
16 minute read
Van haan, koe, geit en bok
hebben hem hier nodig. Een gebogen man richt zich op en hij begeeft zich naar zijn huis en arbeid. Zijn stap is niet slepend meer. Hij zal waken over alles en een ieder die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd, geleerd door deze beproeving. Dan schiet hem het rijmpje te binnen dat hij las op een Durgerdammer hotter: “Vertrouw op God in al uw zaken, zeg nooit: Hoe zal het gaan? Hij zal het u zo wonder maken, dat gij verbaasd zult staan’. Met een psalmvers op de lippen komt hij het huis binnen. Marijtje hoort het. Was ze van plan geweest om nog wat te wachten tot hier de teleurstelling verwerkt zou zijn, dat hoeft nu niet zo nodig meer. Ze kan terug naar Frans en haar kans. Ze wil weten hoe het zit, over none hoeft ze niet meer te tobben. En als die nu zijn Vrouwtje troosten kan. Het geeft ook Marijtje een lied op de lippen, nee, een psalmvers is het niet: ‘Mimme, zet m’n hulletjen op, vanavond komt mijn vrijer, en als mijn vrijer dan niet komt, dan trouw ik een koddebeier’. Ze moet lachen om haar eigen vondst. Vrouwtje kijkt haar verbouwereerd aan en Kobus vraagt of dat nou taal is op een dag als deze. Nu, Marijtje wil haar keus wel veranderen, ze heeft een heel repertoire in voorraad en begint aan het drama van het schuitje dat van Harlingen kwam en dat in het ijs kwam vast te zitten. Toen de bemanning eindelijk door de ijsvlet van boord kon worden gehaald, was de schipper er slecht aan toe, maar de knecht, die z’n buik vol gegeten had met opgewarmde rijst, had geen centje pijn. Kobus schudt zijn hoofd maar, er komt toch een lach op zijn gezicht en Marijtje geeft hem een pakkerd.

Kan Marijtje nu vertrekken? Ze zou het wel willen, maar Vrouw¬ tje ziet het nog niet zitten en dat doet weer afbreuk aan Kobus’ herwonnen vertrouwen. Het meisje kan nu onmogelijk haar grote oom aan zijn lot overlaten. Vrouwtje kijkt naar de kleine Grubbelt haast niet om, zo zit ze nog in de put en Marijtje ontfermt zich over het kind. Ze speelt en rumoert met hem onder het huishoudelijke werk door en verzint ofherinnert zich het ene dwaze versje na het andere. Hinderlijk vindt Kobus tenslotte het zotte versje dat ze het kleutertje inpompt en waar Marijtje zelf
76

ook zo’n plezier aan schijnt te beleven: Kukeleku kwam uit de dop. Moeder nam het kleintje op. Wat vangje aan, zei vader Haan. Tok, tok, tok, laat mij maar gaan. En na eenjaar in’t kippenhok, liep’t haantje met een wandelstok. In de laatste regels zit een geheim opgesloten, maar none begrijpt het, hij zal nog een jaar op zijn bevordering moeten wachten. Als die duvelse meid van geen ophouden weet, vlucht hij naar boven en gaat een geschikte tekst voor de komende zondag zoeken. De preek die hij tevoren al in gedachten had, kan niet doorgaan. Zo heeft elke dag zijn eigen strijd en zorgen. Maar waar kan hij zich echt onttrekken aan Marijtje’s zang en Vrouwtje’s zwijgen? Bijbel en psalmboek liggen op zijn tafel, maar de inspiratie komt nog niet. Hij staat op en gaat voor het kleine venster staan, waar hij een heel stuk van zijn eveneens kleine wereld kan overzien. Dan ziet hij hoe langs het kanaal een vrouwtje driftig komt aanlopen. Haar gang verraadt haast. De geplooide rand van haar muts danst langs haar hoofd. Vrouw Kraft, want die is het, heeft ook geen tijd om op de kuilen in het pad te letten. Ze moet meneer hebben. En dat niet vanwege haar bekommerde ziel, nee, het gaat om haar jonge pink. Ze was er zo blij mee en nu heeft het beest opeens zo’n dikke pens gekregen. Zo dik, dat ze vreest dat-ie zal barsten. En wie kan daar anders raad op geven dan meneer. Die heeft met zijn koffertje vol doosjes en flesjes al zoveel mensen en dieren geholpen! Dicht bij haar doel legt ze er nog een schepje bovenop, zodat haar konen rood worden als de wangetjes van een bellefleur. Ze wist zich het zweet van het gezicht. Als de man die ze zoekt nu maar thuis is. Laampie zei dat hij gisteren ook de hele dag van huis geweest was. En nou dreigt het koetje dood te gaan, dat ze voor het eerst in haar daggeldersleven bij elkaar geschraapt had. Ze loopt de huisdeur met de schel voorbij, dribbelt langs het huis, rukt de schuurdeur open en stapt de achterdeur in. Dan roept ze de verbaasde Vrouwtje toe: ‘Waor is meneer? Waor is meneer?’ Vrouw¬ tje, die Kobus een dag rust wil gunnen, zegt dat hij niet thuis is. ‘Niet thuus, niet thuus? Da’s toch niet meugelijk. M’n lieve mense, dan zal ’k m’n lieve diertien nog kwiet wezen ook.’ ‘Nuja\ zegt Vrouwtje met een kleur, ‘ik bedoel eigenlijk dat hij vandaag niet te spreken is. Kan het niet wachten tot morgen?’ ‘O lieve

