
11 minute read
Marijtje’s eerste dienst
antwoord of er niets aan de hand is, maar in haar woelen haar gedachten pijnlijk om. Dan toet de boot, als het Krabbersgat wordt ingevaren. Met anderen neemt ze de stap op naar het sta¬ tion. Een gewilligejongeman draagt haar koffer. Weldra vertrekt de trein. De fluit van de machinist snerpt en scheurt haar gedachten stuk. Een nieuwe periode is ingeluid. ‘Wees sterk en heb goede moed’, heeft tutte Inte haar toegefluisterd. Maar hoe zal ze sterk kunnen zijn, nu ze welhaast alle moed verloren heeft.
In een van de nette buitenwijken van Den Haag is Marijtje bezig zichzelf terug te vinden na de emoties van de laatste weken. Hier geen verwarring en wanorde. De huizen staan er keurig in het gelid, de tuintjes zijn netjes door hekjes van elkaar gescheiden en de huisdeuren blijven dis¬ creet gesloten. Zelden worden er wanklanken buitenshuis opgevangen van ruziende vrouwen of huilende kinderen. De hondjes worden er als welopgevoede beestjes op tijd uitgelaten en buitenissige sprongen in een keurig Haags zoveel mogelijk beteugeld. Marijtje zoekt haar evenwicht tussen een welverzorgde mevrouw en een deftige meneer. Ze heeft niet alle schepen achter zich verbrand, o nee, de deur van het grootouderlijke huis op het eiland staat voor haar open. Hiltje had haar bij het afscheid nog van alles en nog wat toegestopt, moeder Brechtje had zelfs geschreid en beabe Grubbelt had haar naar de boot gebracht. Bij het af¬ scheid had hij haar in de arm geknepen en toegefluisterd dat zij maar bedenken moest dat hij er ook nog was. ‘As’t joe daor in den vreemde niet bevalt, nou maot, koem dan mitien terogge.’ Ze had alleen maar kunnen knikken vanwege die brok in haar keel, maar de kussen die ze hem op beide wangen had gegeven waren veelzeggend geweest. En zoenen, dat deden de eilanders toch niet graag in het openbaar. Maar terugkeren, nee, daar dacht Marijtje niet aan. Een mens heeft plichten en wie niet volhouden kan is niet veel waard. Dan glipt er een gedachte bij haar binnen. Geldt dat volhouden dan ook niet voor de liefde enis het nu:

92

uit het oog, uit het hart? Toen de boot de haven uit was had Marijtje als een eenzaam hoopje mens op het achterdek gezeten. Ze had buiten in de wind nog lang getuurd naar een plek aan de oostkant van het eiland. Had ze daar iemand zien zwaaien? De tranen in haar ogen hadden haar het zicht tenslotte geheel benomen. En nu is ze hier alleen in haar Haagse dienstbetrekking en huivert in de vroegte van de morgen. Wat zijn dat voor malle kuren omje’s morgens met een bel je bed uit te luiden. ‘Ze likken wel beduveld, en dat vor grote minsen.’ Als er nu nog kinderen rondsprongen die rommel maakten. Marijtje zwaait onverschillig met haar stofdoek, want eigenlijk acht ze dat afstoffen, elke morgen weer, totaal overbodig in een kamer waar elk meubelstuk op zijn plaats blijft staan en niets te beleven valt. Neem dan het grote huis van beabe Grubbelt, die zelfallerlei dingen laat slingeren, waar de bezoekers vettige jassen en petten op de stoelen gooien en waar ze soms zelfs him kleverige tabakspruimen in de vensterbank deponeren als ze zo gauw geen kwispeldoor zien staan. Waar ook gebarende aandeelhouders en commissarissen van de Stoombootmaatschappij of een ansjoviszouterij met hun pijpen of zelfs vuisten op de tafel slaan als het hun niet naar de zin gaat. Kijk, dan geefje daama met plezier de boel een beurt. Maar hier, in het Haagse, moet ze met een kwastje het stof zoeken dat er niet is. Marijtje gaapt bij dit morgenwerk van de verveling en ook van de honger. Wat moet ze weer lang wachten voordat haar het ontbijt wordt toegeschoven door een kier van de deur. Des te gretiger hapt ze in de drie sneden wittebrood en schrikt als ze bemerkt dat ze al verdwenen zijn aleer ze ervoor gebeden heeft. De thee is slapjes, grotemoeder zou het gootwater noemen. Het wekt gedachten aan haar geurige koffie en de verse kadetjes van Roelof de bakker. Ze probeert hier en nu him levenswijze te begrijpen en verdiept zich in de begeerte van haar meneer die zo dolgraag een auto wil hebben als zijn buurman aan de overkant, zo’n mooie blauwe, die als een slee over de wegen glijdt. Nou, als hij er een krijgt mag zij misschien ook wel eens mee en eens een keertje tussen deze muren uitkomen, zij die het verlangen naar lucht en ruimte zo goed kent. Nu zit ze hier maar tussen de overdadige weelde waar haar mevrouw zoveel waarde aan hecht: Vijf tafels in twee kamers, wanden vol schilderstukken en dat met brede, vergulde randen, omdat ze die hier zo mooi vinden. En wat is het ontbijt dat ze klaar maakten weer karig. Als ze de laatste kruimels van

