11 minute read

In het veen

Wie kan de gedachten van de mensenkinderen sturen? Hoe komt het dat ze, ver van elkander, in dezelfde ogenblikken aan elkaar denken? Kobus, ver van het woelige water in het zwijgende veen, blikt eveneens op naar de sterren. Vrouwtje, die de kleine Grubbelt heeft verzorgd, heeft zich al te ruste begeven. Thuis waren ze ook nooit zo laat. Maar Kobus gaat, als de meeste eilanders, nooit zo vroeg te kooi. Hij geniet van de rust en de vrede van de avond als hij zijn dieren heeft verzorgd en daarna in de duisternis verbinding zoekt met de hemel. Hij kent niet alleen de namen van alle bijbelse stenen, maar weet ook aan het flonkerende firmament de bijbelse sterren te vinden. Het is of de vragen tot Job gericht aan hem gesteld worden: ‘Runt gij de lieflijkheden van het Zevengestemte binden, of de strengen des Orions losmaken? Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen en haren tijd en den Wagen met zijne kinderen leiden?’ Nee, dat kan hij niet. En wat kan hij wel? Hij voelt zich klein en nietig onder de geweldige hemelkoepel. Het leiden van mensen is al moeilijk genoeg, en dat wordt toch van een zieleherder verwacht, mensenkinderen op het goede pad te brengen en te houden. Met Vrouwtje wil het al niet zo goed lukken. Zij is anders dan hij, kan hem niet volgen als hij naar de sterren wijst, maar ook niet als hij in vervoering raakt bij de kleurenwisselingen om hen heen. De bloei van de heide, het doffe bruin van de herfst en het stervende bruingeel van de winter, zeggen haar, net als de kleuren en geuren van lente en zomer, alleen iets over de tijd van het jaar en de bijbehorende plichten en zorgen, maar weinig of niets over de mateloze schoonheid van de dingen. Temeer niet, omdat ze weinig binding heeft met de mensen in het veen. Telkens overvalt haar een gevoel van grenzeloze verlatenheid als Kobus een godganselijke dag op pad is en de stilte om het huis op haar drukt als een loden last. Ze verstaat de taal hier niet en kan zich moeilijk aanpassen bij de manier van leven hier. Haar natuur heeft behoefte aan gezellige mensen, en Kobus treft haar soms in tranen als hij moe en bezweet, maar tevreden, de huisdeur open stoot. Dan probeert hij haar op te beuren met zijn verhalen en met de

32

eenvoudige maar goede gaven van het land. Mee op bezoek gaan, wil ze maar zelden. De komst van het tjalkje van Sibbe is steeds een oase voor haar in de woestijn. Waarom toch kan ze zo moeilijk tevreden zijn? Hoe zoet zijn de brummels en hoe heerlijk is de honing. En hoe mooi is het als Hiltje weer diep in de voorraadkast van de winkel gedoken is, als Sibbe zijn aanstaande vertrek weer heeft gemeld. En is het niet prachtig dat hij hun schoenen zo mooi repareert. Kobus glundert als hij zijn afgetrapte schoeisel weer als nieuw terug ontvangt. Het zijn toch de kleine dingen die het doen. Maar dat ziet Vrouwtje zo niet. Ze voelt zich opgesloten in dit oord. Op de verplichte bezoeken weet ze geen echte contacten te leggen. Ze heeft een scherpe blik op de vrouwen die elkaar de loef willen afsteken en proeft hun onderlinge afgunst. Ze doorziet de rookwolken uitblazende mannen die ‘meneer’ voor de moeilijkste karweitjes laten opdraaien en ze wil zich niet mengen in de vele kleine twisten die er onderling zijn. Wat telt de vrouw van een nog niet afgestudeerde evangelist voor de vrouw in de pronkkamer van een boerderij of beladen met sieraden in de beste bank van de kerkzaal? Toch heeft ze in het kerkje haar beste vriend gevonden. Een vriend, nee geen vriendin. Het is Vrouwtje’s geheim. Niemand weet, dat als zij moe en gedrukt in de namiddag over de heide staart, zij op iets, ofiemand, wacht. Het is iets dat de eenzaamheid breekt en haar weer in de aarde en haar bewoners doet geloven. Ze tuurt in de verte tot zich op de heuveltop een witte bewegende wolk vertoont. Als het de heuvel afdaalt gaat een tinteling door Vrouwtje heen. In die ordeloze wolk van wit, onderscheidt ze weldra een zwart en deinend stukje leven dat er bovenuit steekt. Dan veert ze op en gaat kudde en herder tegemoet. Laampie, de herdersjongen, is haar enige vriend en aanspraak na de lange middag alleen. Eerst was de jongen zeer gereserveerd, maar hij bezweek na enige weken toch voor haar lach die hem aanmoedigde met haar te praten. De twee schapen van Kobus zoeken vanzelf wel hun hok en Laampie wil wel even rusten, en na uren van in zichzelf praten erop los kwebbelen. Zij weet niet hoe haar lach haar ongedacht jong en aantrekkelijk maakt en dat de herdersjongen tot vertrouwelijk vertellen brengt. Het begon al toen hij de eerste keer de schapen afleverde en alleen nog maar zei dat zij het nektouw niet hoefde te grijpen. ‘Die dieren zoeken zelf hun hok wel.’ En inderdaad, op zijn bevel gingen ze gehoorzaam en zonder haar hulp waar ze zijn moesten. ‘Ze weten wel waar ze

33

het goed hebben.’ En elke keer werd Laampie vertrouwelijker in zijn mededelingen. Haar onkunde wat de beesten betreft en de zeden en gewoonten van de mensen in de streek, boezemden hem medelijden met de vreemde vrouw in. Daar wist hij veel en veel meer van en met zijn jongensachtige branie nam hij haar tenslotte geheel in zijn bescherming. Overtuigend is telkens weer het gebaar waarmee hij naar de kudde wijst en laat zien dat ze zelfheel goed de weg weten. Dan zien ze samen de lange bochtige zandweg af in de richting van het kanaal. Telkens als het troepje weer een zijweg inslaat, klinkt Laampie’s: ‘Ziede nou wel?’ En zo breidt de vriendschap zich uit. Zodra hij de schapen heeft bezorgd waar ze thuis horen, komt hij vrolijk fluitend terug. Zijn jasje hangt los over zijn schouders en het verstelde buis is duidelijk zichtbaar. Zijn korte, stevige benen gaat in het ritme van het deuntje dat hij fluit. Het mulle zand dempt het geluid van zijn klompen, maar ze hoort hem altijd komen en dan wenkt ze hem voor een warme dronk. Hij werd zo een echte huisvriend die graag een poosje blijft plakken. En Kobus is er aanvankelijk mee ingenomen dat hij Vrouwtje wat vertier brengt. Als tegen de avond de jongen nog geen aanstalten maakt op te stappen, moet ze hem waarschuwen voor het gevaar van de weg langs het kanaal. Maar Laampie is niet bang uitgevallen. Hij vindt haar maar onnozel, weet ze dan niet dat hij een lantaarntje heeft? Met zijn zonnigste lach diept hij uit zijn broekzak een stukje kaars op en een zelfgemaakt soort lampje. Maar Vrouwtje mag het wel hebben, Laampie kan de weg wel met dichte ogen vinden en hij bekent haar dat hij meer met haar op heeft dan met meneer. Die heeft hem al eens vermaand om zijn schelmenstreken. Op een morgen in de winter brengt Laampie Kobus en zijn vrouw een maaltje spekpannekoeken, vakkundig verpakt tussen twee borden en in een bonte zakdoek geknoopt. Het kanaal is bevroren en dat heeft de weg korter gemaakt en met de schapen hoeft dejongen er niet op uit. Kan hij ook wat voor meneer doen? Willen ze zijn spekpannekoeken niet eens proeven? De heerlijke geur beweegt Kobus er meteen maar aan te beginnen. ‘Je hebt een goede moeder Laampie, je moet haar hartelijk bedanken.’ Laampie is het er mee eens. Maar bij Kobus ontwaakt de bekeringsijver als hij vraagt: ‘Jullie zijn niet bij een kerk, he?’, ‘Nee’, zegt Laampie, ‘maar dat hoeft toch ook niet?’ En dan vertelt hij dat zijn broer gauw thuis komt en dat komt mooi uit voor het