77

tied. Ik begriep het al. Maar dit kan niet wachten. Dan is ’t beest al gebarsten. As ie z’n pens zag.’ Vrouwtje zegt dat ze meneer niet durft te storen, die moet nog aan zijn preek werken, maar Marijtje grijpt emmer, luiwagen en dweil en gaat de trap op. Ze zal zeggen dat ze de studeerkamer moet doen en dat er een arme vrouw in angst zit. Maar daar is meneer al. Vrouw Kruft geeft met haar schort de afmetingen van koetjes buik aan. Ja, dat duidt op een zaak die haast heeft. Daar moet zelfs een preek voor wijken. Hij grijpt de oudste van zijn drielingjas en zijn koffertje en daar gaan ze. Kobus vragend, het wijfje druk gebarend naast hem. Marijtje kijkt ze na uit het bovenraam en ziet aan de gebaren van het vrouwtje hoe zij alweer de groeiende omvang van de koeiebuik aangeeft. Zij kan intussen de kamer nu eindelijk eens een goeie beurt geven en het is voor none goed er een paar uur tussenuit te zijn. Wat bereik je met suffen en prakkizeren? Dat wil zij ook niet doen. Ze stoft roekeloos het tafelblad af met alle papieren die erop liggen en schuift het hele geval onder het raam voor meer licht en lucht bij de studie. De rondslingerende boeken ordent zij op haar eigen wijze. Dachsel en Kuiper naast elkaar, het boek met homeopathische verhandelingen naast Vondel’s gedichten en de nachtgezichten van Daniel bij de wijsheden van Erasmus. Ze slaat de bijbel dicht waarin Kobus net een streepje gezet heeft bij de eindelijk gevonden tekst: Alles heeft een bestemde tijd en alle voornemen onder de hemel heeft zijn tijd... Zo is het, denkt Marijtje, en nu is meneer geen lerend ouderling, maar een aankomend veearts. Intussen buigt Kobus zich over een bijna zieltogend beest in het schuurtje dat scheefen bouwvallig tegen het daggelderswoninkje aanleunt. Met kennersblik en gevoelige handen wrijft hij het dier langs de zwoegende flanken. ‘Da’s niet best, vrouw Kruft. Haal de dikste deken van je bed en geef me een nat laken.’ Ja, maar zij is er ook nog. Een laken zo uit de kast, maar dat gaat niet. Vliegensvlug gooit ze haar kap op een stoel en vervolgens het krappe keurslijf. Ze schiet in haar werkrok, pakt schielijk een baalzak, knipt die open en dompelt die in een emmer. ‘Daor dan, zo giet’t ook wel, heur.’ Maar aan de deken ontkomt ze niet. Een paar oudejassen en flink wat stro volgen. Vrouw Kruft kijkt verbaasd en nieuwsgierig toe hoe meneer een hele lies medicijnen in het keelgat van het benauwde koetje giet. ‘Zo, en nu even geduld, vrouw Kruft.’ Gespannen wordt er gewacht. Behoedzaam gaat de hand van meneer onder de driedubbele bedekking. Hij

