13 minute read

O wat een dag

Kobus: ‘Dat is niet goed, Marijtje’, en die van grotemoeder: ‘Blijf afvan het goed van een ander, Marijtje’. En Marijtje probeert al die stemmen te verstaan in een wisselende toonzetting. Dan schiet ze in de lach. Ze lijkt Abbelejate de opperzangmeester wel. Ze rekt haar jong en krachtig lichaam bij het geluid van naderbijkomende voetstappen. Het past toch niet hier zomaar te liggen luieren. Schielijk staat ze op en slaat het zand van haar rokken en laat een wandelaar passeren. Dan voelt ze in haar zak en vindt de nog nauwelijks gelezen brief die ze vond tussen de scharretjes. Ede vertelt over Inte en de kleine voorvallen van een klein dorp. Het is een goed meisje en ze wil een goede vriendin zijn, maar ze is zo anders, zoveel beter, lijkt het wel. De stemmingen wisselen op Marijtje’s gezicht. De blijde glans versombert tot een ontevreden trek bij de laatste regels: ‘Marijtje, blijf daar nog maar een poosje, dat zal je goed doen.’ Buiten de beste groeten kan ze het nu wel doen. In plotselinge drift verfrommelen haar vingers het zo netjes geschreven epistel tot een prop en smijt ze die van zich af. Een fellejaloezie vreet aan haar denken. Wat weet Ede van haar liefde en strijd? En welke andere vrouw is er tussen haar en haar Frans? Wie heeft er recht op hem? Recht op geluk, dat heeft ze toch zeker? Ze staat op en stapt weg. Kwieker wordt haar gang. Ze moet die andere stoppen. Waarom is ze hier zo lang gebleven? Ze heeft haar post verlaten, die moet ze weer innemen. Zou die ander al op het eiland gekomen zijn? Er is al een enkele keet op het eiland geplaatst, met woon- en werkruimte voor personeel dat voorbereidende werkzaamheden voor een werkhaven en dijkaanleg moet doen. Morgen zal ze gaan, morgen... Maar dan gaat het als een flits door haar denken dat het morgen de dag is van Kobus’ examen. Nee, dan kan ze niet weg, nog niet. Ze kan haar nobele oom en zijn zenuwachtige vrouw niet in de steek laten nu het erop aankomt. Dan moet ze er zijn om haar none bij te staan en om schade en schande van hem te weren, maar dan... Wat Marijtje liefheeft laat ze niet los.

Als Kobus eindelijk terug is van de bijna vergeten begrafenis, gunt hij zich geen tijd om van het goede uit Hiltje’s pakken te

70

genieten. Hij trekt zich terug in zijn ‘heiligdom’ om zich voor te bereiden op het ‘schrikbarende’ examen. Vrouwtje is al met hoofdpijn naar bed gegaan en Marijtje verdrijfb haar onrust bij de kamton. Werk is, volgens grotemoeder, de best denkbare afleiding. En een mens heeft plichten, niet waar? Handig beweegt ze de stamper in de ton op en neer. Doch geen enkel straatliedje ontheiligt de stilte van het huis. Haar blote armen kleuren van inspanning. Tegen de tijd dat Laampie de schapen afgeeft bij de schuurdeur zien ze bijna paars. Voile drie uur kamen valt ook om de drommel niet mee. Zo denkt de herdersjongen er tenminste over, als hij, geleund tegen de deurpost, haar soepele bewegingen volgt. Ze leert het al aardig, zegt hij, en trots geeft ze als antwoord dat ze kan wat ze wil. ‘En wat je niet wilt?’ ‘Nou, dat doe ik niet.’ ‘Dus als ik om een tuutske vraag...’ ‘Dan krijg je niks.’ Laampie denkt aan de dag met haar achter de schapen. Eerst had hij nog getwijfeld of het wel goed was om haar mee te vragen, want wat zouden zijn makkers daarvan zeggen, maar nu mag ze elke dag wel mee. Als hij de boter komt keuren is haar gezicht verleidelijk dichtbij. Zou hij weer een tuutske kunnen stelen? Maar nee, Marijtje deelt hem plompverloren mee dat ze gauw weggaat. ‘Erg gauw?’ ‘Ja, als meneers examen achter de rug is.’ Wat dat inhoudt is Laampie helemaal niet duidelijk. Alleen het woord al doet hem huiveren. ‘Het examen moet van meneer een domineer maken’, legt Marijtje hem uit, en weer is haar gezicht dichtbij en voordat zij de boel opgeruimd hebben en het geitenhok ingaan, steelt hij toch het begeerde tuutske, al is het dan van haar blozende bovenarm. Voor straf moet hij de emmers met varkensdraf dragen en samen genieten ze van de gulzigheid waarmee de zwijnen hun avondmaal verorberen. Dan komt Vrouwtje tevoorschijn. Ze kan niet meegenieten van de vreugden van de avond voor mens en dier. De hoofdpijn is nog niet voorbij, maar ze heeft nu eenmaal een man die nog zijn eigen koffer niet pakken kan en zelfs het allernodigste weet te vergeten. Nee, als zijn vrouw niet wist hoe het hoorde. Met veel geduld pakt ze de kleine koffer en stopt die vol. Niets mag er worden vergeten en zeker de medicijnen niet. Met kennersblik monstert zij de doosjes en flesjes met poeiers en pillen die Kobus meent nodig te hebben. Het flesje korrels voor zijn spijsvertering, de druppels om zijn kalmte te bewaren en de pillen tegen geheugenzwakte. Tenslotte sluit ze ook nog een busje met knappende beschuiten in, want daar kan hij niet buiten, zelfs niet op

71

de gewichtigste aller dagen. Laampie is reeds vertrokken en ook de vrouw en het meisje gaan weldra slapen. ‘Goede nacht, Vrouwtje.’ ‘Goede nacht, Marijtje.’ ‘Tot morgen, Vrouwtje.’ ‘Tot morgen, Marijtje, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ Dat klinkt niet hoopvol. En wat kan er meer gezegd worden dan dat het wel mee zal vallen en ze vertrouwen moeten hebben? Dan komt de nacht. En vervolgens weer de dag. Nog eer de morgennevels wegvluchten voor het licht, stapt Kobus al naar buiten. Zijn grote voeten laten sporen na in het dauwnatte zand. In blij verwachten heft hij zijn hoofd op naar den Hoge. Het is een half uur gaans naar het puffende trammetje. Heel stil is hij uit bed gegleden en staande bij het aanrecht heeft hij een kom water gedronken, zo koud uit de regenbak. Kwam het door de frisheid van de morgen ofde kilte van het water dat zijn tanden klapperden tegen het glas? En toen waren er toch de vrouwen om hem uitgeleide te doen. Het koffertje wordt hem in de handen geduwd en de onaangeroerde stoete in een stuk krant in de zak gestopt. ‘Helemaal niet eten, Kobus? Maar man, dat kan toch niet!’ En toen ging hij met wapperende jaspanden. Wie weet zullen die zich aan de avond van deze dag wat rustiger gedragen. Dan hangen ze misschien deftig, zoals het de slippen van een domineesjas betaamd. Ach, als onder de jas een warm hart zit en een vurige geest, dan kan het toch niet anders of alles moet terecht komen? Maar evenwel, het ontbijt verloopt somber nu Kobus niet aan tafel zit. Die is brandschoon en deze morgen vrij van kanariezaad. Een zonnestraal glijdt over de opengeslagen bijbel in de vensterbank. Marijtje wijst ernaar en Vrouwtje zegt: ‘Nee, dat zal hij nooit vergeten’. Ze perst daarbij haar lippen op elkaar, alsofze zeggen wil dat hij wel een moeilijk man is, maar een met vastheid van karakter en geloof. Op een ogenblik als dit heeft ze er geen berouw van dat ze deze man gevolgd is naar dit barre oord. En kijk eens, hij heeft blijkbaar psalm 23 gelezen, het lied van de goede herder. En wat kan hier beter passen? Dan komt er beweging in de bedstee. Een warrig kinderkopje gluurt door de gordijnen naar het rustige toneel. Waar is die vader die’s morgens wel alle vogelkooitjes tegelijk verzorgen wil, en die zijn gevederde vrinden gerust een uitstapje gunt al is het over de ontbijttafel? Dan komt Laampie om de schapen. Die informeert ook al naar meneer. Hij heeft er angstig over gedroomd. En als meneer terugkomt moet hij hem toch overhalen met de boot. Hoe laat kan

72

dat ongeveer zijn, dan hoeft meneer niet te wachten. En als ik er niet ben en hij stapt de plank mis! Over misstap gesproken. Vrouwtje struikelt en breekt een mooi bord, Marijtje snijdt zich met een scherfin de vinger. Alle goeie dingen bestaan uit drieen, maar ongelukken komen ook zelden alleen. De dag verloopt verder traag en mat, de wijzers van de klok lijken ook niet verder te willen, maar eindelijk is dan Laampie met het vee terug en stijgt de spanning. Vrouwtje lucht haar gemoed als in het schemeruur de schaduwen zich diep en donker in de kamer nestelen waar het drietal zit te wachten. ‘Als jullie maar eens wisten hoe die man is. Hij vertrouwt alle mensen. Als ze hun beloften breken stelt het hem teleur, maar ik merk dat het meest. En als zijn boosheid gezakt is, zijn ook zijn goede voomemens om voortaan beter op te letten, weer verdwenen — maar nu krijgen ze het misschien beter met een ruimer traktement, als, als Kobus slaagt. Nu is ze nog de vrouw van een eenvoudige evangelist, dan mag ze domineesvrouw heten. Dan beseft ze dat deze gedachten haar niet passen. Las Kobus het gisteravond niet: De hovaardigen hebben geen vrede. Ze staat op en loopt naar de deur. Ze tuurt langs de weg waar de opkomende maan een schaars licht over laat schijnen. Als het goed is moet er gauw een lange man zichtbaar worden. Zijn stap zal het resultaat van de dag verraden en dan... Maar voordat zij haar gedachten verder kan uitspinnen komt vanuit de verte de schrille Quit van de stoomtram. Laampie schiet als een pijl uit de boog naar de kanaaloever, springt de wallekant neer en stoot de boot van de kant. Hij is met enkele roeislagen aan de overzijde, waar een man roerloos wacht. Een pijnlijke scheut gaat door Laampie’s schouder. ‘Da’s mis!’ mompelt hij. Meneer stapt in zonder groet en zit neer als een geslagen mens. Geen vraag naar sik, varken of kanaries. Zwijgend brengt Laampie hem naar de deur en vertrekt met een korte groet. Daar staan de vrouwen. Kobus buigt het hoofd. Hij is gezakt! Vrouwtje kan haar tranen niet bedwingen bij het zien van Ko¬ bus’ verslagen gestalte en Marijtje heeft prompt een brok in de keel vanwege de droeve trek om zijn anders zo vriendelijke mond. In zijn te wijde slipjas zet hij zich vermoeid aan tafel en trekt met een moedeloos gebaar de ingeschonken koffie naar zich toe. Hij is deze dag van alle illusies beroofd en eet nauwelijks van het hem voorgezette brood. Toch strekt hij als in een droom zijn hand uit naar de bijbel ter afsluiting en leest hij met hese

73

stem vanwege de vermoeienissenvan de dag het kapittel dat aan de orde is. De vrouwen luisteren met gebogen hoofden en betraande ogen naar de man die zijn plichten waarneemt alsof er nooit illusies hadden bestaan. Maar bij de woorden: ‘Zo achte dan de een de ander uitnemender dan zichzelf, krijgt zijn mond een zenuwachtige trek en trilt er iets in zijn stem. Dan staat hij op om naar bed te gaan. Maar de twee willen weten hoe het ging, of liever, niet ging. Maar Kobus verschuift zijn stoel met een onrustige handbeweging en zegt: ‘Morgen, morgen zal ik alles vertellen, nu ben ik te moe’. Maar toch ontkomt hij niet aan de indringende vragen van Marijtje: ‘Maar none, hoe komt het nou dat het mis is? Was je dan alles vergeten?’ ‘Nee Marijtje.’ ‘Heaw je dan de hiele boel duur eenkanger haold?’ ‘Nee Marijtje.’ ‘Had je dan je korreltjes wel in-eneumen? En je pilletjes?’ Op Kobus’ herhaald hoofdschudden roept ze uit: ‘Maar was je vrind de pre¬ fester er dan niet?’ ‘Zeker Marijtje, maar die had er noujuist niet moeten zijn. Hij hoorde mijn uitspraak en zei dat ik het eiland en onze jeugd niet vergeten was, en toen...’, ‘Nou, en toen?’ dringt ze heftig aan, ‘en toen?’ ‘Toen was het mis!’ ‘Die lamzak’, barst Marijtje los, ‘hoort dat dan niet bij het ware geloof?’ En dan moet de verslagen man al weer zijn eerste klant tot de orde roepen. Vermoeid maar bedachtzaam strijkt hij door zijn kuifen poogt haar woede met bedachtzame woorden te stillen. Hij kan niet geloven dat mensen meer dan 66n kant hebben, maar hoe kon een vriend hem laten zakken als een baksteen? Is dat vriendschap? Die verdijde slipjassen! Klinkende namen tegenover een gebrek aan schoolse geleerdheid en daar moet haar Kobus onder lijden. Die hoort het al niet meer, hij is met zijn verdriet het slaapvertrekje ingewankeld, waar een totaal versla¬ gen Vrouwtje hem weldra volgt. In Marijtje woedt de storm nog voort, het is of zij jaren ouder geworden is. Vragen over zichzelf rijzen op in haar hart en er is geen antwoord. Wat kan zij van haar vriendschappen verwachten? Van de vreemdeling bovenal? En hoe kan een anderje begrijpen en troosten? Zal Vrouwtje het kunnen? Vragensmoe gaat ook Marijtje naar bed. De andere morgen vroeg leunt ze al weer uit het venster. Ze houdt zich verborgen achter het klimop als ze Kobus met gebogen gang door de tuin ziet gaan. Hij is de engte van het huis reeds ontvlucht en zoekt de ruimte. Kan Vrouwtje hem niet helpen of zou een man als hij in zulke dagen toch het liefst alleen willen zijn? Dat hoeft toch helemaal niet. Zij en Frans begrepen elkaar toch ook? En

74

met Laampie klikte het meteen. Vragen moet je samen oplossen. Frans zal haar straks wel begrijpen als ze bescherming zoekt in zijn armen, er is vast nog een hele portie geluk voor haar weggelegd. Krachtig moet je zijn en je niet van het bord laten slaan, dan grijp je het wel. Je kunt het toch niet iedereen naar de zin maken. Deze week nog wil ze naar huis, als de man die nu nog verwezen door de moestuin dwaalt er weer wat bovenop gekomen is. Marijtje denkt dat Vrouwtje niet echt de vrouw is om van zichzelf af te zien en te troosten als een moeder troost. Kobus heeft al zoveel armen en ziekenin het turfland bezocht en troost geboden, niet alleen met woorden, maar ook metterdaad. Zovelen wijst hij week aan week de goede weg en nu het aan hemzelf raakt lijkt hij te dwalen. Marijtje ziet hoe hij zoekend om zich heen kijkt. Kobus’ ogen volgen de paadjes die zijn voeten tussen de groentebedden betreden hebben en verwonderd ziet hij ook de vorige dag, zijn verwachtingen werden uitgeroeid, maar de sporen van zijn arbeid in de aarde bleven. Waarom achtte men hem voor het echte geestelijke werk niet bekwaam? Telkens keren zijn gedachten terug naar de middag van het onderzoek. Een vriendenhand werd hem daama hoog en met een kort woord van deelneming toegestoken. Waar had zijn vriend dat hautaine gebaar geleerd? Achter de groene tafel met de hooggerugde stoelen? Toch niet op de kansel als hij de zegen meedeelde aan het kerkvolk? Kobus was ervan geschrokken. Hoe kan de ene mens het ambt bedienen zonder enig uiterlijk vertoon en de ander met zoveel fraaie franje? Kobus loopt zijn tuin uit en zoekt zijn kerkje op dat als het ware staat te dromen in het licht. Hij begint zichzelf te beproeven zoals hij die aan anderen voorhoudt. In zijn gedachten ziet hij niet meer zijn ondervragers, maar stelt hij zichzelf nu maar een diepgravende vraag: Was hovaardij misschien mijn raadgever? Deed ik er goed aan te dingen naar een titel die ik nog niet verdien? Het kan hoogmoed geweest zijn. Een mens wil vaak teveel en dat is niet zoals het hoort. Het moet wel hoogmoed geweest zijn, stemt hij tenslotte de stem in hem toe. Hij heeft teveel begeerd voor zichzelf en voor Vrouwtje. Dieper buigt zijn dromerskop in stugge zelfbeproeving en daarbij vergeet hij uur en tijd. Is dat dingen naar een titel wel zo nodig? Wat heeft de lijdende mensheid eraan? Zolang hij hier de roep van leed en vrees hoort, blijft hij op zijn post. Dat is zijn roeping. Mens en dier

75

This article is from: