13 minute read

Vakantievreugd, vakantieverdriet

sen waar je niet mee overweg kunt, zoveel mogelijk uit de weg moest gaan. Ach, de man had ook zijn goede kanten. Kobus informeert belangstellend naar de visserij. Hij weet van Louwe’s trots op z’n hotter en het sjouwtje dat hem onlangs geen windeieren heeft gelegd. Dan kan hijzelf er het zwijgen toe doen als hij naast zijn zwager de weg naar huis inslaat. Het Top moet maar wachten, het is ook zo vroeg al niet meer. ‘Blijfmaar’, roept hij als hij de winkeldeur ingaat. Uit de kamer klinkt rumoer van stemmen. Familie, buren en vrienden kwamen de turflanders begroeten en waar bleef Kobus nou? De koffiepot gaat voor de zoveelste keer rond en een nieuwe koek wordt aangesneden. Het is of de verloren zoon thuisgekomen is. Intussen is Marijtje er stilletjes tussenuit geknepen. Waar die nou weer zit?

Kobus komt ogen, oren, handen en benen te kort om van zijn vakantie te genieten en Vrouwtje leeft op met opgespaarde energie. Wat worden er een bezoeken gebracht. Daar is allereerst Inte, die in de nacht het geruis van de voetstappen des Heren hoort en bij wie hij, de evangelist, zich tot luisteren zet. Dan volgt zijn zuster Brechtje, bedrijvige moeder in een groot gezin en een zwaartillende man, waar hij los komt met zijn verhalen uit het turfland. Als Louwe binnenkomt heeft hij net Brechtje en de kinderen aan het lachen gemaakt en Louwe fronst de wenkbrauwen. In hem heerst de strenge geest van voorheen. Zo behoort hij nog tot de enkelingen die hardnekkig vasthouden aan de traditie die eist dat een vrouw niet vertrouwelijk naast je loopt op weg naar de kerk, maar een oftwee passen achteraan komt, en dat ze in het kerkgebouw gescheiden plaatsnemen. Als hij zijn oude schoonvader ziet lopen met een zelfbewuste, ietwat onverschillige pas, stempelt hij hem als iemand die zijn weg gaat in eigen kracht. Hij ergert zich als hij ziet hoe Grubbelt Hiltje een arm biedt. Zo hoort het niet op ‘oenze laand’. Je liefde handel je achter gesloten deuren en ramen afen daar laat je buitenshuis niet het allerminste van blijken. Je laat je ook door niemand in het hart kijken wat het geestelijke aangaat. Maar toch kan hij zijn gevoelens niet zo goed verbergen dat Kobus niet merkt hoe uiter-

42

mate trots hij is, dat hij, Louwe, zonder de hulp van zijn schoonvader, het van loggerknecht tot botterschipper gebracht heeft. Het heeft hem wel geen gouden bestaan gebracht, maar trots stuurt hij zijn kleine schip door de nukken van wind en water. Nee, Kobus en Louwe liggen elkaar niet. De zoveel jongere Kobus die vrijmoedig en blijmoedig over het geestelijk leven praat en Louwe die al zulk praten ernstig wantrouwt. Louwe’s komst bevordert dan ook Kobus’ vertrek, tot spijt van Brechtje en de kinderen. Als hij buiten is, hoort hij het afslagbelletje tjingelen en hij besluit daar maar eens een kijkje te gaan nemen. De aal is er al verhandeld, er is alleen nog een klein partijtje buitenschol. ‘Geefacht’, zegt de afslager, ‘die zullen we maar niet met de klok mijnen, maar op de ouwe manier van de hand doen.’ En hij vervolgt: ‘Klaor? Ik begin! Achtenta, zuvenenta, zessenta,.... ienenta’. ‘Mien!’ hoort Kobus er een roepen en die krijgt een schaal verse vis toegeschoven. Dan herinnert hij zich dat Hiltje hem gevraagd heeft vandaag voor vis te zorgen. Vergeetachtige domkop dat hij is. Nog levende schol? Nee, maar wel vers aangevoerd. En Kobus weet wat hij doen moet en tot welke prijs. Als de afslager opnieuw inzet voor een flinke zoo, weet hij precies voor een ander ‘mien’ te roepen en krijgt hij de schol toegescho¬ ven. Maar waar zal hij die in bergen? Hij voelt in zijn zakken en haalt er twee grote rooie zakdoeken uit en even later verlaat hij de afslag met aan iedere hand een in een snotdoek geknoopte hoeveelheid schol, voldoende om vijf, zes hongerige magen te voeden. Monter gaat hij de hoogte op en botst bijna tegen ‘oom Pieter’ aan, die net als Grubbelt in vis handelt. Die ziet er op z’n zondags uit. Met zijn door zijn vrouw geschuierde bolhoed op, is hij op weg naar de boot. De gouden ketting op zijn dikke buik schittert in het zonlicht en achteloos bungelt de onafscheidelijke paraplu aan zijn arm. Handen geven is er zo niet bij natuurlijk, maar de begroeting is hartelijk. Hij heeft gehoord dat de koersen van de ansjovis alweer gedaald zijn. Daar moet hij meteen op uit. Zijn vrouw brengt hem naar de boot. Zij is wel een hoofd groter dan haar echtgenoot, en dat mag ook wel. Zo kan de pientere vrouw beschermend op hem neerzien en dat heeft de driftige, opvliegende man ook wel nodig. Haar ogen zien evenwel veel meer dan alleen haar gezin. Kobus moet even luisteren. Ja, dat kan nog wel, de boot heeft nog niet voor de tweede keer getoet. Ze zegt: ‘Niet dat ik me mit jeluiers zaken wil bemuuien, maar jului moeten wat maar acht gieven op dat maotjen van

43

Brechien, die Marijtjen. Oenze laand zit vol vreemden, enje wieten maar niet wat dat vor volk is. En een mins moet net zo goed bidden vor een goeie trouwdag, as vor een goeie sterfdag’. Dan gaan ze verder, Kobus beduusd achter latend. Die haast zich met de schol naar huis. Die moet nog schoongemaakt en gebakken worden, dat de morgen is zo weer voorbij. Intussen vraagt hij zich afwat Miene toch met die waarschuwing bedoelde. Is er wat met Marijtje? Moeder Hiltje heeft ook al gezegd dat ze met hem over het meisje praten wil. Als Kobus in het achterhuis aan het bakken begint, vindt Hiltje de tijd om even met hem te praten. Daar heeft ze al een hele tijd naar uitgezien en nu kan ze dan haar hart luchten. Het lijkt haar niet goed met Marijtje, die is maar om de haverklap het huis uit en soms blijft ze een hele tijd weg. En ze is zo dicht als een pot, maar er moet wel een vrijer in het spel zijn, en dat vertrouwt Hiltje niet. Kobus zal het zelf wel merken. Het is of er een geest uit de afgrond over het eiland begint te waaien, die al het oude tracht mee te voeren. Moderne bevliegingen sinds er baggermolens zijn begonnen te draaien voor die verre dijk. En als Marijtje daar nu ook in meegezogen wordt! Kobus kon altijd zo goed met haar opschieten. Als die nu eens met haar zou willen praten, die komt wel meer aan de weet... Hiltje zucht en Kobus belooft te doen wat ze van hem vraagt. Een poosje later genieten alien van de heerlijke gebakken schol. Ook de Muiter, die opmerkt dat zijn jongste dat in het veen nog niet is verleerd. Vrouwtje geniet volop, maar Hiltje is zwijgzaam. Marijtje zegt ook niet al te veel. Ze vermoedt dat grotemoeder over haar zonden begonnen is, oom Kobus kijkt haar zo aan. En als die na de afwas in de keuken verschijnt, is de vogel al gevlogen. Zopas hoorde hij haar nog met potten en pannen rommelen en nu is ze weg. Ze heeft zich niet meer in de kamer gewaagd. Even later verschijnt ze nog even voor het raam. Ze tikt op de ruit en roept dat ze voort gaat. Ze heeft warempel de kleine van Kobus in een geleende kinderwagen gezet en laat Kobus en Hiltje verbluft achter. De Muiter heeft zich in zijn kantoortje teruggetrokken. Een gemiste kans voor Kobus.

Marijtje stapt energiek achter de piepende kinderwagen over het smalle dijkje langs het paalscherm. Regelrecht stevent ze af op de Staart, de zandrichel die met zijn breedste kant tegen de punt van het eiland zit geplakt en steeds smaller wordend in zee uit-

44

loopt. Het begint er op deze warme middag nog druk te worden. Vrouwen zedig in de dracht zoeken een plekje tegen de palen in het rulle zand. Enkele meisjes wagen het de kousen uit te trekken en wat in het ondiepe water te waden met lichtelijk opgeschorte rokken. Meer zou aanstoot geven. Alleen de kleine jongetjes hebben meer voorrechten. Die ploeteren rond in het onderbroekje of zelfs in Adamskostuum. Marijtje geniet van zon en wind en van het kraaiende kind. Maar ze mist iets. Ze ondernam niet alleen als uitvlucht deze tocht of om het kleintje een plezier te doen. Telkens kijkt ze wat verstolen naar een bepaalde plek. Daar, zo is haar ingefluisterd, moeten opmetingen worden gedaan. Maar ze heeft pech, er is niets te zien. Als de kleine uit de wagen wil, roffelt ze hem hardhandig op zijn plaats en het kind begint een keel op te zetten als Kobus in de kerk. En weer gaan haar ogen naar de hoek van de palen. Dan krijgt ze een schok. Haastig tilt ze Grubbeltje uit de wagen en zet hem in het zand en vriendelijk probeert ze het kind met een speeldingetje te troosten. A1 wat Marijtje van deze middag verwachtte is gekomen en darteler wordt haar doen. Merken de anderen wat van de verstolen blikken die ze met Frans wisselt? Voor hen is hij een vreemdeling, maar voor haar... Zij begeeft zich met het kind in zijn richting en telkens weer trekt zij zijn bewonderende blikken met haar kirrende lach en sierlijke heupwieging, die als het ware een is met het geruis en de beweging van de golven. Dat kind hoort bij de zee. Ze heeft iets van het raadselachtige van het water. Zij is zijn geheim en hij het hare. Heerlijk is die middag het verblijf op het strand. Als de mannen weggaan en Frans, vrolijk fluitend, vlak langs haar gaat, tilt zij het kind weer in de wagen en begint de terugtocht. Als ze het dorp weer nadert, vervullen bange voorgevoelens haar gemoed. Grotemoeder zal nu tegenover Kobus haar doopceel wel gelicht hebben en haar geweten begint te spreken vanwege haar stiekeme gedrag, want wat weet zij eigenlijk van die man die ineens alles voor haar is en in wiens armen zij zich in het donker op de planken van de dam zo gelukkig voelt? En waarom durft ze niets van die vriendschap te zeggen? Liefde is toch de mensen ingeschapen? Dat zegt grotemoeder toch ook? Liefde is geen schande, maar je moet er wel mee weten om te gaan. Enje moet ervoor uit durven komen. Maar dan siuit Marijtje’s mond zich als een streep. Het zal toch in de toekomst wel meer gebeuren dat Urkers met vreemdelingen gaan en omgekeerd, denkt ze dan. Maar is dat

45

wel alles? Ze drukt de gedachte weg. Daar heeft geen mens wat mee nodig. Ze heeft de man, die zij zo liefheeft, beloofd over hem te zullen zwijgen, en dat zal ze doen ook, al gaan ze allemaal op hun kop staan. Vastbesloten stapt ze de winkel binnen. Gelukkig, Kobus is er niet en grotemoeder zwijgt. In de dagen die volgen is Marijtje volgzaam en ijverig, zodat grotemoeder zich verwondert, maar zij vermijdt het alleen-zijn met Kobus. Die is trouwens nog niet aan het einde van zijn huisbezoeken. Ester staat nog op het programma en de dominee niet te vergeten en familieleden tot in het derde en vierde geslacht terug. Bovendien, bij Inte wordt hij dagehjks verwacht en daar ontmoet hij ook Ede, die in haar eenvoudige en stille trouw hoe langer hoe meer zijn waardering opwekt. Had Marijtje maar meer van dit meisje! De vriendschap tussen die twee schijnt niet zo hecht meer te zijn. Dat stoort Hiltje niet zozeer. Die voelt nog altijd een steek in het hart als zij Ede ziet en komt dan in haar eigen schuld: Kim je dan nooit ten voile vergeven en vergeten? Daar moet je toch zelf ook van leven? Maar Kobus wordt door zulke gedachten niet gekweld. Hij wordt getroffen door de diepe gedachten van het meisje, wat je niet bij haar leeftijd zou verwachten. Is dat Ester’s invloed, of meer die van Inte? Ze praat niet zo banaal over het weer als anderen, maar heeft aandacht voor een mooie avondlucht en een stralende sterrenhemel. Kobus heeft haar al de grote Beer gewezen, die in Job de Wagen wordt genoemd, en ook het Zevengesternte. Ze was zichtbaar onder de indruk en met bedachtzame gang ging ze weer naar binnen. Maar na een week zijn de meeste bezoeken wel gebracht. Als Kobus op een mooie avond op de ouderlijke woning afstevent, treft hij onderweg Marijtje die ook op weg is naar huis. In de natuur heerst een serene rust; alles is zo stil en wit in het maanlicht. Geen klompgeklots ofvogelgeroep verstoort de stilte. Is dit Kobus’ kans? Maar nee, Marijtje snelt al weer vooruit. Grote¬ moeder bereddert al alles voor de nacht. Ze schuift de grendels op de deuren, kijkt of de kachel geen kwaad kan en gooit de bakaker leeg. Dat laatste doet ze om te voorkomen dat Marijtje in de ochtend het dode, verschaalde water voor de koffie zal gebruiken. Daar moet opnieuw voor geput worden, weet je. Ze vraagt nog of Marijtje wel alle katten weggebracht heeft. Zo nu en dan meent ze nog gemiauw ergens te horen. Antwoord krijgt ze niet meer. Marijtje is al naar boven. Als Hiltje zich als laatste

46

te ruste heeft gelegd, wordt het stil in huis, maar ze kan de slaap niet vatten. En ineens is er een dof geluid dat haar hele wezen doortrilt. Vergeten angsten wieken weer aan. Met nietsziende ogen staart ze in het donker van de nacht, naast de rustig slapende man. Hoort ze hoe boven haar voorzichtig een deur geopend wordt? Is daar het miauwen van een kat? De zonden der vaderen, ruist het door haar denken, worden die bezocht aan de kinderen? Dan kan ze het in bed niet meer uithouden. Geruisloos laat ze zich van bed glijden en op blote voeten zoekt zij zich tastend een weg in het half donker. Voorzichtig gaat ze de trap op. Een tree piept, de deur van Marijtje’s kamertje staat open en maanlicht valt door het venster. Dan stokt Hiltje de adem in de keel. Zij ziet het onbeslapen bed. Een kat ligt er bovenop te snurken... In grotemoeders hart schrijnt een oude en een nieuwe wond: Marijtje is er midden in de nare nacht op uit! Haar ogen vullen zich met tranen en het bloed stijgt haar naar het hoofd. Onzeker gebarend en tastend daalt ze de trap af. Telkens moet zij zich vastgrijpen. Ze houdt krampachtig haar nachtjak om haar hals gesloten. Wat moet ze doen? Alarm slaan? Een openbaar schandaal riskeren? Besluiteloos klimt ze weer in de bedstee. Die man ook! Die slaapt maar de slaap des gerusten! En zij? Het ene kwartier verstrijkt na het andere. Maar het geluid dat vertellen moet dat haar weerbarstig kleinkind terug is, blijft uit. Wie mag het toch zijn die Marijtje naar buiten lokt? Dat kan toch geen man zijn die echt van haar houdt. Het moet er wel een zijn van het soort dat het daglicht schuwt. Ze wordt doodmoe, en tegen wil en dank valt ze in een onrustige slaap. ‘Morgen’, kreunt ze nog zacht, ‘morgen’. Intussen is Marijtje langs de palenrij gesneld die het eiland beschermt tegen stormvloeden. Daarginds wacht haar vriend. Hij heeft het haar toegefluisterd toen hij passeerde op het zand van de Staart. Regelrecht snelt ze nu in armen die haar opvangen. ‘Wat hebje mij lang laten wachten’, zegt hij zacht, ‘ik heb zo naarje verlangd.’ ‘En ik naar jou’, zegt ze, en kust hem op beide wangen.

47

This article is from: