11 minute read

en nog eens Laampie

AIs die de litanie ontvangt, verschuift ze haar bril wel drie keer van boven naar beneden en terug. Het is schier ongelofelijk wat ze daar allemaal leest. Ze vertrouwt zichzelf niet en roept luide om Grubbelt. Ze reikt hem het epistel aan en zegt: ‘Wie er nou liegt, ik wiet het niet. As je Kobus horen is het daor klinkklaor het Paradijs en hier, lees dit nou ereis’. Hij leest de brief nog eens hardop voor en geeft dan als zijn mening te kennen dat Marijtje kennelijk naar huis wil. ‘Hiltjen, de minsen kieken niet allemaol hetzelfde tugen de dingen an, en daoromme is er zovuul harrie in de warreld.’ ‘Lot ze nog maar wat in’t veen bleven’, zegt Hiltje, ‘lot ze maar wat bekoemen van die wilde bevliegingen om bij nacht en ontij langerst de straoten te gaon. Lot ze wachten tot ze genezen is... .’ ‘Er binnen kwaolen die niet te genezen binnen, Hiltjen’, is Grubbelt’s antwoord, maar dat behaagt haar niet: ‘Maak dat je wegkoemen, spotboef, je bleven ok het¬ zelfde, al is je kop ok zo grees as een deuve’. Maar hij is nog niet uitgepraat. ‘Ik zou maar zien dat ik er wat goeds naor toe stuurde, dan het Kobus er ok nog wat an.’ En dat geeft Hiltje werk. Ze peinst op middelen om verandering te brengen in het eentonige menu daarginds. Als Ede om een boodschap in de winkel komt, laat Hiltje haar de brief lezen. Dat gebaar doet het meisje plotseling haar bedeesdheid verliezen en ze lacht: ‘Die Marijtje, ik docht wel dat’t niet zou bevallen in’t turfland. Ze is bij joe te goed gewind’. En wie er nou liegt? Geen van beiden. Ieder bekijkt de zaak op zijn eigen wijze. Dan treft het Hiltje hoe Ede de woorden spreekt van Grubbelt en het bloed stijgt haar naar het hoofd. Per kerende post gaat er een postpakket naar het veenland. Ze kunnen daar genieten van de inhoud. En de briefin het pak laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Marijtje wordt nog lang niet thuis verwacht.

Laampie komt met een kom schuimende melk uit het geitenkot en Marijtje klopt het natte wasgoed uit. De druppels spatten bei¬ den om de oren. ‘Gaot een keer mit met me’, zegt hij. Maar daar wil Marijtje niet van weten. Ze Scheldt hem uit voor heikneuter.

60

Maar dan verbaast ze zich dat hij praten kan als brugman en haar belooft dat ze dingen zal zien waar ze geen weet van heeft. En als Marijtje doorgaat de was op te hangen komt hij haar vlak onder de neus en dringt aan: ‘Toe doe’t nou. Ik beloof oe...’ ‘Nou, wat beloofje?’ valt Marijtje uit. Haar gezicht is vlak bij het zijne. Plotseling blozen ze allebei om het hardst, want Vrouwtje tikt waarschuwend op de ruit. Marijtje zucht verstoord: ‘Je mag hier ok gien duvel’. De jongen zegt dat ze in een dwarse bui is en dat is waar, ze begint naar huis te verlangen. Alleen het feit dat ze Kobus en Vrouwtje met haar verblijf hier helpt, doet haar nog dralen. De ene dag gaat het beter dan de andere. Soms komt ineens het verlangen boven naar de momenten van intens geluk, het gestolen geluk, dat duizend maal meer beroering in je bloed brengt dan alle dingen die hier het daglicht kunnen zien. Dan zou ze zo de stap willen opnemen. Soms ook is het vrees die haar als het ware in een ban gevangen houdt. Vrees voor de gevolgen van het spel dat ze misschien niet keren kan. Ze verlangt naar de roerigheid van wind en golven, naar het gedruis van het uiteenspattende water op de blauwe dammen. Hier benauwt haar de stilte van de heide. Haar innerlijke onrust brengt haar tot plaag- en spotzucht, onverschillig wie het treft. En dan weer wil ze het goed maken met vriendelijke hulpvaardigheid. Kobus kijkt haar vaak onderzoekend aan. Hij neemt haar mee op sommige van zijn bezoeken bij boeren en daggelders. Hij probeert haar hart warm te maken voor de noden van de mensen. Het lukt niet. Ieder hart heeft zijn eigen smart. Ze vindt dat de boe¬ ren meer van hun beesten houden dan van hun vrouwen en dat ze het beter willen weten dan hun ‘meneer’. Zijn preken zal niets uithalen. Vooral bij de mensen niet. Die zullen zich nooit beteren. Een paar vrouwen, dat zal nog gaan. Tegenover de ingang van de kleiweg, in dat winkeltje, woont een vrouw die haar aan grotemoeder doet denken. Ze groet altijd zo vriendelijk. Kobus is het met haar eens: ‘Er zijn vrouwen in de wereld, Marijtje, die je altijd met vreugde begroeten, waarje ze ook ontmoet... Als jij ook eens zo’n vrouw werd...’. ‘Ikke? Ik ben van een ander soort’, bekent het meisje. Dan heeft ze genoeg van het gesprek en van de tocht en laat ze Kobus alleen verder gaan. Zelf dartelt ze terug naar huis. Dat is mis, denkt Vrouwtje die haar ziet komen. Waarom ging ze niet verder mee vandaag? Dat die meid ook zulke nukken heeft... Maar nee, dat valt mee. Marijtje speelt met het kleintje en geeft ineens te kennen dat ze het huis een grote

61

beurt wil geven. Vrouwtje stemt aarzelend toe. De volgende morgen wordt eerst Kobus het huis uitgejaagd. Voor hij vertrekt verbiedt hij haar boven aan de schoonmaak te beginnen. Marijtje lacht, ze weet wel dat hij haar in zijn heiligdom niet duldt. Ze rekt haar jonge ledematen in uitbundige levenslust: ‘As ik hier klaor bin, begin ik boven’. ‘Marijtjen, as je dat waagt!’ ‘Nou, wat dan?’ ‘Dan zal ik mijn toorn niet kunnen bedwingen.’ ‘Je zou een goeie aartsengel wezen.’ ‘Marijtjen, spot niet, ik waorschouwje.’ Na dit snelle gesprek gaat hij bezorgd de boer op. AIs ze zijn broedende kanaries maar niet verstoort, dat is erger dan dat ze zijn preek in de war zou maken. ’s Avonds is er gelukkig nog geen onheil geschied. En dan wil Kobus haar wel inwijden in zijn geheimen. Stil moet ze naar boven komen en gunt hij haar een blik in het oude kabinet. Kijk eens hoe rustig ze daar zitten. Over een dag of tien, dan blaast de grote Schepper het leven in die kleine eitjes en er komen zangers uit die Zijn grootheid loven. Kunje het vatten, Marijtje? Ja, en als Marijtje dan boven niet schoonmaken mag, moet ze maar eens een dagje met Laampie mee. Het komt voor de jongen als een grote verrassing. Vrolijk klinkt hem de andere morgen haar groet in de oren. Neuriend loopt ze achter de golvende kudde aan en zwaait nog uit de verte naar Vrouwtje in de deuropening. Marijtje wil meteen het initiatiefvan Laampie ovememen, maar die houdt het heft in handen. ‘Niet te snel drijven, Marij¬ tje, dat bin mien dieren niet gewend.’ Het duurt vrij lang voordat de kudde volledig is. Bij de hoeven kijken de boeren stug en wantrouwig naar Laampie’s uitheems gezelschap. Toch knikken zij het tweetal toe, want Marijtje is in een opperbeste stemming en met haar stralend uiterlijk moet zij de mensen wel verleiden tot een groet ofeen kort gesprek. Zij licht toe waarom zij een dag met Laampie de heide opgaat en die, op zijn beurt, moppert, want zulke vertrouwelijkheid is hem vreemd. Ze kan beter haar mond houden en meneers huishouden niet bij de weg brengen. Wat hebben ze met zijn studie en examen nodig. Marijtje werpt tegen dat ze op haar eiland zo bedicht niet zijn. Het overtuigt Laampie niet. Hij zal blij wezen als ze in het veld zijn en zij tegen niemand anders kan praten dan tegen hem. Zijn ze op het eiland allemaal zo praatziek? ‘Allemaal!’ roept Marijtje en uit pure levenslust breidt ze haar armen uit of ze de hele wereld wel wil omvatten. Laampie is er beduusd van en tevens gecharmeerd. Na een poos komen ze op een goede plek voor het vee.