93

haar bordje pikt, bedenkt ze dat stevig eten en veel luxe ook niet zo goed samen gaan in deze omgeving. Waarom zouden ze hier toch zo hechten aan al dat overbodige meubilair en hun lichaam zo te kort te doen, of hebben ze alleen het meisje op dieet gezet? Marijtje heeft er vrijmoedig al eens wat van gezegd, maar dat viel wel verkeerd. Zij vonden haar maar eigenwijs, vooral mevrouw, en meneer probeerde het later weer wat goed te maken. En als hij over de begeerde auto begint, is ze zijn kameraad. Gaat dat genot niet boven dat van divans en crapauds? Ze kunnen samen ook lachen, tot ergemis van mevrouw. Marijtje lacht wel, maar niet zoals vroeger. Ze voelt zelf wel dat haar lach hard klinkt en wreed, als ze schatert om dat gedoe en de beuzelwerkjes die ze zonder veel interesse afdoet. Als ze ziet hoe de man elke avond met een glimmend rood hoofd de beursberichten verslindt en zijn humeur met die berichten schommelt, als ze opmerkt hoe hij angstvallig om zes uur thuis komt, omdat zijn vrouw anders weer onnodig opbelt of weeklaagt, als ze al zijn verplichte glimlachjes, groetjes en andere beleefdheden gadeslaat, dan moet ze wel lachen. Ze raadt wel wat erachter dat precieze gedoe schuil gaat, die dwaze dikdoenerij. Met vuur slijpt ze in het schuurtje de messen. Krachtig duwt ze die over de plank en het is of ze haar geliefden in de lemmeten ziet glanzen. Onwillekeurig ontsnappen haar dan de oude bekende versjes van bim, bam, beieren, van Kaatje ben je boven en daar was ereis een vrouw. Die worden in het deftige huis niet geduld en helemaal niet de liedjes in het dialect als van’t ouwe paard in de sloot en het ‘mimme, zet m’n hulletjen op, vanavend komt m’n vrijer’. In het schuurtje is Marijtje meer zichzelf. Ze hoort er de mussen tjilpen in de struiken. Bobbie de hond en Marijtje de meid benijden de vogels allebei: de een omdat hij ze niet vangen en de ander omdat zij ze niet volgen kan en hun de vrijheid haast misgunt. Uit pure baldadigheid hitst ze de hond op: ‘pak ze dan!’, en troost hem vervolgens door hem aaiend toe te voegen dat het helemaal niet meevalt niet te kunnen krijgen wat je zo graag hebben wil. Ze voelt hoe achter de serredeuren een paar begerige ogen de ranke bewegingen van haar lichaam volgen en dan neemt weer de wrevel bezit van haar hart. Een gevangene is zij hier. Het kan toch niet zo zijn, dat dit haar leven is, dag in dag uit alleen in een halfdonkere keuken te zitten. Hoe heeft Femmetje dat zolang kunnen uithouden? Het zijn de wijde verten, de jagende wolken en het bruisende water die Marijtje

94
aanspreken en die raken hopeloos zoek tussen de glimmende potten en pannen, de valletjes en de lopers, een weelde zonder hartelijkheid en met veel op- en aanmerkingen. Nu heeft ze weer vergeten de bontjassen op tijd te luchten, mevrouw vangt notabene een mot vlak voor Marijtje’s neus. Dan schilt ze de aardappelen niet dun genoeg, want die glanzende limousine moet voor de deur komen. Ofschuilt achter die vitterijen ook nog eenvenijnigejaloezie?

En dan komt de dag dat Marijtje het niet langer harden kan als meneer te familiaar wordt en mevrouw een furie. Dan staat haar besluit vast. Hier blijft ze niet. En als er niet al die opbeurende brieven van thuis gekomen waren, van grotemoeder en van Ede, en van none Kobus niet te vergeten, ze was er allang weg geweest. Marijtje konkelefoest met de melkboer, een van de weinigen die ze kent en met wie ze vertrouwelijk kan zijn. Hij belooft haar verder te helpen als het niet langer gaat. Hij weet immers allang dat mevrouw helemaal geen dienstmeisjes houden kan. Zij heeft er al hij weet niet hoeveel wel versleten. Die goeie Femmetje blijkt er nog het langst geweest te zijn. De maat bij Marijtje is vol als mevrouw een brief blijkt te hebben geopend, en gelezen natuurlijk. Per ongeluk natuurlijk. Alsof een brief van grotemoeder er niet anders uitziet dan de gebruikelijke post voor mevrouw. Dan is de boot an, om het op z’n Urks te zeggen. Marijtje pakt haar bezittingen bijeen en verlaat stilletjes het huis dat in haar ogen niets meer ofminder is dan een oord van verschrikking. Ze neemt haar intrek in het gezin van de Scheveningse melkman, die beloofd heeft haar spoedig een ander dienstje te zullen bezorgen, er zijn immers in de residentie meer dienstjes dan meisjes. Zij maakt zich intussen verdienstelijk in het winkelhuis met het ruime uitzicht op twee straten en de beklemming van de dorre woning die ze achterliet wijkt. Het is heerlijk telkens weer de vrolijke klingel van de winkelbel te horen en dan gaat Marijtje opgewekt helpen in de hoop iets terug te vinden van de gemoedelijkheid op het eiland dat ze zo mist. Maar dat blijkt in de buurt toch wel een misrekening. Voor een halflitertje melk vijf keer te moeten zeggen: ‘Ja mevrouw’, ‘Nee mevrouw1, ‘Alstublieft mevrouw’, ‘Dank u wel mevrouw’, ‘Dag mevrouw’, ligt haar niet, die er in het geheel geen besef van de Haagse wellevendheid op nahoudt. ‘Wat binnen dit vor minsen’, mompelt ze, ‘m’n nekke is steef van ’t knikken. Ze wieten van

95

gien weer of wiend. Nou, ze zullen de wiendstneken ok wel niet kinnen. Nargens angers kunen ze over praoten as over d’rluiers klachten. Ze heawen alle kwaolen die er binnen, en de grootste is geldgebrek. Daor komt er wier zo ientjen. Die kan nog niet kiezen eut zes soorten keaze. Wat belieft u mevrouw? Een onsje hiervan dan maar? Alstublieft mevrouw. Je zouwen er niet goed van worren.’ “Wat zegje meisje?’ ‘Dat het frisjes is mevrouw. Dag mevrouw. Tot ziens mevrouw.’ Intussen verbetert Marijtje’s humeur er niet op. Als ze’s avonds met haar daagse schoeisel naar een schoenmaker stapt om dat op te laten lappen, geeft hij haar ‘die dingen’ meteen maar weer terug. Er staat geen merkteken van fijne vakkennis op en ze heeft ze teveel afgetrapt. ‘Zulke rommel maken we hier niet, jongedame.’ En dat gezegd van muilen die Sibbe nog voor haar gemaakt heeft en waar ze zich zo aan heeft gehecht. De melkboer probeert haar te troosten: ‘Meisje, je kent de gewoontes hier niet. A1 die kouwe drukte wordt dagelijks gebruikt, daar moet je maar aan wennen’. ‘Dat lukt mij niet, melkman’, zegt ze en trekt hem speels aan zijn blonde haar. Hij geeft haar een guitige knipoog en een kneepje in haar blanke arm die hem de muiltjes voorhoudt. Als zij dan in een plotselinge behoefte aan enige vertrouwelijkheid wat naar voren leunt, vangt ze van terzijde de blikken van zijn jonge vrouw op die dit maar moeilijk verdraagt. ’s Avonds wil de slaap niet komen door de lastige gedachten die zich in haar verdringen. Urk is toch maar een soeten dal. Dikke tranen vinden hun weg en de slaap wil niet komen. In het kamertje naast haar hebben een man en een vrouw woorden met elkaar. Marijtje duwt haar hoofd diep in het kussen. Ontstaan overal rondom haar moeilijkheden? Dat mag en kan toch zo niet blijven. Is zij dan een steen des aanstoots? Daarom gaat zij reeds de volgende morgen in de winkel op de mededeling van een van de klanten in. Op een bovenhuis enkele straten verderop woont een goede mevrouw met lieve kinderen. Allemaal krullekopjes. Die zoekt hulp voor dag en nacht. Dat zou misschien wel wat voor dit Urkse meisje zijn. Marijtje gaat er subiet op af. Ze trekt daar haar zondagse schoenen voor aan, al voelt ze dit toch wel een beetje als verraad aan die goeie Sibbe. Ze moet bij meneer die en die zijn. Ja, een naam weet ze niet, maar wel het adres, maar’t is in ieder geval een ‘mijnheer’. Kijk maar, op het bordje naast de deur staat ‘advocaat procureur’. Nou als dat niet voornaam is. Reeds heeft ze

96