78

voelt het zweet aan de flanken, de uitwerking van het vocht is al begonnen, dat gaat goed. Na een poos licht het dier zijn logge kop op. Van onder het dek laten zich verdachte fluittonen horen en Kobus roept: ‘Het werkt! Het werkt!’ "t Iiek wel goed te gaon’, zegt de eigenares wat opgemonterd. ‘Nog maar een keer wisselen, maar dan met warm water’, is het antwoord. En zo modderen die twee voort om samen het dier te verlossen van de winden en krampen die zo geweldig de pens deden zwellen. AIs na een paar uur Kobus het schuurtje verlaat, omdat het dier het nu goed maakt, drinkt hij in het met zand bestrooide woonvertrek een kop koffie. De opgeluchte vrouw vertrouwt hem toe dat ze toch zo bliede is. Dat is zijn beloning en Kobus aanvaardt dit als het begin van een nieuwe periode. Hij is tevreden en weet weer dat God hem werkelijk nodig heeft om de lijdende mensheid te dienen. Als hij zijn woningbetreedt, is alle lusteloosheid verdwenen. Met drie treden tegelijk neemt hij de trap en is in zijn kamerjuist op het moment dat Marijtje met haar materiaal voor het kabinet staat, weifelend en zich afvragend hoe ze de rommel van kwinkelerende vogels in een grote schoonmaakbeurt kan wegwerken. ‘Laat dat! Niet doen! Bij de minste schrik zingen ze niet meer’, roept hij. ‘Net als wij’, antwoordt het meisje gevat, ‘maar alles heeft zijn tijd.’ Dan lachen ze beiden en gaan naar beneden omdat het eten klaar is.

Kobus en Marijtje laten het zich na de inspanningen van de mor¬ gen goed smaken en Vrouwtje schijnt een beetje jaloers. En waarom zeggen ze nu niets over het eten waar zij zoveel tijd aan besteed heeft. Ze wil delen in hun lach om al het gepasseerde. Na de maaltijd pakt Kobus de bijbel uit de vensterbank en laat die, zoals hij wel eens meer doet, vanzelf open vallen. Dat gebeurt dan meestal bij het boek Job of dat der Psalmen, die hij beide ook gaarne leest en met veel gevoel voor de inhoud weet voor te dragen. Zo heeft hij pas nog over de lieflijkheden van het Zevengesternte en de strengen des Orions gelezen, over het voortbrengen van de Mazzaroth en het leiden van de Wagen met zijn kinderen, en ze daarna aan de beide vrouwen, voor zover mogelijk, aan de heldere sterrenhemel gewezen. Maar nu is het dierenrijk aan de beurt. Hoor maar: ‘Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?’ Vrouwtje kijkt met een schuin oog naar de lege borden. Hoe snel hebben die twee tegenover haar de inhoud
79

verorberd waar zij zoveel tijd en zorg aan heeft besteed. Maar Kobus merkt het met, want hij vervolgt: ‘Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? Zult gij de maanden tellen die zij vervullen en weet gij den tijd van haar baren?’ Vrouwtje kijkt naar haar schoot. Zij weet dat de dag dat zij haar tweede kind zal voortbrengen niet ver meer is. Maar ook een andere gedachte is bij haar opgekomen onder het lezen en die laat ze na het amen ook meteen maar horen. Hoe dicht ligt hier het geestelijke bij het beestelijke als ze opmerkt dat naar haar stellige overtuiging de geit boks is. Maar dat kan volgens Kobus niet, het is er de tijd niet voor. Vrouwtje wil evenwel nu ook eens gelijk hebben en zegt: *Weet je, het beest is al zo jong niet meer en dan letje niet zo op de tijd. Ik weet het zeker, het dier is boks.’ Ze klemt de lippen opeen op de Kobus zo bekende wijze, dat hij het nodig vindt toestemmend te knikken en hij zegt: ‘Dan moet Laampie, als hij straks de schapen thuisbrengt, de bok van boer Koekoek maar halen’. En dat gebeurt dan ook. Als het zover is, komt Laampie over de hei aangesprongen met het weerbarstige dier. Vrouwtje kijkt tevreden en Kobus vermaant de jongen die de bok onnodig teveel vermoeit. Op het grasveldje voor het raam moet de bruiloft plaatsvinden, edoch, de pogingen om de dieren intiem met elkaar te laten kennismaken, mislukken volkomen en Laampie verklaart onomwonden dat de sik helemaal niet boks is. Doch Vrouwtje zou Vrouwtje niet zijn als ze zich nu zonder meer gewonnen gaf en haar ongelijk bekende. Het klinkt vaster en overtuigender dan het slot van enige preek van meneer als ze zich verweert met de woorden: ‘Je hebt ongeliek, Laampie. Kittel hem maar ereis onder zien staarte’. Och, dat helpt niet en even later dansen Marijtje en Laampie als losgelaten honden over de heide met een haast dol geworden dier tussen zich, tot Marijtje struikelt door een konijnenhol of een pol heide en ze omver tuimelt. Ze wrijft haar verstuikte enkel. Als Laampie de bok afgeleverd heeft en hij terugkeert, zit zij nog op dezelfde plek. ‘Nou mut-ie nog mit een zere poot naar huus toe.’ ‘Hindert niet’, geeft Marijtje als antwoord terug. ‘Ik ga nou toch zo gauw ik kan echt naar huis, naar grotemoeder en, en...’ Haar ogen schitteren bij die gedachte, maar Laampie kijkt bedrukt. ‘Och, blief nog wat’, smeekt de jon¬ gen, ‘ik hoi zoveel van oe.’ ‘O nee, Laampie, dat kan niet, je weet nog van niks.’ Dan, in een dartele bui, kust ze hem op beide wangen: ‘Daor dan’. Beduusd weet de jongen niet zo gauw wat hij

80
zeggen moet en Marijtje jaagt hem weg. Ziet hij niet dat meneer eraan komt? Laampie rent weg, maar de andere morgen is hij al vroeg terug om te melden dat Sibbe met een scheepje turf op komst is, op de terugweg naar het eiland. Dat brengt huize Kobus in grote beroering. Marijtje zegt vastbesloten dat ze met hem mee wil varen en gaat haar koffer pakken. Kobus beraadt zich wat hij uit zijn huis en tuin voor moeder Hiltje mee kan geven en Vrouwtje weet niet of ze lachen of huilen moet. Ze troost zich met de wetenschap dat haar jongere zuster uit het Nieuwediep haar komt helpen en daar kan ze toch wel beter mee opschieten dan met het wispelturige Marijtje. Die is het eerst klaar en neemt Grubbeltje op haar schoot. AIs Kobus binnenkomt drukt ze het kereltje tegen zich aan en fluistert hem toe: ‘Zeg het nou nog een keer’, en het kind roept: ‘Dag tutte Muitertje’. ‘Foei’, bestraft de man, ‘hou toch eens op met die oude woorden, laat hem toch tante Marijtje zeggen’, maar zijn glimlach is mild, als zij haar antwoord al klaar heeft: ‘Wie gien nije moedes acht, houdt’m bij z’n ouwe dracht’. En dan is er de constematie als Sibbe arriveert en Marijtje zich met pak en zak moet inschepen. Omhelzingen, wijze woorden en daar staat Marijtje als een koningin op het dak van ‘De Uutkomst’.

