13 minute read

Thuis en weervan huis

Next Article
Moet dat nou zo?

Moet dat nou zo?

tred. Even vanjas verwisselen en hij is klaar voor de kerstpreek en ook benieuwd wat de Hamper professor ervan maken zal op deze gedenkwaardige kerstdag.

Thuis en weer van huis

Als een wervelwind stapt Marijtje bij grotemoeder binnen. Ze is thuis. Het hoe doet er ook niet meer toe en daar jeremieert ze ook niet meer over. Met flitsende spot vertelt ze over haar belevenissen in den vreemde en het gedrag van haar reisgenoten. Een kwaad woord over de professor die preken moet (hee, daar luidt de klok al voor de derde keer) wil Hiltje niet horen, hij is de prediker van Gods woord en dat wil ze, en zeker vandaag, niet missen. Dan is er geschuifel van stoelen en grotemoeder en beabe Grubbelt trekken ter kerke. Er zullen er deze morgen wel een paar meer aan de late kant zijn. Marijtje mag na zo’n bloedreis thuis blijven en er valt nog wel wat te doen ook. De tafel staat vol koppen. Jammer dat Kobus met vrouw en kinderen er nu niet kan zijn. Hij is door ambtsbezigheden aan zijn kerkewerk in Drenthe gebonden. Marijtje heeft nog op de valreep de conditie gekregen voor de maaltijd. Alle dingen zijn gereed, de gerechten moeten alleen nog gewarmd worden, er is op alle gebeurlijke dingen gerekend. Na kerktijd wacht dan ook een stevig maal na het gezellige koffiedrinken. Het smaakt Marijtje alles stukken beter dan de liflafjes in haar zo deftige Haagse keuken. Ouwe Lubbe, die Hiltje tegenwoordig met werken helpt, is ook van de partij. Marijtje knijpt haar met een blik van verstandhouding even in de arm. Aan Inte moet ook wat van de lekkere kost gebracht worden en een kom soep aan de oude ome Lord. Dit is toch een dag van delen geven aan elkander, nietwaar? Grotemoeder houdt in zulke zaken zich aan wat de bijbel aandraagt. Het is beter te geven dan te ontvangen. Het ‘zalig zijn de bezitters’ is haar vreemd. Door haar voorbeeld leert ze de mensen rondom haar waar ze staan moeten. De Muiter zit als een eerbiedwaardige patriarch in het midden van het gezelschap. Hij weet ook wel van geven, maar vergeet het nemen zelden. Zijn grijze kop buigt hij van de een naar de ander. Hij broedt op een plan en wat hij in zijn hoofd heeft... Als het blijft vriezen, en

121

daar ziet het wel naar uit, moet het uit te voeren zijn. Hiltje schudt haar wijze hoofd over zoveel vermetelheid. En dan is het al gauw weer kerktijd. De professor zal niet voor stoelen en banken preken. Hij beheerst zijn stof en kent zijn mensen. Grotemoeder vloeit over van dankbaarheid. Het was toch maar een goed idee Marijtje van het eiland te laten gaan om genezing te vinden voor haar malle kwaal. Ze heeft er nog nooit zo monter uitgezien als nu en wat is ze handig en vlug geworden. Wel een beetje vreemd dat ze nu en dan ineens helemaal stil valt en haar ogen als in de verte staren. Ach, dat zal de leeftijd wel zijn.

Na de kerstdagen viert het eiland de Oudejaarsdag als een dankdag voor de visserij. Dan immers alleen zijn alle vissers thuis. Omdat de vorst aanhoudt krijgt Grubbelt alle gelegenheid aan zijn plan te werken. Hiltje is het er blijkbaar niet mee eens, maar Marijtje kiest natuurlijk zijn partij en tegen die twee kan ze niet op. In de loop van het jaar lijken de rollen omgekeerd, Hiltje blijkt nu te doen wat Marijtje zegt. Toch is ze dankbaar gestemd als ze voor de laatste dienst van het jaar naar het kerkgebouw zullen gaan. ‘We binnen rik gezegend, Grubbelt.’ Hoe zou Kobus het hebben in zijn kleine kerkje? Met zijn studie schijnt het nu veel beter te gaan. Ze verkneutert zich bij de zoete gedachte dat zij wel eens spoedig zijn stevige stem hier van de kansel zou kunnen horen. En wie weet gaat Marijtje binnen niet al te lange tijd trouwen. Zij heeft er de leeftijd voor. Ze torst al een stoofmee naar de kerk, die nu zo koud is. Marijtje heeft dat zo gewild. °t Verblijf an de walle heeft haar toch goed gedaan’, zegt ze tegen Grubbelt en die geeft haar aarzelend gelijk: l’t Is toch net of ze alles vergeten is, maar’, voegt hij eraan toe: ‘lotten we dat maar hopen.’ Het prikkelt Hiltje. Die mannen ook. Nee, Marijtje prakkizeert niet meer over die. Van dat hout is ze niet gesneden: ‘Hier, doen een spelde an m’n doek, ik gief toch gien acht op die praotjes van joe, en koem nou maar mie’. En daar gaan ze samen over de besneeuwde weg naar het lichte kerkge¬ bouw. Het is net een plaatje. Twee oude mensen op Oudejaarsavond in de sneeuw. Niets is er bestemd tegen grootvorst de tijd. De organist speelt het bekende: Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen. Ach, wij vinden, waar wij staren, niets bestendigs hier beneen.

122

Hiltje neuriet de bekende woorden mee. Ze houdt naar het oude gezegde het hoofd koel en de voeten warm. Dan dwingt ze zich tot luisteren, hoewel dat onder het lange gebed niet meevalt. Waarom hamert de dominee toch zo op het memento mori? En waarom worden de namen van de in zee gebleven vissers nu genoemd? Het wordt sommige vrouwen te veel, dat kun je zien. Een enkele staat op en verlaat de kerk als het zingen begint. Waar zou Marijtje zitten? Natuurlijk op een van de stoelen achter in de kerk. Onrust komt op in grotemoeders borst. Was Grubbelt het niet met haar eens? Is Marijtje niet te peilen? Was zij het zelf wel, toen Grubbelt zo vreemd ging? Het lijkt nu toch of de stoofwarmte haar naar het hoofd stijgt. Hiltje vergeet een ogenblik haar waardigheid en draait zich half om. Ze ziet Marijtje naast Ede zitten en komt met een schok in de werkelijkheid terug, maar de begeerde rust komt niet. Telkens drijven haar gedachten in een richting die ze niet gaan wil. Niemand kan gelukkig vermoeden wat er in haar hoofd omgaat. Ja, en zo kan het ook met Marijtje zijn. Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Waarom wil Marijtje geen verkering met een knappe Urker visser? Waarom praat ze nooit over trouwen? Voor haar ziet ze Ester zitten, rustig en ingetogen. Het zwarte dasje rond haar hulle houdt in keurige plooitjes het achterhoofd omsloten. Het lintje van de ondermuts spant zich strak langs de nek en daaronder glinstert het gouden slot. Alles even netjes en altijd al geweest en wat moet er toch allemaal in dat mooie hoofdje omgewoeld hebben. Wat draagt een mens veel prikkels mee die wonden kunnen op de meest ongedachte ogenblikken. En wat zijn er een toevalligheden in het leven van alle dag. Wie had nu kunnen denken dat bij de laatste stoelverloting Ester een stoel vlak voor Hiltje zou kunnen trekken? Het is elke zondag weer een oefening in ootmoed als het verre verleden naar boven komt, juist in de kerk. Heeft niet de mens een strijd op aarde? En wat zei bessie altijd? Een mens heeft plichten ten einde toe. Die strijd en die plichten zullen ook wel in Marijtje omwoelen, al weet ze die dan prachtig te verbergen. Als Hiltje ziet hoe Ester met de voeten beweegt om er wat warmte in te krijgen, schuift ze haar de warme stooftoe. Een glimlach trekt om haar fijnbesneden mond. In Hiltje keert de rust weer en met overgave stemt ze in met het danklied. Als later op de avond iemand thuis kritiek heeft op de preek, legt ze hem het zwijgen op: ‘Stille jie. Hei je soms vor een

