rustig in hun eigen dracht letten op lucht en wolken en verstandig praten over weer en wind en

97

zoveel hogere zaken meer. En wie Marijtje tussen al die mensen het meest boeit, is een vrouw die ze kent, omdat die bij hen op het eiland een tijdlang heeft gewoond, niet ver van grotemoeders huis. De ontmoeting was zo plotseling en onverwacht, die mid¬ dag dat ze met de kinderen weer eens aan het strand zat. Terwijl de kleinen speelden in het zand werd haar het verlangen naar huis bijna te machtig. En toen ineens had een stem gezegd: ‘Ben je nou helemaal tot je nek, Marijtje? Waarom zit je hier zo alleen?’ En toen had die vriendelijke vrouw zich naast haar gezet en dat was het begin van een hartelijke vriendschap. Dat heeft ze wel nodig ook, want de tijd lijkt haar wonden niet te helen, integendeel, ze gaan hoe langer hoe meer pijn doen, vooral als in de nacht de herinneringen niet te stuiten zijn en het heimwee knaagt. Dan ziet ze Frans levensgroot voor zich: Hij neemt haar bij de hand en leidt haar naar het einde van het strand. Daar is het goed. Ze zitten samen in het warme zand. Maar ineens springt ze op en roept: ‘O, waarom liet je me niet met rust. Ik heb haar gezien, haar, je... Maar het woord wil niet over haar lippen en ze breekt in tranen uit. De man begrijpt haar niet, dat ziet ze zo. Maar hoe kan ze hem die geen godsdienstige achtergrond heeft nu in vredesnaam uitleggen wat haar dwars zit? Hoe kan ze hem duidelijk maken dat ze over de vriendschap, de liefde tussen een man en een vrouw, nu eenmaal anders denkt dan hij, omdat ze hoort bij een volk dat toch trouw wil zijn aan geloof en traditie. Toch drukt ze haar hoofd tegen zijn borst en in haar droom voelt ze hoe hij haar gezicht streelt. Dan schiet ze wakker en rukt ze de deken weg die haar op de wangen kriebelde. Slapen kan ze dan niet meer. Ze bedenkt wat ze allemaal had moeten zeggen tegen hem, maar niet deed. Hoe ze zonder een goed gesprek op de vlucht is geslagen. Wie weet hoeveel hij tot zijn verdediging had kunnen aanvoeren. Heel haar verdriet staat weer voor haar in de stille nacht. Haar handen zoeken vastheid. Was ze maar weer op de plaats waarvan ze elke duim grond liefheeft, waar beabe Grubbelt is en grotemoeder, moeder Brechtje en al die anderen, en niet te vergeten tutte Inte, die zoveel heeft moeten afstaan aan de wilde zee. Het droombeeld van Frans wijkt voor de rechte gestalte van Inte. Ze hoort hoe die vertelt over haar geschonden leven, maar kent ook de aandacht die zij iedereen in haar omgeving toedeelt. Altijd heft Inte verrast het hoofd op als het zandzakje aan de deur met een ruk omlaag gaat. Dan weet ze meestal al wel wie er binnen zal komen. Marijtje

98

komt binnen als een wildebras en dat verraadt de zandzak. Tutte Inte kent ook de schakeringen van de gezichten, weet ze, en kan raden wat daarachter schuil gaat. Net als die avond toen ze haar, Marijtje, naast zich nodigde toen er verder niemand in de kamer was en een verhaal begon te vertellen over liefde en avontuur, zoals zij dat alleen kan. In het donker van Marijtje’s slaapkamer hoort ze weer de wijze woorden: ‘Er binnen minsen die geluk dinken te kunen stelen, maar die binnen dom en kunen niet rekenen, want vor zo’n dief is er gien geluk’. ‘Waoromme niet?’ ‘Een mins kan een nijt heus niet bouwen op ouwe troep, in elk geval niet het heus van je leven. Mit hout en stien kuun je vuul doen, maar as je harte een peunhoop is, dan bringje dat op die menier nooit in orde, daor heawen wij het recht niet toe. En nou, oenze Marijtjen, nou is meen harte vol zorg over joe.’ ‘In waoromme dan, tutte?’ ‘Omdat je de kaans op echt geluk verspuulen, keend. Je kunen gien echt geluk bouwen op het ongeluk van een anger. Wie warkelijk lief het, zoekt niet in de eerste plaose z’n eagen genot en genugen, maar het goeie vor de man of vrouwe waor hij of zij van houdt.’ En wat was er toen nog te zeggen? Er was een zwijgen gevallen tussen die twee dat luider sprak dan woorden. Inte liet zich vermoeid in de kussens van haar leunstoel terug vallen. Ze had nog een ding gezegd: ‘Ma¬ rijtjen, je wieten toch wel dat jie ok een ieuwigheidskeend bin¬ nen?’ Toen had ze de ogen gesloten en de handen gevouwen. Ze had haar plicht gedaan. Ze kon nog maar den ding doen voor Marijtje... Die was toen stilletjes op huis aan gegaan. En als zij er in een half slapeloze nacht aan denkt, vouwt zij de handen en zucht. Wat is het leven toch ingewikkeld en wat zijn er een stemmen in een mensenhart, goede en kwade. En telkens is er een stem die weer boven alles uitkomt, hoezeer ze juist die wil wegdrukken. Dan neemt ze een kloek besluit en valt in slaap. Als zij de avond daarop een paar uur de tijd heeft, zet ze zich aan het tafeltje in haar kamertje om een paar brieven te schrijven. Aan Kobus om te informeren naar zijn gezin, gezondheid, studie en beestenboel, en aan tante Inte met veel lieve alledaagse dingen. Aan grotemoeder ‘groeten uit Scheveningen’ op een mooie prentbriefkaart, ja, en dan, dan komt het moeilijkste, ze schrijft een brief aan Frans op zijn kantooradres. Hij moet toch wel begrepen hebben waarom ze van het eiland is gegaan? Het was immers een vlucht? Hij of zij hadden ruimte moeten maken in een onhoud-

99