Aan boord van ‘De Uutkomst’ is het tijdens de thuisvaart een gezellige boel. Sibbe deed volgens zijn zeggen goede zaken, de tocht verloopt voorsp>oedig en Marijtje is in een opperbeste stem¬ ming. Ze put zich uit in kwinkslagen en vrolijke verhalen over Kobus, Vrouwtje en niet te vergeten Laampie met zijn tuutskes. Ester geniet ervan als ook Sibbe zich van zijn beste zijde laat zien. Hij heeft heel wat meegemaakt in zijn leven. Zwerftochten in zijn jeugd, vooral op het water dat hem op het eiland bracht. Zijn kleurrijke jaren in het grote huis van de Muiter waar hij manusje van alles en nog wat werd, het vee verzorgde, de wagen mende, in de zouterij van zijn baas hielp als het daar druk werd en in rustige dagen het schoenlappersvak leerde en ook beoefende. Kon hij niet als de beste de muilen maken waarop de Urker vrouwen zo elegant wisten te trippelen? Ja, en toen werd het vee verkocht en het hele bedrijf ingekrompen. Er kwam een schoenenwinkel in het dorp en de Zuiderzee werd afgesloten. En in Sibbe groeide het heimwee naar zijn varend verleden, ja, en zo zitten ze nu dan in dit turfschuitje, voor zolang het duurt. De inpolderingswerkzaamheden zijn begonnen. Marijtje luistert

81

geboeid. Het meeste is haar bekend, maar Sibbe kan het zo raak zeggen, met zelfspot en een scherpe kijk op anderen. Hij zwijgt evenwel over de periode dat hij met Ester ging trouwen en zijn vrouw waardeert dat. Ze heeft een gelukkig leven met deze man, die altijd voor brood op de plank heeft gezorgd. Ja, en voor verse vis, want dkt was hij ook nog, een gelegenheidsvisser en een tikkeltje strandjutter. Jarenlang had hij een bootje achter de palen en spleetjes hoekwant en wat botnetjes in het schuurtje. Voor de hoeken van de beug werd gretig naar aas gezocht. In de late avond trok hij er nog wel met een lampje op uit om wormen te zoeken. Dat werd veel gedaan op het eiland. Geen tuintje, geen plekje groen was veilig voor de wormenzoeker. Ook de grond tussen de school en het kerkhofniet. Sibbe vertelt hoe hij daar zijn vele concurrenten eens bij de neus nam. Achter het kerkhofhek had hij met zijn lichtje geslingerd en wat rare geluiden gemaakt. De een na de ander was van het veldje verdwenen en de wormen waren er voor hem gebleven. Het werd een rijke avond. De pieren die hun koppen boven de vochtige grond staken moesten de grap duur betalen. Een uurtje later bengelden ze aan de hoekers als zwengelend lokaas voor paling of snoekbaars. Marijtje griezelt bij het plastisch gebrachte verhaal, maar wat heeft ze vaak genoten van Sibbe’s uitzonderlijk lekker gerookte aal en gebakken botjes. Het ruisen van de golven is de achtergrondmuziek bij het gesproken woord. En dan komt, eindelijk, Urk in zicht. Sibbe wijst links en rechts naar de tekenen die aan de drooglegging voorafgaan. Rumoerende baggermolens in de verte, zandzuigers en dekschepen en daarboven de vuurtoren op de berg. Als hij de haven inlaveert zoekt hij een ligplaats aan de oostkant. Ester en Marijtje pakken bijeen wat ze mee moeten nemen naar huis, Sibbe zal het verder wel redden. Ze lopen voorbij een paar keten. Er komt een man naar buiten, hij blijft staan. Marijtje voelt een schok door zich heen gaan en verschiet van kleur. Het gevoel dat ze zo lang probeerde te verdringen, neemt ineens weer bezit van haar. Hij lacht en steekt zijn hand op. Ester is al een paar stappen verder, zij merkt niets, maar Marijtje is van de kaart. ‘Frans’, prevelt ze, dan schokt ze verder zonder nog om te zien. In huis is ze bijzonder stil. Grotemoeder is blij met haar komst. Die is ‘onwennig’ geweest en laat dat merken ook. Ze vraagt honderd uit over haar Kobus en zijn omstandigheden, maar ze moet Marijtje de woorden uit de mond trekken. Die komt pas wat bij bij het derde kop-

82