123

anger eleusterd? De toepassige, die was mooi. Daor komt het op an. As we die maar verstoon. Ik hew er vuul an had. As we’t maar betrachten’. Met een plofzet ze de ketel met chocolademelk op tafel en haalt nit de kast beschuiten en kaas. Maar waar blijft Marijtje nu toch? Ze kijkt bezorgd naar de klok die aanwijst dat het nieuwe jaar is begonnen. Zou die meid...? ‘Stille maar’, zegt Grubbelt, ‘ze komt zo wel.’ Dan slaat met een smak de voordeur dicht en stuift het meisje binnen. Met gloeiende wangen en schitterende ogen doorstaat ze grootvaders zacht vermaan en grotemoeders bezorgdheid en lacht met een zin al hun zorgen weg: ‘Ik hew nog nooit zo’n mooie ouwejaorsnacht had, as nou bij Sibbe en Ester. En ik hew ok nog effen een kuiertjen mit Ede edoon om nor’t ees te kieken’. Ze vertelt er niet bij dat het haar bedoeling was te zien of Frans ook op het eiland zou zijn. Maar nee, die had natuurlijk ook met de kerstvakantie zijn keet verlaten voor een prettiger onderdak, alles was er donker. Met gemengde gevoelens ondergaat ze de teleurstelling dat ze hem nu niet zal zien, maar aan de arm van Ede, die haar bijpraat over alles was er in haar afwezigheid in het dorp is voorgevallen, en door de ontmoeting met jongens die opmerkelijk aandacht aan de knappe meisjes besteden, overheerst al gauw weer haar opgewektheid. Het oude jaar is voorbij, het nieuwe kan nog heel wat verrassingen te beleven geven. Ja, en dat begint al met de beloofde tocht over het ijs op de tweede dag van hetjaar.

Als de vuurtorenwachter het licht heeft gedoofd en een kijkje buiten zijn deur neemt, passeert daar al een auto die de tocht over het ijs wagen zal naar Enkhuizen. Het is een auto met personeel voor de boot die in het Krabbersgat ligt ingevroren. Daarachter volgt een tweede wagen die door Grubbelt is gecharterd. Meer auto’s zijn er ook op het eiland nog niet voorhanden, wat zouden de bewoners er ook mee moeten beginnen, maar deze dag biedt een prachtige gelegenheid voor een heel enige tocht. Marij¬ tje zit geklemd tussen Sibbe en zijn zoon die de wagen besturen kan. Achter hen zitten Ester en Ede en ligt de pakkage. Grubbelt heeft op aandringen van Hiltje op het laatst nog van de rit afgezien. Een oude en verkouden man moet zich niet op glad ijs wagen en zeker niet in een derdehands auto. Inderdaad is er met het oude vehikel van alles en nog wat mis. De raampjes rammelen, het portier sluit niet goed en de banken zijn al te hard.

124

Hobbelend en slingerend gaan de auto’s over het ongelijke ijs. Om hoge duinen moet worden heen gereden en als zich dikke barsten in de ijskorst vertonen, moet eerst een onderzoek wor¬ den ingesteld en een plaats gekozen voor een veilige overtocht. Vrolijkheid en vrees wisselen elkaar af, maar tenslotte rijden ze als overwinnaars Enkhuizen binnen. In de herberg aan de haven worden de voeten gewarmd en de hongerige magen gevoed. En dan wordt Marijtje in optocht naar het station gebracht. Het afscheid valt zwaar en de trein wacht niet. Met veel gezwaai van armen en over en weer geroep van bemoedigende woorden tuft Marijtje opnieuw naar de dienstbaarheid die ze gekozen heeft, tot er een oplossing zal komen voor de problemen die haar knellen. Ze sukkelt in slaap op het denderen van de treinwagons en schokt wakker als de machinist aan de fluit trekt bij het passeren van een overweg of wanneer de trein voor korte tijd tot stilstand komt op een koud en half verlaten station. In haar herinnering koestert ze nog altijd een paar verboden armen en een warm gebruind gezicht. Het verlangen naar liefde en geluk is levensgroot en daardoor wil ook het werk in haar Haagse dienst de eerste dagen niet best vlotten, al toonde mevrouw zich bijzonder blij dat haar hulp in de huishouding en bij het in het gareel houden van de kinderen, zo spoedig weer was teruggekeerd. Over de ruzie van voor de kerst wordt niet meer gerept, maar Marijtje raakt de vreemde hunkering die haar nu in den vreemde opnieuw betovert haast niet meer kwijt. En dat wordt er niet beter op als de weken en maanden verglijden en de symptomen van het voorjaar zich laten zien in de tuinen. Dan begint ook de onrust weer te woelen in een verlangend mensenkind. Er moet toch meer op de wereld zijn dan koude keukens, lastige kinderen en humeurige mevrouwen. Telkens zoekt ze gezelligheid bij haar Scheveningse vriendin als ze maar een paar uur vrij heeft en ze weet haar kennissenkring ook nog wat uit te breiden, maar dat neemt in een zwoele voorjaarsavond de hunkering naar sterke armen niet weg. De middeltjes die grotemoeder haar tegen allerhande huis-, tuin- en keukenkwaaltjes meegegeven heeft helpen daar niet tegen. Er blijkt niet ver uit de buurt nog een vrouw te wonen die verre familie van grotemoeder is. Marijtje treft haar in de kerk en brengt er de zondagavond wel eens door. Een blonde jonge

125

vrouw, niet meer in de dracht, met een fijnbesneden mond en een guile lach. Een zorgzame man en een paar lieve kinderen maken haar tot een gelukkig mens. Marijtje streelt de kinderkopjes en bewondert de kleertjes die Riek zelf weet te maken met haar rappe handen, die niet alleen thee met een koekje serveren, maar ook het huisorgel kunnen besp>elen. Dit is een echt tehuis, maar het is geen geneesmiddel tegen Marijtje’s kwaal. Ze is jaloers. Ze heeft een pijn waarover ze met deze vrouw niet praten kan. Ze durft niet beginnen over die, door welke machten dan ook, gebonden man, die het eerst en het sterkst de liefde in haar gewekt heeft. Frans, wiens naam ze niet durft te noemen, omdat ze voelt hoe onbegrijpelijk anderen dit zullen vinden. Ze zullen proberen het haar uit het hoofd te praten, maar het wil niet uit haar hart, dat is het. Als Riek met liefde luiers op het rekje om de kachel hangt of in de pap roert, weet Marijtje zeker dat haar problemen niet begrepen zullen worden. Deze vrouw zal deze liefdesverhouding, hoe weinig er ook van beleefd kan wor¬ den, vast en zeker afkeuren. Zelfs de zoete melodieen van het harmonium brengen het meisje niet tot een openhartig gesprek en ze zingt mee als Riek’s lievelingslied alien, die van’s levens rechte baan op de dwaalweg zijn vervallen, moet aanspreken. Toch gaat er wat van uit en als Marijtje de gastvrije woning verlaat, gaat ze er weer met nieuwe moed tegenaan. Het moet uit zijn met die kwellende dromen, uit... En dan gebeurt het onverwachte. Marijtje komt op een prachtige voorjaarsdag op een wandeling met de kinderen in de Scheveningse duinen een man tegen, een jonge vent, die haar lachend aanspreekt. Het is dezelfde die in een koude nacht in een Kamper vertrekje haar hulletje op zijn blonde kop paste. En na een paar weken van verdere kennismaking acht Marijtje hem het middel tegen al haar kwalen. Zij stelt hem voor met haar te trouwen. Of liever, de woorden komen van hem, maar zij had ze hem in haar gedachten al voorgezegd. Onmiddellijk wordt de familie op het eiland ingelicht. Grotemoeder aanvaardt het bericht als een geschenk uit de hemel. Is het geen zegen dat Marijtje nu toch een eerlijke trouwdag zal doen? Hiltje reikt de brief aan Grubbelt, die eerst zijn bril moet zoeken en schoonpoetsen, dan het epistel twee keer moet voorlezen en er vervolgens mee naar Inte trekt om daar de heuglijke tijding te brengen. Nou ja, heuglijk? Hij wil haar raadplegen, want wat staan er een duistere zinnen in. Hij vindt geen woord over liefde en trouw in de brief, alleen dat afsluitende zin-

126

This article is from: