
9 minute read
Hoe moet dat toch met Marijtje?
grootvader voorbij en springt lenig aan boord. Grubbelt volgt en zij krijgen uit de eerste hand het verhaal te horen. Dan verschijnt ook Hiltje op de havenkant, gealarmeerd door een paar mannen, en even later gaan ze gevijven het koopmanshuis binnen. Brechtje komt en ome Lord en het verhaal wordt opnieuw verteld. Wat is Sibbe dankbaar, wat is Ester blij en wat zijn ze alien verwonderd over deze afloop. Maar dan roept Ester ineens dat ze de groeten van Kobus en Vrouwtje moeten doen en komen de verhalen uit het veenland los. Als alles goed gaat, zullen Kobus met vrouw en kind gauw voor een paar dagen op het eiland komen. En heeft de post niet zojuist gemeld dat alles is goed gegaan? De koffie met koek laten zich goed smaken in huize Muiter. Maar waar is Marijtje nu weer? Ja, waar is Marijtje? De zoetheid van de berichten krijgt voor Hiltje alweer een bittere nasmaak. Nu is ze alweer op merode. Wat daar toch achter mag zitten? Wat en wie is er bij die meid in het spel? En ze moet toch naar de consistorie voor de lare?
Weer zijn er een paar dagen voorbijgegaan in huize de Muiter. Net als Marijtje de achterdeur in wil gaan, komt grootvader naar buiten. Hiltje heeft hem uitgestuurd om haar te zoeken. Ze was zo maar weer uit de winkel verdwenen en wat voert ze nou toch uit? Loopt ze langs de straten te slijpen of is ze ergens heen? Ze kan natuurlijk bij tutte Inte zijn of bij Ester en Sibbe, maar Hiltje vertrouwt het niet. Het meisje is zo dicht als een pot. ‘Er hangt je een bui boven het hoofd’, zegt Grubbelt, “ben je er klaar voor?’ Maar grotemoeder is al op de stemmen afgekomen en de bui breekt meteen los: ‘Waor heaw je de hiele middag ezeten? Vast en zieker niet bij je vaor Louwe, daor kuun je het nog gien half uur euthouwen. Het gat verkeerd mit je! Je ontglupen de lare en asje d’r binnen maakje’t de domenei lastig mit brutaole vragen. Wij binnen allemaol vuuls te goed vor je. ’t Wordt teed dat je onger vreemden koemen in een stringe dienst. Vreemde ogen dwingen. En je wieten wat je ouwe Bessien zeen: een mins het plichten ten einde toe. Nou dan, kin jie gien plichten? Nou, zeg er’s wat! Munnik die je binnen...’. Hiltje houdt geprikkeld en

28

buiten adem op en Marijtje prevelt een toestemmend woord. Dat lijkt haar vooralsnog het beste. Maar dan barst grotemoeder weer los: ‘Grubbelt, zeg jie er nou er’s wat van!’ en dan komt er achter aan: ‘Hoe michtig, waor is die man nou wier? Die is er tussen eut ekniepen. Die lot ok alles vor mij opstropen... Zo’n man ok...’. ‘Nee, dat lot ik niet’, klinkt een stem en de man komt tevoorschijn. Hij zegt: ‘Marijtjen, ik wil een nije week er’s amstig mit je praoten. Bedink je praotjen maar alvast. En help nou eerst je grotemoeder maar, de schuur moet nog geschrobd en de winkelvakken an evuld.’ Marijtje laat zich gezeggen en even later is ze druk aan het werk. Ze zingt haar hoogste lied. Zo hui, zo fui, denkt Hiltje, maar ze doet er voor die dag maar het zwijgen toe. Kobus en gezinnetje zullen nu wel gauw komen en dan moet die er zich maar eens mee bemoeien. Als het van Grubbelt komen moet. Marijtje is volijverig. Ze veegt ook de winkelvloer en klopt de deurmat uit tegen de buitenmuur. Ze haast er zich niet mee, want er komt net een koppeltje jonge jongens aan en dat is een kolfje naar haar hand. Denk niet dat ze bleu of verlegen is, ze kijkt ze vrijmoedig in de ogen. Ze vragen haar prompt of ze mee wil op een wandeling om het Top, langs het vrijersweggetje. En knappe Kees, die denkt dat ieder meisje voor hem valt, buigt zich naar voren en grijpt gretig haar blanke arm. Maar dan bevrijdt ze zich met een forse ruk en breekt meteen alle vertrouwelijkheid af. ‘Blijf van mij af, bijt ze hem toe. Vreemd nest, denkt de jongen. Hoe kan iemand zo op een grapje reageren en zo meteen van humeur veranderen. Vrouwen, je begrijpt er geen snars van. Dan trekken de jongens af. Hiltje heeft het gehoord en gezien en begrijpt het ook niet. Dat waren toch de jongens waarop ze, gezien de leeftijd, zou moeten vallen? En dat er een jongen in het spel is, is wel zeker. Of, en dan schrikt Hiltje kolossaal van die gedachte, of zou het een man zijn? Ze grijpt naar haar borst en moet gaan zitten. Er komt volk in de winkel en Marijtje gaat ze helpen. Hups bedient ze de late klanten en ze weet precies haar plaats. Met zo’n kind moet het toch wel in orde komen. Ze heeft een helder verstand en als het haar zint een werkzame geest. Hiltje probeert de geniepige onruststokende gedachten over haar kleinkind weg te duwen. En hoor nu eens hoe helder haar lach klinkt. Nee, ze maakt zich zorgen om niks. Marijtje is in een moeilijke leeftijd, maar is vast niet tot slechte dingen in staat. Dan komt Grubbelt binnen en is er koffie. Het

29

theelichtje pinkelt in de vallende schemer. Ze zitten gedrieen bij elkaar ofer geen vuiltje aan de lucht is. Ofer de afgelopen dagen al niet heel wat afgemopperd is. Marijtje zegt dat ze naar bed gaat en Grubbelt steekt de lamp in zijn kantoortje nog eens op. Maar Hiltje wil er nog even uit. Zij slaat haar omslagdoek rond de schouders en zegt dat ze nog even naar Inte wil: ‘Haol mij aans maar op, Grubbelt’. Ze gaat door de zachte avond. Haar gang is nog recht, maar haar gedachten zwalken alle kanten heen en ze kijkt, als om hulp, op naar de sterren. Hoe zou het toch met haar Kobus en zijn Vrouwtje gaan? Marijtje krult zich intussen in haar bedstee heerlijk op tussen de dekens en geeft zich over aan gedachten. Hoelang is het nou geleden dat ze hem voor het eerst gezien heeft? Zeker, ze weet het nog precies. Ze zal het nooit vergeten. En ook niet waar het was, daar bij de kromming van de havendam. Ze was een zakje zand van het strandje gaan halen voor het kistje van de poes. Toen kwam er net een boot de haven in. Geen schuit ofhotter en ook geen passagiersschip, maar een klein stoombootje was het. Het meerde waar ze stond en toen gebeurde het: een jonge man stapte de wal op, liep op haar toe, keek haar aan, verwonderd blijkbaar, lachte en vroeg haar naar het postkantoor. Ze zal het nooit vergeten, de schok die ze kreeg, de diepe indruk die hij op haar maakte, het ongekende gevoel dat haar overweldigde. Ze had hem keurig de weg uitgelegd, met (dat voelde ze wel) vuurrode wangen. En hij had haar een complimentje gemaakt over haar mooie dracht, en zonder dat ze wat zei of vroeg, had hij gezegd dat de Afsluitdijk bijna klaar was en dat er dan bij Urk een polder zou komen. Daar moesten al jaren van tevoren opmetingen, tekeningen en berekeningen voor gemaakt worden en vandaar de komst van dit bootje. ‘Je zult het wel meer in deze haven zien verschijnen’, zei hij nog, ‘en dan hoop ik je nog eens te ontmoeten, tot ziens dus.’ Hij had stevig haar een hand gegeven en zo vriendelijk toegeknikt, dat..., dat... och, daar kon ze geen woorden voor vinden. Zo was het begonnen en zo was het voortgegaan. Sindsdien had verlangen haar gedreven, was ze telkens met een of ander verleg de haven langs gegaan om te zien ofhet bootje er ook al weer was. Momenten van teleurstelling of van geluk. Als ze een glimp van hem opving en hij van haar was ze de koning te rijk. Geen dag was hij uit haar gedachten. Zou dit nu liefde zijn? ’t Was in elk geval een gevoel zoals ze nog nooit gevoeld had. En het groeide bij elke ontmoeting op de

30

schemerige planken van de dam. Het babbelen over van alles en nog wat, aanhalig en uitdagend. De eerste keer dat hij een arm om haar schouders legde, de eerste kus... Om telkens aan terug te denken en om constant naar te verlangen. Daar moest alles voor wijken. Ze weet nu wat liefde is, liefdesvreugd en liefdesverdriet. Ze heeft er huiselijke onenigheid voor over, vermaning en scheldwoorden om haar telkens zo onverwachte uithuizigheid. Maar ze zegt niks, nog niet. Het is een vreemde immers. Het beheerst haar denken, voelen en willen. Als ze het bootje ziet, is ze in de wolken en opgewekt als nooit, als ze het mist, is ze in een pestbui en nauwelijks te genieten. Maar morgen... ze draait zich om en rolt zich weer ineen. Dan komt de slaap met zoete dromen... Als Hiltje later bij haar staat, ziet ze nog de glans op het slapende gezicht en ze vraagt zich af wat er in dat hoofd omgaat. Wat zou ze dat graag weten. Maar dan zijn er weer dagen dat Marijtje landerig en vervelend is en klaar met tegenspraak. En alsof ze daar dan weer spijt van heeft, laat ze zich weer van de andere kant kennen. Het is voor Hiltje om tureluurs van te worden. Maar erger wordt het als Marijtje op een avond niet op de gewone tijd thuis komt en haar uren in ongerustheid laat zitten. En zeggen waar ze geweest is, wil ze niet. Hoe moet dat toch met Marijtje, vraagt Hiltje zich af. En eigenlijk vraagt Marijtje dat zichzelf ook af. Wat weet ze weinig van de jongeman af tot wie zij zich zozeer aangetrokken voelt. Maar ze geniet mateloos van wat hij haar in het oor fluistert. Dat zou ze van een jongen op het eiland nooit kunnen verwachten. Het klinkt als een verrukkelijk sprookje, vol belofte van een lang en gelukkig leven. Bij de eerste kus heeft ze gehuiverd en bij de omstrengeling door zijn armen sidderde er als het ware een groot geluksgevoel door haar heen. Hij laat haar vertellen over haar ouders, haar huishoudelijke bezigheden, over heel het kleine dorpse wereldje waarin zij leeft en hij kijkt met plezier naar het pronte meisje in die keurige dracht en ziet het geluk glinsteren in haar ogen. Maar over zichzelf laat hij zo weinig los. Frans heet hij en hij is in dienst van de Zuiderzeewerken. En van dat alles weet grotemoeder nog niets. Die kijkt naar de sterren ofhet daarin geschreven zou kunnen staan.

31