34

nieuwe jachtseizoen. Dan knikt hij naar Vrouwtje, die hij in het geheim verteld heeft dat die broer drie maanden gezeten heeft. Nee, niet in de kerk, maar in de cel. Als Kobus zijn deel van de pannekoeken genuttigd heeft, wil hij met Laampie wel een gesprek beginnen over het geloof, maar de jongen heeft al een kom uit de kast gepakt en gaat de sik melken. Dan krijgt Vrouw¬ tje te horen of ze wel weet wat voor jongen ze in huis heeft gehaald. Zijn er geen mensen van de kerk te vinden om haar wat te helpen? Maar Vrouwtje verweert zich fel. ‘Hij is de enige vriend die ik heb, de anderen kunnen me hier gestolen worden.’ ‘Ja maar, ze komen in geen kerk of kluis en ik heb al heel wat over die lui gehoord. Het zijn daar de belhamels van de streek.’ Kobus slaat een deftige toon aan, maar dat helpt deze keer niet, integendeel, Vrouwtje valt des te vinniger uit: ‘Heb jij mij soms geholpen met de slacht? Ofiemand van de kerk? Had ik ooit de worsten zo smakelijk gekregen als die jongen mij niet zo gehol¬ pen had? En wie heeft de tuin zo goed gewied en de boontjes gedroogd en het stukje aardappelland bemest? Jij niet, maar hij!’ Dan staat Kobus met de mond vol tanden. Het is waar, hij is de laatste tijd zo opgegaan in zijn pastorale werk, dat hij Vrouwtje en het huishouden wel wat verwaarloosd heeft. En was het Laampie niet geweest die hem erop gewezen had dat ze de overtollige geitemelk konden kamen, die hoefden ze niet aan het zwijn te geven. En geniet Kobus niet van de worst? Vrouwtje zegt maar niet dat ze vermoedt dat Laampie de pannekoeken wel van zijn moeder gegapt zal hebben om er haar een dienst mee te doen. En Kobus bindt in. Fluiten kan hij, maar heeft ze wel ooit een psalmversje van hem gehoord? Nee, toch? En dat verscherpt zijn achterdocht. Maar dan schalt er ineens een jolige stem in zijn oor: ‘Vier voile pintjes van de grijze sik vandaag, meneer. Wat zeg je daarvan? Een beste sik meneer, die is zijn geld dubbel en dwars waard. En als meneer hem goed voert, dan blijft dat nog een hele poos zo’. Dan ontwaakt in de dominee de boer en hij prijst de knaap. Vrouwtje haalt verlicht adem, want nu gaat de jongen niet verstoord heen. En als de dominee een beetje zwijgt en de boer wat meer spreekt, dan kunnen ze in de winter nog heel wat plezier van Laampie hebben. Gezellig gezelschap en gemakkelijk zo’n jongen om je heen. Hij weet precies wat elk zwijn nodig heeft en hij, Kobus, zet ze wel eens parels voor. En dan gebeurt het, midden onder een preek, dat Kobus op de

35

allerachterste bank Laampie ontdekt. En de dominee wint het hier met een daverende preek van elke boer en arbeider. Zijn stem schalt als een helder bazuingeluid door de kleine kerk en weet menige gevoelige snaar te treffen. Hij hoopt ook de jongen te beroeren. Maar hij weet niet dat die zich tegen zijn ruwe kameraden verdedigd heeft door te verkondigen dat hij daar niet om de prediker komt, maar om zijn vrouw. Het verhoogt zijn reputatie als grapjas. Maar hij blijft komen, zondag aan zondag, al kan hij’s morgens bij de put niet veel verdragen. Dan smijt hij met aker en ketting en kamt ruw zijn blonde kuif. Nee, hij gaat niet om meneer, maar geeft gehoor aan die vriendelijke stem waar hij naar hunkert, die hem elke maandagmorgen toevoegt: ‘Ik was toch zo blij, Laampie, dat ikje daar gister weer zag, want ik voel me zo alleen tussen al die anderen’. Zo leven ze daar, Kobus en de zijnen, in het veen aan het kanaal, met alle grieven, veten, ongemakken en zorgen. Maar een keer in het jaar wordt dat alles vergeten. Dan worden de koffers en kussenslopen gepakt en begeleidt Laampie het gezin naar de tramhalte. Hij wuift wel zevenmaal met de pet eer de stoomtram ze wegvoert door de vlakke dreven van het veenland, naar het oord waar hun ziel herboren moet worden tot die levende frisheid die ze nodig hebben op hun pad. Laampie begrijpt niet wat ze daar nou te zoeken hebben en kijkt het trammetje na tot het paffend in de verte verdwenen is. Maar ze worden op het eiland verwacht, met de kleine Grubbelt. Er zal van weerskanten veel te vertellen zijn. Hiltje is vastbesloten haar zorgen over Marijtje aan Kobus voor te leggen. Kobus die in zijnjongensjaren zo vaak met haar is opgetrokken. De reis verloopt niet al te vlot en Kobus vreest de boot naar Urk nog te zullen missen. Maar gelukkig, de kapitein ziet nog reizigers over de brug komen, zeulend met pakken en tassen, en besluit maar een amerijtje te wachten. De dekknecht loopt de laatkomers tegemoet en neemt een deel van de vracht over. Iedereen is opgelucht en aan boord heeft Kobus al gauw het hoogste woord. Links en rechts informeert hij naar de visserijproblemen en de droogleggingsplannen. Met een vishandelaar wisselt hij van gedachten over de dalende koersen van het in ansjovis belegde geld. De aanvoer van buitenschol aan de afslag is gering en op het eiland wordt al vooronderzoek gedaan voor de te leggen dijken, het aanleggen van een werkhaven voor groot materieel van de Zuiderzeewerken, een opslagplaats voor rijshout en ba-

36

This article is from: