
9 minute read
Hiltje heeft zorgen
moeilijk, ‘Ede, ik benje heit en toch weer niet, er is, er is voor je geboorte wat gebeurd, dat, dat, dat ik je moet zeggen en, en bijna niet kan...’ Hij wendt het hoofd af, maar Ede trekt het naar zich toe en zegt: ‘Stil maar heit, dat wist ik al een tijdje. Ik heb mensen horen praten en vroeg erover aan Marijtje en die vermoedde wat, en toen zijn we naar tante Inte gegaan...’ Dan drukt ze een kus op zijn wang en geeft hem een arm om naar huis te gaan. Als verdoofd gaat hij door het vallende donker. Wat een meid, denkt hij, hoe is dat toch mogelijk. Wat zal daar een liefhebbende vrouw uit groeien, en zacht drukt hij haar hand.
Het is stil geworden in het grote huis van de Muiter nu op de winkel na alle bezigheden zijn weggevallen en ook de vogels naar Kobus gegaan zijn. Die mist ze vooral, nu een andere vrouw de grootste plaats in zijn leven is gaan innemen. Grubbelt houdt zich volop met zijn zaken bezig, is soms uren van huis. Alleen Marijtje heeft ze nog, maar die is een bron van voortdurende zorg. Sibbe mist ze ook, hoe vaak ze ook met hem van mening verschilde. Die is al twee keer met zijn scheepje heen en weer geweest en brengt gemengde berichten uit het veenland mee, als hij Kobus en Vrouwtje een bezoek heeft gebracht. Kobus is wel in zijn element. Hij is te vinden bij zieken en ouden van dagen. In rokerige kamertjes, met de voeten op een plaatstoof, een dampende kop koffie voor zich en voorzien van een tweecentssigaar zit hij op zijn praatstoel. Zijn ijver is niet te stuiten als het gaat om de mensen op de rechte weg te brengen en te houden en troost te brengen in droevige en behoeftige omstandigheden. Zijn medelijden is snel gewekt en hij weet ook de handen uit de mouwen te steken als er plotseling hulp nodig is, zodat zijn eigen zaken er bij inschieten. Hij vraagt niet veel voor zichzelf, maar zijn vogelbezit breidt langzaam maar zeker uit. De mensen weten van zijn liefhebberij. Je kunt schildvink en tortelduifbij hem vinden en een batterij kanaries. Het oude kammenet van Bessie komt nu goed van pas. Als Kobus uren ver het veen in trekt om een zieke te bezoeken of een begrafenis te leiden, rust de zorg voor de dieren op Vrouwtje, maar die doet dat niet zo graag, zij

19

heeft er geen hart voor, zegt Kobus. En zij mag de broedende kanaries in het kammenet midden op de zolder niet vergeten, maar ook de schapen, sikken en hennen niet. Het zijn Kobus’ vrienden, maar zijn vrouw vindt het smeerlappen en domme schepsels. Maar aan wie moet ze haar nood klagen als Kobus de hort op is? Het is altijd stil om het huis. Ze voelt zich hier onwennig. Nee, dit heeft ze niet gewild. Ze heeft Kobus aanvaard als zoon van een gegoede koopman, maar wat heeft hij te zoeken in dit godvergeten oord? Het woelige volk van het eiland, dat altijd praat, lacht ofredetwist, dat kon ze waarderen, maar deze ruwe veenbonken... Ze had zich toch Kobus anders voorgesteld en nu zit ze hier in dit heidense land met een man die zijn weelde prijs gafvoor een slecht betaald baantje. Alleen omdat hij ervan overtuigd was dat dit zo hoorde, dat het zijn dure roeping was. Ze bleef bij hem, omdat ze toch hield van die koppige man, die ondanks alle teleurstellingen en tegenslagen volhield. En van hem verwachtte ze ook een kind, dat leven in de stilte zal brengen. En ze hoorde toch bij hem. Zonder haar moest het wel mis met hem gaan. Hij dacht er immers nooit aan zijn jas behoorlijk afte schuieren. Zo gauw hij opstond waren zijn gedachten bij de keuterboeren en de daggelders en het meest nog bij de veenders. Die leefden in hutten met lemen vloeren en wat deert daar een zandbestovenjas ofmodderschoen? Maar zij kon het niet zo goed vinden met de enkele boerenvrouwen met wie ze wel eens in aanraking kwam en die zich zo hoog verheven waanden boven de arbeiders in het veen en toch ook boven die schamele evangelist. Het bezwaarde Kobus niet. Er is maar een ding dat hem dwars zit en waarvoor hij zich uren opsluit in zijn kleine zweethokje, en dat is zijn studie. Want wat baat het, dat je over een stem beschikt als van een bazuin, om de mensheid te overtuigen van de liefde van de grote Schepper en de wetten die Hij gegeven heeft? Wat geeft het, datje hart haast barst van mensenliefde en warme genegenheid voor alles wat lijdt en strijdt? Wat helpenje grote handen als je de tere schuwe vogeltjes helpt? Dat alles is niet genoeg om eens een domineesrok en zwarte bolhoed te dragen, niet genoeg om eigen kennis te vermenigvuldigen, niet ge¬ noeg om de moeilijke boeken en lessen te bestuderen die hij nodig heeft om het verder te brengen dan evangelist in het veen. Heeft niet een mens plichten ten einde toe? Dit alles vernemen Hiltje en Inte uit wat Sibbe weet te vertellen op zijn eigen wijze, en lezen zij uit Kobus’ brieven in diens eigen