62

Marijtje laat zich vallen in het geurige heidekruid en vraagt of ze hier de hele dag blijven. Nou, dat zal zo zijn tot de middag en dan wil Laampie verder zien. Als Marijtje vertelt over grotemoeder en Ede, maakt ze hem nieuwsgierig. Hij wil weten ofdat vriendinnetje op haar lijkt. En ook of ze allebei al een vriendje hebben. Voortdurend lokt hij Marijtje uit de tent, maar als hij wat over haar volk zegt, smijt ze hem een bos heide in het gezicht. Om het weer goed te maken nodigt ze hem uit naast haar te komen zitten. Dan haalt ze haar breikous tevoorschijn en zet zich in een gemakkelijke houding. ‘Eerst eten en dan werken’, zegt Laampie, maar Marijtje draait het om. Dat weerhoudt hem niet naast haar te gaan zitten en brood tevoorschijn te halen. Speels graait ze hem de stoete voor de neus weg. ‘Da’s gemeen’, roept Laampie en stoeiend rollen zij door de hei tot hij zijn eigendom weer in zijn bezit heeft. In een jolige bui en met een overdadig gevoel aan vrijheid, breekt Marijtje’s verdrongen heimwee zich baan in een huppeldans. Ze sleurt Laampie, die dit niet vatten kan, in haar uitgelatenheid mee, tot een afdwalend schaap hem plotseling aan zijn plichten herinnert. ‘Marijtje, daor gaot er iene. Hier joe rakker’, en weg draaft de jonge herder. Even later golft weer hern lach over de grote stille heide, waar je de bijen hoort gonzen. Tegen de middag drijven zij de kudde naar een hoger gebied en nuttigen daar him eenvoudig maal. Uit de blauwe zak van Laampie komen toch diverse lekkernijen. Het zijn niet alleen de spekpannekoeken en het eigengebakken brood, maar ook een aantal rijpe pruimen die ras verdwijnen. Voor het eerst stemt Marijtje nu in met Kobus’ lijfspreuk dat het hier toch een wonderland is. Laampie is het er met voile mond roerend mee eens en vindt dit het geschikte moment te zeggen wat hem op het hart brandt. ‘Ge most hier blieven, Marijtje, voor altied. Wie zouwen het best met mekare rooien.’ Marijtje antwoordt niet meteen. Ze neemt de ongerepte pracht en vrede van dit plekje in zich op. Het golvende veld, diep en warm getint in de schittering van de al dalende zon. Haar blikken dwalen verder tot aan de horizon waar het donkere geboomte begint en het is of een stem haar een lang vergeten sprookje in het oor fluistert. Nee, dit zou een wereldje voor Ede kunnen zijn misschien, maar niet voor haar. Andere dingen in haar geest verdringen het vredige van het landschap. Ze schudt bedroefd het hoofd: ‘Nee, Laampie, dat kan niet, ik hou al van een man’. ‘He, watte Marijtje, een man? Een jongen zeker, net as ikke?’, zegt Laampie. En weer schudt

63

het meisje het hoofd. “Was dat maar waar.’ Ineens pijnt het in haar hart, de herinnering aan die avond die zo zoet begon en zo bitter eindigde. De avond dat haar grote liefde werd aangevallen door dat ene woordje: gebonden. En vergeefs woedt nu in haar de strijd. Telkens duikt dat verdijde woord weer op. Een ander in zijn en haar leven. Dat gedoogt ze niet. Ze wil hem hebben, hoe dan ook. Grotemoeder heeft toch ook haar man weten vast te houden. Marijtje rekt zich lenig uit en springt op. Die zij liefheeft zal haar niet ontglippen. Ze wendt zich tot de verbouwereerde jongen: ‘Niet boos zijn, Laampie, ik wou ook wel dat het anders was’. Het helpt niet dat hij zegt datje het verleden toch vergeten kunt, en dat hij zijn gevoelens voor haar duidelijk laat blijken. Dan zitten ze weer naast elkaar en Marijtje neemt haar breiwerk weer ter hand. Laampie verbaast zich over die gekke kousen met gaatjes erin, waarje, foei toch, de kuiten doorheen kunt zien. Nee, die dragen ze hier in het veen niet. Hij pakt het breiwerk af. ‘Hier, m’n warrekieskoesen. Die binnen vor beabe z’n verjaordag, haol er de priemen niet eut, heikneuter’, Scheldt Ma¬ rijtje. Ze heeft al haar aandacht nodig bij het telpatroon. Laampie breit gedachteloos aan een grove blauwe kous, dat gaat haast vanzelf. Laampie wil praten, en, als dat niet lukt, droomt hij ervan een tuutske te stelen uit haar blanke hals. Zo vliedt de dag ten einde en tegen de avond staat de jongen node op. De hemel heeft zich getooid met purperen strepen, het wordt de hoogste tijd. ‘Kom, ik de rechterflank en jij de linker.’ Haar gezicht, als ook zij opstaat, is nu zeer dichtbij. De geur van haar haar prikkelt in zijn neus en voordat zij het verhoeden kan, steelt hij toch de gedroomde kus. Lachend dreigt ze hem met haar hand. Dan drijven ze het vee bijeen en trekken op huis aan. Het mekkeren van de kudde en het geschetter van de twee drijvers breekt de stilte. Laampie heeft geen spijt dat-ie Marijtje meegenomen heeft. Vrouwtje komt met het verwijt dat ze is blijven zitten met de schoonmaak en dat het zo stil was. Het klagen van Kobus’ vrouw zet een domper op de vreugde van de dag. Ze begrijpt niet hoe haar man zo goed met de mensen hier kan omgaan en hoe hij ze telkens weer vertrouwt, ook als ze hun beloften breken. Ze zit ook in zorg over zijn studie. Het werk slokt hem helemaal op en hij zit minder achter de boeken dan zou moeten. En nu moet hij binnenkort examen doen, of hoe ze dat noemen. En als dat nu maar goed gaat. Als hij slaagt, kunnen ze hier wel vandaan, maar anders... En hoe moet het met de kinde-

64

This article is from: