6 minute read

Opnieuw Laampie

elkaar en droomt weg. Hee, ziet ze daar een zwaaiende hand? Hoort ze de boot toeten?

Dat toeten van de boot was verbeelding, maar die zwaaiende arm is werkelijkheid. Aan de overkant staat een jongen die de reizigers uitbundigbegroet en ook Kobus zet zijn stembanden uit en dat wil wat zeggen. Vrouwtje leeft op na de vermoeienissen van de reis. Terwijl ze de spelden uit haar hoed trekt, vraagt ze aan Marijtje hoe die het hier vindt. ‘Wei een beetje levenloos’, zegt het meisje, dat verstrooid om zich heen kijkt. Waar is nu die wondere bekoring die tutte Inte haar voorspelde? Hier is niets dan het suizen van de wind. En hoe simpel is dit rechte water. En hoe kon Inte nou weten hoe het hier zou zijn. Die kent de streek alleen maar van de verhalen die Kobus haar heeft opgedist. Het is net of alle leven en vertier achterbleefin het huis van grotemoeder. Kobus telt nog weer eens de pakjes: hij mist het pakketje met de worst dat hem nog bij de boot is gebracht. Dat brengt Marijtje tot zichzelf. Ze zegt dat hij niet tellen kan en haalt het gezochte onder haar achterste vandaan: ze heeft er al een tijd op gezeten. En nu kirt haar lach over het veld: ‘Zo plat als een skolletje, maar worst is worst’. Dan springt Laampie uit de boot en Vrouwtje prijst hem. En wat heeft hij goed de dag van hun terugkomst onthouden! Geen wonder, zegt Laampie, ik heb toch dat mooie Urker kaartje met de post gekregen, met dag en uur erop? En hij voegt eraan toe dat-ie de koffie ‘bruun’ heeft. En dat is meer dan de reizigers hadden kunnen hopen. Een helper erbij voor het sjouwen is welkom en intussen doet de jongen enthousiast verslag over de koppige geiten en de groei van het varken. Maar nou zijn alle krielaardappeltjes ook op. ‘Dan ben je wel royaal geweest, Lamert’, berispt Kobus. Dat deftig noemen van zijn naam maant de jongen tot voorzichtigheid. Maar kon hij het helpen dat de beesten losgebroken waren? Het schut was niet sterk genoeg, maar Lamert heeft het wel goed gemaakt. Hij straalt van trots en zijn witte tanden blikkeren. Maar och, een van de vogeltjes is van zijn stokje gevallen, de bonte met die wijde vlerken, maar geleden heeft het diertje niet.

57

Is het al begraven? wil Kobus weten. Een duw van Vrouwtje waarschuwt de jongen. Zijn stopwoord: ‘Ik zal wel wiezer wezen’ houdt hij nog net binnen. En dan zijn ze er, maar dan schrikken ze ook. De jongen en het vee hebben er wel huisgehouden. De beesten liepen hem overal na, verontschuldigt hij zich, en hij kon toch niet overal tegelijk zijn? En wat geeft nou zo’n beetje mest op het aanrecht, dat heeft de bruine bamevelder hem geflikt, en leer nou de vogels het zaadstrooien maar eens af. Marijtje krijgt de kriebel van die jongen, die wel intussen met takjes en twijgen snel voor vuur zorgt, dat hij met bolle wangen aanblaast. Snel verspreidt zich een geur van dennehout en een licht geknetter brengt sfeer en huiselijkheid in de wat ontredderde woning. Even later roert Laampie als een volleerde kok in de pap en nog eer er een kwartier verstreken is, kan ieder zijn honger stillen. Buiten valt de duistemis, maar binnen is het licht en warm en ondergaat ieder de behaaglijkheid van het thuis zijn. Als na het avondgebed ieder de rust van de slaap zoekt, lukt het in elk geval Marijtje niet deze meteen te vinden. Ze kan aan niemand haar belevenissen vertellen. Ze mist iets en... iemand. Doezelt ze al even weg, telkens schrikt ze weer wakker. Het helpt niet dat ze haar kussen van de ene naar de andere hoek smijt. Wat is het hier toch stil. Geen geklos van klompen, geen klokkeslag van de raadhuistoren, geen schreeuw van een meeuw. Eerst als een bekende gestalte haar in de droom blij begroet, valt ze tenslotte in een diepe slaap. Ze ontwaakt als het morgenlicht over haar aantrekkelijk gelaat speelt. Dan is de droom voorbij. Marijtje springt uit bed en gaat zich buiten bij de regenbak wassen. Het blonde haar golft in brede slierten over haar schouders en glanst in het zonlicht. Met een snelle hoofdbeweging gooit ze het naar achteren. Ze weet zich mooi en geniet van de morgen. De leeuwerik stijgt hoog in de lucht en achter het huis hoort ze gekoer. Dartel loopt ze een paar maal om het huis dat nog in rust is. Hoe anders is het hier dan op het eiland. Geen steegjes en straatjes, geen klossende klompen, geen haven, maar een kanaal. Dan komt, gedragen door de morgenwind, het geluid van klingelende belletjes nader. Haastig verschuilt Marijtje zich achter de heg. Laampie komt de weg af met zijn kudde en hij mag haar, ongeschoeid en half gekleed, zo niet zien. Maar als hij Kobus’ sikken uit de stal Quit, krijgt hij haar toch in het oog en hij roept vrolijk: ‘Ge hoeft niet weg te krupen, ik hebbe noe toch geen tied om oe te zuuken’. Bewonderend kijkt hij naar het frisse deerntje met

58

het blonde haar en de blote armen en voeten. Dat deerntje kleurt tot in de hals en snelt het huis binnen, terwijl ze Laampie nog hoort roepen: “Wacht maar, tot ik strakkies weerkomme’. Uit de gang klinkt nog haar weerwoord: ‘Heikneuter!’ Het is het begin van een opmerkelijke wrijving tussen die twee. Hij schijnt alles hier beter te weten dan zij en dat kan zij niet hebben. Daarvoor draagt ze haar hart te hoog. Laampie’s onhandige pogingen voor een beetje toenadering en vriendschap weert ze af. Trouwens, ook met Vrouwtje en Kobus botert het niet te best. Marijtje wil in het huishouden al teveel in de melk te brokken hebben en vindt dat haar oom zich overdreven veel voor het karretje van het veenvolk laat spannen. Hij moet meer voor zijn eigen belangen opkomen en niet over zich laten lopen. Wat koopje voor plichten tot het einde toe. Maar Marijtje kan toch bij Kobus wel een potje breken en hij geniet soms van haar pittige opmerkingen en rake typeringen van land en volk. Laampie schudt ze van zich afals heidepluis, zijn stille hulde voor de vrijmoedige Marijtje neemt er eerder door toe. Ach, en’s avonds als de zon daalt over de velden, heeft deze streek zo zijn eigen bekoring. Dan staat ze buiten en luistert naar de geheimzinnige geluiden van de naderende nacht. Zo rijgen de dagen zich aaneen. Het is of haar herinneringen daarmee ook vervagen. En onder de bedrijven door voert ze toch wel wat opdrachten uit voor de zwoegende en hardwerkende Kobus, die nu wat meer tijd voor zijn studie heeft. Hij zit uren in het kleine vertrekje boven, daar juist voor ingericht. Ze verzet de geiten, ondanks het feit dat ze het maar heidense springbeesten vindt. Zijn ze niet al een keer met haar aan de haal gegaan en door greppels en droge sloten gesleept eer ze die loeders de baas was? Kobus denkt daar anders over. Hij prijst de vruchten van zijn tuin en acht de boontjes en bieten die elkaar haast om en om afwisselen een weldaad. Zelfs de gladde veentjes prijst hij de pan uit. ’s Middags neemt hij de pot met veenaardappelen tussen zijn knieen en schudt ze wel zestig maal om, om dan op het moeizaam verkregen kruim uitbundig te roemen. Marijtje is kieskeuriger. Ook de stoet, die maar twee keer per week bezorgd wordt, draagt haar goedkeuring niet weg. Ze denkt verlangend terug aan versgebakken vis en warme bolletjes. Haar grieven zet ze op een stille avond met grote ronde letters op een blad papier. Dat het een en al klacht is schijnt ze zelf niet te beseffen als ze tevreden haarbriefaan grotemoeder dichtplakt.

59

This article is from: