
6 minute read
In Kampen
AIs het treintje van Zwolle in Kampen is aangekomen is de winterse stad al zo goed als uitgestorven. ‘Hier gaan ze ook met de kippen op stok’, mopperen de reizigers die eraan denken hoe levendig hun dorp in de avonduren nog kan zijn. Ze sjokken met allerhande vreemdsoortige bagage in de lichte nacht door de hoge sneeuw. Ze zullen maar op het politiebureau om onderdak vragen, want welke rechtgeaarde Kampenaar zal te middernacht nog de deuren openen voor een stelletje mensen dat eruit ziet als een groep zigeuners? Eenmaal over de IJsselbrug, splitst een deel zich afom te proberen in de Urker boot aan de kade nog een hoekje te vinden om te rusten: de tocht morgen zal zwaar worden. De rest vindt een plaatsje om de kachel bij de politie. Marijtje koestert zich met handen en voeten. Van slapen zal niet komen en dat maakt sommigen knorrig, maar het meisje dat de leut erin wil houden met Kerst in zicht zet een oud liedje in: Karsavendjen, Karsavendjen, m’n mimme kookt resenbrij, een harekien en een spierekien, en het startjen is voor mij. Al joliger wordt het telkens herhaalde lied en Marijtje geeft een jongen die haar bij de laatste regel een dubbelzinnigheid wil influisteren pardoes een klap in zijn gezicht. Ze moet die knaap niet, maar lacht innemend tegen de jonge agent die haar een beker warme koffie brengt en dat mist zijn uitwerking niet. Later in de nacht waarschuwt de chefhem: ‘Pas op voor Urkers. Het is een wonderlijk volkje, en o wee als ze het niet op je begrepen hebben’. Dat Marijtje het eigenlijk wel op hem begrepen heeft, ziet hij pas als het te laat is. Hij geeft haar een wat gemakkelijker onderdak in een zijvertrekje en als de chef een uurtje later nog eens komt kijken, is het ijs tussen die twee volledig gebroken. Hij heeft het hulletje dat zij afgezet heeft, dwars op zijn kop en zijn ogen blinken van ingehouden pret en zij warmt haar koude neus onder zijn jas. De boze ogen van de baas brengen haar niet van de wijs en zonder blikken of blozen toont ze hem een rij schitterende tanden en zegt: ‘Man, maak je niet

112

ongerust, ik heaw gien iepeldepiepels, uw agent komt weer schoon terug’. Dan ordent Marijtje snel haar lokken in de vereiste wrong, zet haar hulletje netjes op en kleedt zich voor de barre tocht die de Urkers te wachten staat. De chef, wiens diensttijd er bijna opzit, toont zich toeschietelijk en de boze bui bbjft door Marijtje’s ontwapenend gedrag uit. Snel volgt het afscheid. ‘Kom Marijtje, de boot toet al’, wordt er geroepen. Voor de agent zit er nog een zoen in, maar dan zet de groep Kerstgangers zich in beweging. De politieman, weer in zijn keurig gesloten uniform, strijkt bedachtzaam door zijn kuif, zet zijn pet op en verlaat de nachtdienst. Als hij dan wat later zijn kale, koude pensionkamer betreedt huivert hij terug. Hij mist iets, de warmte die hem te pakken had midden in de nare nacht. Wat mag dat toch zijn? Die kriebeling in zijn binnenste? Het is uren later dat hij ongedacht en nooit verwacht weer tegen het meisje aanloopt dat hem zo diep beroerde. Rap vertelt zij hem dat de boottocht naar het eiland mislukt is. Buiten de Ketel was het ijs niet te buigen of te breken. Morgen zal het opnieuw worden geprobeerd. ‘Maar we komen er, we komen er’, zegt ze vol vertrouwen. Het diendershart lijkt al wel gebroken, als Ma¬ rijtje vertrouwelijk haar arm door de zijne steekt en zegt: ‘Je hebt mijn hulletje niet voor niets gedragen. Kampen heeft toch zoveel slagerijen, hoe denk je over een lekker stuk worst?’ Maar hij kan toch niet gearmd met iemand, een Urkerinnetje nog wel, door de Oudestraat stappen en worst gaan kopen bij een slager? Nou, dan doet zij het zelf wel en meteen stapt ze een zaak binnen. Voor de man die buiten door het raam gluurt is ze nog aantrekkelijker als hij ziet hoe ongedwongen zij met de slager gekscheert of zij hem al jaren kent. En hij moet altijd zo beleefd zijn en zorgen dat zijn prestige geen gevaar loopt. Jaloers stapt hij ook de winkel in en nodigt haar een kop koffie bij hem te gaan drinken, nu ze zo spijtig gestrand is. Dat is goed als hij een beter plekje weet dan dat kale bureau en ze haar maats ook meenemen mag. En zo gebeurt het. De kachel vinden ze er warm en de koffie klaar. De avond vliegt voorbij. Ze moeten nu naar het bestelde hotelletje. Marijtje moet de agent maar eens hartelijk bedanken. Nou, dat knapt ze wel even op. Zij neemt innig af¬ scheid, nu niet ter hoogte van zijn jaskraag, maar een beetje hoger, juist waar de kriebeling van een baard haar een rilling door de ledenjaagt en hij het niet meer heeft. ‘Zo hoort het’, fluistert zij, ‘wij houwen van hartelijkheid.’ Dan is ze weg en vraagt hij

113

zich afofhij dit meisje ooit nog eens terug zal zien. De eigenaar van het volkslogement wijst de meisjes een bedstee op de zolder. In het kamertje is er nog wel een, maar die blijkt al bezet te zijn en achter de gordijntjes klinkt een luid gesnurk. Als Marijtje even poolshoogte neemt wat voor vlees ze in de kuip heeft, blijken daar Andries, de dikke voorzitter van de vissersbond, en zijn ergste tegenstander de slaap der gerusten te slapen, als twee geliefden. Alle Urkers blijken weer hetzelfde plekje gezocht te hebben. Dat geeft nog veel geharrewar, maar eindelijk wordt het toch stil, nouja, stil... Bij het krieken van de dag slaat Marijtje verbaasd haar ogen op als een man haar onzacht bij de arm pakt en haar een speld toesteekt. ‘Hier, awaor, Marijtjen, doen die spelde effen an m’n doekien, dat heaw ik hier onder m’n boorde, tugen de kelte.’ Het meisje, dat vooraan bij de bedgordijnen ligt, ondemeemt slaapdronken een vergeefse poging. ‘Pas op, steek m’n niet in m’n blote vel. Zit-ie nou goed? Een mins moet op z’n lichem passen. Minsen wat is het koud. ’t Het wier een koekien ebakt vannacht.’ Marijtje voelt er weinig voor zo vroeg al een boom op te zetten en doet er het zwijgen toe. Als hij in zijn blauwe onderbroek en met loshangende kousebanden verdwenen is, glijdt ze rap de bedstee uit. Van alle kanten klinken er stemmen. Er is er zelfs al een die op een klarinet tettert, een wat aparte Urker die aan de wal het drukkersvak leert, omdat hij later zelf een krant wil uitgeven. Hoe komt zo’n man er bij! En dan ook nog muziek instuderen op de vroege morgen! Staande slurpt het hele gezelschap beneden de hete koffie. Daar knapt een mens van op. Snel wordt er afgerekend, want in de verte klinkt het signaal van de boot. De oude logementhouder slaakt een zucht van verlichting als de deur achter de meute dichtslaat en hij telt zijn geld. Dat zijn gasten zich vrolijk over hem maken, hoort hij niet. Een zegt er: ‘Die man moest’m schamen, een gulden voor een slok koffie’. ‘En je bedde dan?’, grinnikt een ander. ‘Nou man, die stoon er ommers toch? En hij docht nog een fooitjen te kregen ok.’ Lachend en monter stapt iedereen aan boord. Vandaag moet het lukken. Alleen Willem, de kapitein, is minder optimistisch. Volgens hem staat het nog te bezien of er nu buiten de Ketel meer ruimte gekomen is door eb en oostenwind. Hij voorziet moeilijkheden genoeg. Marijtje evenwel, deelt zijn zorgen niet. Morgen zullen ze op Urk de Kerstklokken horen luiden. Monter stapt ze de voile kajuit in, zoekt een wat rustig plekje en haalt haar brei-

114