
18 minute read
Liefdesliefen -leed
je koffie en de binnenkomst van Grubbelt. Die is ook in zijn schik met haar terugkeer. Dan worden de spullen uitgepakt die Kobus heeft meegegeven en die nu door Sibbe worden aangereikt. Hij vraagt Grubbelt naar de koersen van de ansjovis, de op gang komende aal- en snoekbaarsvisserij nadat het Ijsselmeer een tijdlang weinig meer was dan een dode zee en deelt hem mee, dat zijn eigen zaken tot nu toe redelijk goed gaan. Marijtje gaat met Hiltje een bezoek brengen bij Inte, maar ook daar praat ze met veel. Tutte Inte kijkt haar nu en dan onderzoekend aan. Dan verklaart Marijtje dat ze hoofdpijn heeft van de lange, vermoeiende dag en naar bed wil. Vroeger dan anders gaat dan de lamp uit in huize de Muiter, Kan Marijtje wel slapen? De gedachten bonzen door haar hoofd. Wat kan, wat mag en wat zal ze nu toch doen?
Als naar gewoonte is Grubbelt als eerste achter de bedsteedeurtjes verdwenen. Hiltje heeft nog wat in de kamer nagerommeld, de stoelen recht gezet en de deuren gesloten. Dat doet ze altijd met heel de voorzichtigheid van haar trouwe zorg. Alles is binnen de mikken, en toch... er valt wat te schuieren in de wereld en het meest nog inje eigen leven. Dan vouwt ze de handen voor het avondgebed. Zo hoort het. Toch is het ditmaal ofze de rechte toon niet vinden kan en ze sluit haar gebed maar af met een diepe zucht en stapt ook de bedstee in. Grubbelt slaapt al als een os. Zo’n man toch. Of hij geen zonden en geen zorgen heeft. Zij kent ze des te beter, al noemt zij die liever niet bij name. Na nog een reeks zuchten wordt ze eindelijk stil en komt haar onrust tot bedaren. Daarboven in het kleine kamertje gooit een jong mensenkind zich om en om. De zo vurig begeerde slaap wil zich niet ontfermen over haar brandende oogleden. Ze heeft hem gezien, haar Frans, en het heeft alles wat al tot rust gekomen was opnieuw weer losgewoeld. In een wild verzet smijt ze ineens haar hoofdkussen van de ene kant naar de andere en verbeten prevelt haar mond: ‘Nooit, nooit laat ik hem los, laat die ander dat maar doen’. Dan is het ofeen razemij zich van haar meester maakt. Ze zet haarjonge, sterke tanden in het laken dat haar voor de mond

83

komt en scheurt het stuk. Ha, dat doet goed. In wrede wellust herhaalt ze nog eens dat spelletje en nog eens. Bijtend en rukkend zoekt ze troost voor het gemis dat weer als een levensgroot monster aanwezig is. ‘Nooit, nooit zal hij die ander toebehoren, nooit!’ Ze kent alleen dat ene woord, dat die duldeloze pijn uit haar hart moet bannen. Het hart van een jonge vrouw die in nood is, een hart dat de diepste treurigheid kent, een hart dat een weg zoekt uit de moeilijkheden... En wat uit het hart komt, dat moet je toch volgen, een andere weg is er toch niet? Maar dan schieten haar oude woorden te binnen, dat het hart arglistig is, dat het verwoesting bedenkt en verharding. Maar nee, dat kan hier toch niet gelden. Dat mag niet waar zijn. Ze bant die gedachten uit haar binnenste. Ze wil doen wat haar eigen hart haar ingeeft. Het wordt haar te benauwd in dat enge bed, waar je het hoofd stoot tegen het schuin aflopende dak, en kordaat opent ze het dakraam. Lenig trekt ze gehaast haar kleren aan. Dan laat ze zich zakken in de dakgoot. Daar is het beter dan bin¬ nen. Een frisse koelte waait om haar slapen en brengt het bruisende bloed ietwat tot rust. Wat maakt ze zich toch bezorgd! Hij hoort immers bij haar? Wat kunnen haar de wetten schelen door strenge lieden ingesteld? Ze aanvaardt ze niet, punt uit. Dan beziet ze uit de dakgoot haar kleine wereldje. Een heel stuk van het oude eiland is vanafde dakrand te overzien, met alle mensen die daar wonen. En dan is daar een sterke kracht in haar. Nee, niets en niemand om haar heen zal haar verhinderen de man vast te houden die zo onverwacht en onweerstaanbaar haar hart is binnengedrongen. Marijtje rekt zich uit om beter te zien. Liggen daar al niet de koppen van de dijken die het eiland gaan insluiten? En op een daarvan is hij, en... hij is toch zeker binnen haar bereik? In een handomdraai is zij toch zeker beneden! Spottend krullen zich haar lippen. Is er geen middel om hem voor altijd aan zich te binden? Als ze nu eens... Reeds omklemt haar hand de dakgoot en meet ze de afstand voor een gewaagde afsprong. Het is niet ver en niet donker. Doch dan is er plotseling de luide stap van een man die rakelings langs de muur gaat. Marijtje schrikt en houdt de adem in. Wie kan dat zijn? Er is iets bekends in dat regelmatige klompengeklos. Ineens weet ze het: het is de stap van vader Louwe. Haastig trekt ze zich omhoog aan het dakraam. Het hart klopt haar in de keel. Als hij haar ontdekt, zal hij ogenblikkelijk alarm slaan. In haar haast stoot zij een dakpan los die dan rinkelend naar beneden klettert en

84

vlak voor Louwe’s klompen op de straat in stukken spat. Geschrokken kijkt hij naar boven. ‘Als door een wonder bewaard’, mompelt hij, en als hij niets verdachts ziet, vervolgt hij kwiek zijn weg naar zijn schip. Opnieuw wil Marijtje zich laten zakken, maar ineens is daar een hand die haar vast grijpt. Het zijn de handen van beabe Grubbelt die haar behoedzaam het venster binnen helpen. Er valt geen woord. Alleen als hij zich over het bevende meisje heen buigt, zegt hij: ‘Marijtje, kind, doe toch geen domme dingen. Ik zou niet graag willen datje door het leven zou gaan als een gebrandmerkte’. ‘Maar beabe, wietjie dan?’ ‘Keend, ik wiet niks, maar ik wil je wel waorskuwen.’ Dan gaat hij. Marijtje werpt zich op bed en dan breekt ze los in een voor dat moment bevrijdende tranenvloed. In de morgen is er stilte en een gedrukte stemming, maar verwijten zijn er verder niet. Maar hoe doofje de begeerte van een verlangend hart. ‘Ik hou van je’, heeft hij gezegd en dat klinkt luider dan alle andere stemmen, maar wat wordt er nu op haar gelet. Is een mens dan niet vrij om de weg van zijn hart te gaan? Liefde zoekt list en niet veel later ziet Marijtje de kans schoon een avondwandeling over het plankier te maken waar ze Frans bij het vuurtje op de dam aantreft. Ze werpt zich in zijn armen en zijn adem beroert haar gezicht, maar haar liefde zal ze niet te grabbel gooien. Een van grotemoeders lessen is altijd geweest dat je manlui nooit teveel him zin moet geven. Frans moet zelfs al zijn overredingskracht aanwenden om haar althans tot een volgende afspraak te bewegen. Hij begrijpt zelfniet, hoe hij zich toch zo aan dit kind kon hechten. Had hij deze jonge vrouw maar eerder ontmoet! Met de dag wordt zij nog begerenswaardiger in zijn ogen, juist om haar besliste houding. Zie, hoe ze daar nu heen snelt. Hij verkneukelt zich al op de volgende ontmoeting, die toch komen gaat. En weer ontmoeten zij elkaar bij het rode licht van de havenpier. Edoch, het geluk dat hun zojuist nog welgezind scheen, vlucht weg als er een gestalte nadert. Het draailicht van de vuurtoren zet hem telkens een fraktie van een seconde in een heldere flits. Marijtje neemt nu geen enkel risico meer. Zij rukt zich los en zegt: ‘Wacht op me, ik ben zo weer terug.’ Dan laat ze zich lenig als een kat langs een paal van de lichtopstand omlaag glijden en is het of het donkere water het meisje heeft opgeslokt. Bij het wakend oog van de havendam staat nu alleen de vreemdeling. Als de eenzame wandelaar hem genaderd is, klinkt een korte

85
12. De zeewering bij windkracht elf.

86 13. Dam enplankier van Urker haven.


groet en keert de man op zijn schreden terug. De vreemdeling verbaast zich over dit volk. Zijn ze wel te doorgronden? En waar mag dat verliefde kind nu toch gebleven zijn? Weet ze dan in alle omstandigheden onmiddellijk te handelen? Nergens is een weg en rondom bruist het water. De enige toegang naar het dorp is een smal plankier. Als dat maar goed zit. Maar daar is Marijtje alweer. “Waar was je?’, vraagt Frans ademloos. ‘O, daar beneden, in die ouwe taanketel. Maar nou is onze avond bedorven. Die man was Louwe, mijn vader. Hij is mij vast gaan zoeken. Ik moet naar huis. En er zit smeersel aan mijn rok.’ De zinnen komen er hijgend uit en het gesprek vlot niet meer. Hij houdt haar hand vast en voetje voor voetje gaan ze terug. Frans had meer van de avond verwacht en toch groeit zijn bewondering voor dit wicht. Ze is niet de eerste de beste straatmeid en daarom juist voelt hij zoveel voor haar en haar vriendschap die hij niet vindt waar die zou moeten zijn. Zij moet er wel een zijn uit een edel geslacht. Op het eiland zijn zeker ook rangen en standen, al zouje dat zo niet denken. ‘Wat benje stir, babbelt ze, ‘zo ken ik je niet.’ Dan zijn weer haar armen om hem heen en vlijt ze zich tegen hem aan. Ze wil nu wel eens precies weten waarom ze toch altijd over hun vriendschap zwijgen moet, maar hij kust haar vragen weg en zegt alleen maar: ‘Ik hou vanje, ik hou van jou!’ En dan moeten hun wegen scheiden. Marijtje schiet nog gauw even bij tutte Inte in huis en praat honderd uit, maar als ze’s avonds in bed ligt, komen weer de vragen. Waarom geeft hij geen duidelijk antwoord? Waarom moeten ze zo lang wachten met hun geheim? Met een wild, niet te bedwingen gebaar, sluit ze het kussen in haar armen en snikt het uit: ‘Het kan niet, het kan niet, dat er echt een ander is. Ik hou van hem. Nooit laat ik hem los. Nooit. Nooit, hoor je’. Dan schrikt ze van haar eigen vurige stem. Even later staat grotemoeder in de kamer. ‘Marij¬ tje, wat heb je? Wat roep je?’ Zij buigt zich over haar kleindochter die met gloeiende wangen in het bed ligt te woelen en te draaien. ‘Je hebt koorts. Daar moet ik wat aan doen.’ En even later komt ze met drinken en nog een deken boven. Er is geen vergissing mogelijk. Marijtje is ziek. Dan ziet ze de besmeurde rok op de stoelleuning hangen. Ze zegt maar niets, maar neemt hem mee naar beneden, een hoofd vol zorgen. Als het er morgen niet beter uitziet, moet de dokter maar komen. En die komt. Heeft Marijtje soms kou gevat in de nachtlucht? Ze kon wel eens een beginnende longontsteking hebben. Hij moet

87
volstrekte rust voorschrijven en medicijnen. Dit kan wel eens weken duren. En dat blijkt ook het geval te zijn. Eerst is Marijtje vele dagen- en nachtenlang te ziek om uit haar ogen te kijken. Als tenslotte de crisis geweest is en het gevaar geweken is, komen de gedachten opzetten. Is dit het einde van haar grootscheepse gedachten aan geluk? Heeft Frans dan niets van zich laten horen? Maar nee, dat blijkt toch niet zo te zijn. Als Ede op bezoek komt, fluistert die haar verlegen in dat een knappe vreemdeling meer dan eens naar haar gevraagd heeft. Het is net of dat Marijtje’s genezing met sprongen bevordert. Er is nog toekomst?

De winter valt onverwacht vroeg in. Marijtje geniet van het mooie uitzicht over het in boeien geslagen water en de witte, witte wereld van sneeuw en ijs rondom. De schrale oostenwind houdt haar nog binnen en grotemoeder verdrijft hardnekkig de grillige figuren die de vorst op de ruiten schildert. Maar tegen de wisselende buien van haar kleindochter staat ze machteloos. Het wil nog maar niet tot haar doordringen dat het kind, waar ze in haar liefde zoveel invloed op had, een zelfstandige jonge vrouw is geworden, die zelfhaar problemen wil oplossen. Het steekt Hiltje dat ze over Ede in de winkel nooit een kwaad woord hoort, maar dat achter haar rug wel over Marijtje wordt gekletst. Wel vragen de klanten telkens wat voor kwaal ze wel heeft. Maar over grotemoeders zorg zal het meisje niet te klagen hebben. Elke avond giet ze de tinnen kruik vol kokend water en laat die in een dikke wollen kous van Grubbelt zakken. En hoeveel druppeltjes tegen de koude koorts zou ze haar al wel niet toegediend hebben? Dubbele de beurtschipper heeft al heel wat flessen met medicijn en andere ‘beste flessies’ uit Kampen voor haar meegebracht, koortsbitter niet eens meegerekend. Maar Haarlemmerolie kan Hiltje aan Marijtje niet kwijt en nog minder de huismiddeltjes waarmee de winkelklanten komen aanzetten: het eten van een bolletje met beddepissers of het doorslikken van een galletje, zo uit een levende bot gesneden. Voor de dokter met zijn grijze flaphoed heeft ze ook al niet veel respect. Hij wilde haar maar in bed houden en voorspelde voortdurend regen en wind. Maar dat wist zelfs de zandspiering aan zijn dunne draad bengelend boven haar hoofd toch beter. Toen Marijtje hem ernstig toesprak vanwege dat wisselvallige draaien en geroepen had: ‘Vort, oost op mitje kop, ik heaw nog glattendal niet op de schaatsen gestaan’,