20

trant, en ze leven met hen mee, en meer dan dat. De twee vrouwen kunnen zich voorstellen hoe diep de groeven in Kobus’ voorhoofd zijn als hij zich buigt over de boeken die zijn vriend de ‘prefester’ hem heeft aanbevolen. Dure boeken waarvan prijs en inhoud al menig koffieuurtje heeft vergald. Maar hij leest en leest en zweet, want er is zoiets als artikel acht en dat zal Kobus na ijverige studie en bevredigend examen recht geven om zijnjas met lange slippen terecht te dragen. Maar ja, arbeiden in het veen en studeren voor een volledige preekvergunmng valt bitter tegen en Sibbe weet het levendig te beschrijven, hoe Kobus’ vingers gaan jeuken aan de studeertafel en hoe hij zijn benen niet stil kan houden. Dan springt hij op en zou graag een robbertje vechten met wie dan ook. Soms beschuldigt hij zichzelf van hoogmoed en ijdelheid. Waarom moet hij zo nodig voldoen aan dat artikel acht? Kan hij zonder dat geen goede arbeider in de wijngaard zijn? Dan sluit hij de boeken en gaat naar beneden voor het middagmaal en eet dat het een lust is, zonder te letten op Vrouwtje’s gemopper over de eentonigheid van het menu hier: bieten, boontjes, uien, heen en terug, en nooit eens een visje. En Kobus dankt met verve voor de rijke en milde overvloed die de Schepper hen geeft. Wie had ooit nog eens kunnen denken dat hij al die goede vruchten van eigen grond zou oogsten! Dan schouwt hij verrukt uit het raam over de vredige verten, die hem weer noden tot tochten naar lijdzaam werkende mensen, die hem verstaan in zijn eenvoud. Hij zucht verlicht als hij opstaat en neuriet een psalm. Wat is Gods aarde ruim en rijk en wat is het onvruchtbare veenland nog goed om in te wonen, al is hij dan een tweedehands dominee-boer. Op de kale keileemrots waar hij het levenslicht zag wilde helemaal niets groeien en hier eet hij van eigen teelt. Dan sluit hij vergenoegd de schuurdeur achter zich en gaat met lange regelmatige passen als een woudloper langs de smalle heidepaadjes. Zijn moeder, staande achter de toonbank in haar havenwinkel, ziet hem in haar geestesoog gaan. Ach, met hem en Vrouwtje komt het wel goed, maar met het Muitertje dat nu Marijtje heet?... Van Brechtje heeft zij toen die jong was nooit zoveel moeite gehad. En nog, met een zwaarwichtige man en een groot gezin, hoor je haar weinig klagen. Die slaat er zich goed doorheen, maar wat er uit Marijtje groeien moet. Heeft zij, Hiltje, er wel goed aan gedaan Brechtje’s eersteling bij zich in huis te nemen, toen die zo gauw door de nummers twee, drie en vier gevolgd

21

werd? Grubbelt schijnen die dingen niet te deren, maar zij heeft er slapeloze uren door. Er zijn avonden dat Marijtje geen huis bekleedt. En waar hangt ze dan uit? ‘Grubbelt’, zegt ze als die binnenkomt van de aandeelhoudersvereniging van Stoombootmaatschappij, ‘Grubbelt, kiek jie nou er’s waor Marijtjen wier zit, ik heaw er de hiele middag nog niet onger m’n ogen ezien’. ‘Is Sibbe soms in de haven ekeumen’, is zijn antwoord, ‘dan zal ze wel bij hem in’t roefje zitten’, en hij gaat z’n kantoortje in. Maar ziJ grijpt hem bij zijn mouw: ‘Die Marijtjen, dat maotjen, daor komt niks van terecht.’ Plotseling heeft ze de behoefte haar grote zorgen voor het meisje eens uit te zeggen. Maar Grubbelt heeft geen tijd, die moet nog weer naar de zouterij. Hij haalt schelms zijn schouders op en zegt dat de liefde soms vreemde wegen gaat en hij geniet even van een ondeugende schermutseling. Dan verlaat hij haastig het huis, Hiltje met haar zorgen achterlatend. Marijtje begint er verleidelijk uit te zien. Er komenjongens in de winkel, alleen al in de hoop haar te zien en te spreken te krijgen. Maar in de winkel laat ze zich zoveel niet zien. Dan gaat de winkelbel. Een klant komt binnen, maar ook Marijtje, die naar achteren roept dat zij wel zal helpen. Zo ontloopt ze even de te verwachten reprimande. Hiltje gluurt tersluiks door het glazen beschot dat de winkel van de kamer scheidt. Er komen meer klanten. Zie haar lachen tegen de jonge vent die ze touwwerk toemeet en zijn maat die zich zijn boodschap niet zo gauw herinneren kan. Heel haar doen getuigt van macht en behendigheid. Het blonde haar kroest in weelderige krullen langs haar hulle. Haar gang is bevallig en lokkend. Haar ogen schitteren, maar zijn ook in staat de al te vrijpostige jongens met koele blikken af te weren. En met pijn wordt grotemoeder het zich bewust. Dit Muitertje is mij ontgroeid. Die andere Muiter is de dwaasheden van zijn jeugd te boven. Zijn grijze haren beziet ze met een gevoel van rust. Laat niemand het wagen in haar nabijheid zijn naam niet met ere te noemen, maar Marijtje, wat zal er nog van dit kind worden? Daar hoort ze boven de stemmen in de winkel uit haar heldere lach, die doet denken aan geluk en liefde. Ja zeker, haar kleindochter moet wel verliefd zijn, maar het wie en wat is in de winkel niet te vinden.

22