88

toen had de spiering niet lang meer geweifeld en was meteen pal in oostelijke richting blijven hangen. Ook de Enkhuizer almanak, die leugenzak, blijkt ditmaal de waarheid te zeggen: Winter en nog eens winter. En als dan de wind gaat liggen en de omroeper alom in het dorp bekend maakt dat er een mooie ijsbaan achter de vuurtoren is, dan duurt het niet lang ofMarijtje is niet meer binnen te houden en bindt onderaan de dam op de steen der wijzen de ijzers onder. Het rondjes draaien valt haar nog niet mee. Telkens schiet er wel een flinke knaap op haar af die aanbiedt haar te trekken, maar daar is ze niet van gediend. Ze kijkt aan het einde van de baan vaak om zich heen. En zie, daar is Ede, en warempel, daar is Sibbe ook nog. Het wordt een mooi uurtje, maar helemaal voldaan is Marijtje niet. Ze heeft hem niet gezien. Maar dat is de volgende dag anders. Weer rijdt ze met Ede en daar komt Frans aanzwieren. ‘Lot je niet verleien, Marijtjen, gaon niet met ’m rijen’, raadt Ede, maar de vreemdeling heeft zijn handen al uitgestoken en daar glijden ze heen. Nou, en op de ijsbaan zal niemand daar wat van zeggen. En ze laten zien wat ze kunnen. Ze zijn het beste paar van de baan. De Muiter staat wijdbeens ter zijde, een zwarte wollen doek met blauwe rand netjes om zijn hals geknoopt, de lamswollen karrepoes dekt zwierig het grijzende haar. Hij wordt om zijn kennis en politiek gewaardeerd. Een voorman is hij, al wordt er over zijn voorgeschiedenis wel heimelijk gesmoesd. Met kennersoog volgt hij de bewegingen en de blikken over en weer van Marijtje en de vreemdeling, en van Ede die nu met Sibbe de rondjes draait. Op een gegeven ogenblik komen ze allemaal bij Grubbelt staan om even te rusten. Dan wil de vreemdeling wel even een praatje aanknopen. Hij lijkt heel aardig, maar beabe heeft zich intussen een duidelijk oordeel over de man gemaakt. In die verhouding met Marijtje lijkt hem weinig vooruitzicht te zitten. Na nog een rondje ofwat verlaten de meeste rijders de baan. Ede en Marijtje ook, ze gaan nog wat buurten bij tutte Inte. Grubbelt heeft daar intussen aan Hiltje zijn ervaringen verteld. Ze zijn er nu beiden van overtuigd dat er wat dient te gebeuren, maar wat, dat is de vraag. Zou een dienstje aan de wal een medicijn kunnen zijn? Het verblijf in het veenland heeft niet veel geholpen, maar een dienstbetrekking? Vreemde ogen dwingen misschien die andere vreemde ogen weg. Er moet wat op gevonden worden! Hiltje is blij dat Grubbelt dat nu wel met haar eens is. Dan komt Marijtje binnen. Ze is onder de indruk van Inte’s moed en vertrouwen en

89
is daar jaloers op. Zelf is ze niet meer zo zeker als ze pas nog geweest is. Is er voor haar dan geen echt geluk weggelegd? Moe van alles zoekt ze de rust van de nacht. Die laat zich niet zo gemakkelijk vinden, ze draait zich om en om, Een oud speelversje komt haar in de zin, maar alleen de eerste regels lijken waar: l’k Moet dwalen, ’k moet dwalen, op bergen en door dalen. Daar kwam een kleine spring in’t veld, die zwaaide met zijn hoed en stampte met zijn voet. Kom laten wij nu samen gaan en de anderen moeten blijven staan’.

Een paar dagen later is er hardrijden en dat trekt veel belangstelling. Daama wordt er in ploegen gereden die met veel geknars van schaatsen en ruime zwaaien door de bochten scheren. Voor de individuele rijders en de paren is het niet meer zo veilig op de grote baan. Maar het ijs achter de toren is over een grote afstand van goede kwaliteit en de rijders verspreiden zich over de Vormt. Ook Marijtje en Frans zijn weer van de partij en zij drukt alle nare gevoelens en bange vermoedens zo ver mogelijk weg. Als het begint te donkeren, kijkt hij op zijn horloge en begeleidt haar naar de damwand. Een innige omhelzing en voor vandaag is het weer voorbij. Frans schaatst om de havenpier en door de haven op zijn woonkeet aan. Marijtje bindt afen loopt in gedachten naar huis. Wat moet ze er toch van denken? Aan de ene kant dringt hij op meer aan dan zij wil toestaan en tegelijkertijd laat hij veel minder los dan zij wil weten. In een opwelling besluit ze hem te volgen. Ze bindt de schaatsen weer onder en volgt zijn spoor. Zo onopvallend mogelijk nadert zij de woon¬ keet. Hij is net naar binnen gegaan. De lamp brandt en de gordijnen zijn niet gesloten. Ze wil geen gluurder zijn, maar haar ogen worden onherroepelijk naar het licht getrokken. Ze ziet hem in het vertrek komen en zijn jas uitschieten. Dan wendt plotseling een vrouw haar gezicht naar het raam. Ze steunt het donker gelokte hoofd in de hand. Haar andere hand is als beschermend om een kind geslagen dat beweegt op haar schoot. Kleine handen heffen zich op, maar de vrouw schijnt niets te merken. Zij lijkt wel blind en doof. Het wekt Marijtje’s verwondering. Hoe kan een vrouw zo zijn? Ze waagt het wat dichterbij te komen en wordt getroffen door een grenzeloze droeve blik in

90
die starende ogen, die zich niet wenden naar de zojuist binnengekomen man. Wat is hier voor een verdrietig geheim? Het treft Marijtje als een zweepslag. Ze wankelt weg. Dan gaat het sneller. Waar moet ze heen met haar onrust en de stemmen die zich in haar verdringen? Dit is de laatste keer geweest, denkt ze. Hier moet ik vandaan. Ik moet weg, de wijde wereld in. Zo kan het immers niet langer verder gaan. Tranen branden in haar ogen. Ze wil vluchten, maar kan nergens heen. Ze struikelt en voelt hoe pijnlijk zij haar been verzwikt heeft. De toenemende kou bijt haar in het gezicht. Diep ongelukkig en met betraande ogen wankelt ze tenslotte de kamer in waar Grubbelt en Hiltje nog over haar toekomst praten. Ze flapt het emit: ‘Ik gaon van Urk of. Dan verdwijnt ze in haar kamer. De beide grootouders kijken elkaar aan. ‘Een besturige’, zegt Hiltje.

De winter gaat even snel als hij gekomen is. Nog voor oudjaar varen de boten alweer en op de boot die naar Enkhuizen gaat, bevindt zich ook Marijtje. Ze begint aan een nieuwe periode in haar leven. Maar... heeft ze de oude wel afgesloten? Dat is de vraag die blijft pijnigen. Je zoekt iets nieuws, maar kun je het oude wel opzij zetten? En nu is zij op weg naar Den Haag. Er was geen hand uit een raam die haar goede reis toewuifde. Grubbelt bracht haar naar de boot. Het afscheid van Hiltje en Inte was moeilijk geweest, dat van vader Louwe en moeder Brechtje een stuk gemakkelijker. Een betrekking is haar als het ware in de schoot geworpen. Femmetje, nog een vriendin vanaf de schoolbanken, was met de Kerstdagen op het eiland en kon niet terug toen haar moeder ziek werd en er geen ander was om haar te verzorgen. Maar in het gezin in Den Haag kon ze ook onmogelijk gemist worden. In de winkel van Hiltje had ze gehoord dat Marijtje wel van Urk afwou om zelfhaar kleren en levensonderhoud te verdienen, net als zoveel andere meisjes. En zodoende waren die zaken snel geregeld, tot tevredenheid van grotemoeder en als een vluchtweg voor haar kleindochter. Af¬ scheid van Frans heeft ze niet willen en kunnen nemen. Ze had het land wel willen uitrijden op een wit paard in venijnige draf. Ze had het wel willen uitschreeuwen van verdriet aan het strand, zodat de golven het konden wegdragen. Ze had het verleden wel willen uitwissen en wegdromen in een eindeloze stilte. En nu zit ze hier op de boot. De kapitein komt langs om de kaartjes in te halen en hij informeert naar Grubbelt. Ze geeft

91