
8 minute read
Kobus op zoek naar de steen der wijzen
salt, het zoeken van een plek voor de situering van een sluizencomplex en een poldergemaal. Er lopen nu en dan al wat vreemdelingen rond met meetapparatuur en het zeggen is, dat er een paar keten voor ze opgezet zullen worden aan de rand van het oude dorp. Nee, daar hoeven ze geen hoog water meer te vrezen nu de Afsluitdijk gesloten is. Er waren nogal wat vissers die op die dag in mei de vlag halfstok hadden hangen, maar er waren ook werkeloze arbeiders die hoopten dat de dijkaanleg nu gauw zou beginnen en ze aan de slag konden als bakschipper of dijkwerker. De een z’n dood is de ander z’n brood, och, en de Noordzeevisserij kon toch onverminderd doorgaan. Als er een deur wordt gesloten, dan gaat er wel weer een raam open, en de Zuiderzeesteun... Dat laatste is een onderwerp zonder eind. De grote vraag is ofje belanghebbende bent in de zin der wet en hoe je dat aantonen kunt. En dan komen ook de oude visserlui nog aan hun trekken. Over trekken gesproken, er zijn slimmeriken die steuntrekkers zijn, omdat ze ooit eens met een roeibootje een beugje hoekwant achter de palen hebben geschoten en winkeliers omdat ze een paar roggebroden minder verkopen aan de Zuiderzeevissers. Zo horen ze nog onverwacht de boot toeten. Vrouwtje komt met haar zoontje uit het achteronder, de mannen zoeken de spullen bij elkaar en er wordt gezwaaid naar het wachtende volk op de wallekant. Daar staat Grubbelt met Marijtje aan de arm.

Hiltje kan niet naar de boot om haar Kobus af te halen. Ze kan de winkel niet uit en wil liever nog even alleen zijn ook. Alles is voor de komst van Kobus en zijn gezinnetje in gereedheid gebracht. Hun zorgen en vreugden nemen ze mee en hoe moet het alles geregeld worden? Maar Hiltje weet er wel raad mee. En tussen haar volk is zij in haar element, als de gasten maar niet teveel noten op hun vreemde zang hebben en Urk ontgroeid zijn. ‘Vreemde moedes’ brengen haar in de war, want die acht ze niet. Ze is voor het oude spreekwoord: ‘Wie gien nije moedes acht, die
37
6. Familieleven op het eiland Urk.

38 7. Breiende Urkerinnetjes.


houdt’m bij z’n ouwe dracht’. Ze heeft nog de ouderwetse veren schudbedden en kookt zoals haar mimme het haar geleerd heeft. Ondanks haar leeftijd is Hiltje’s kracht nog ongebroken en gaat ze nog fier rechtop. Wie niet teveel let op de zilveren haren tussen ’t donkerblond, schat haar zeker jaren jonger dan ze is. Alleen als ze aan Marijtje denkt, wordt ze onzeker en knippert haar linkeroog in nerveuze trilling. Die trilling is begonnen in de tijd dat ze zorgen had over Grubbelt’s handel en wandel. En zo heeft een mens altijd wat, is het de een niet, dan de ander. Het ene jaar heb je geen zuurkool, het andere geen vat. Ligt het niet aan de viool, dan hapert er wel iets aan de strijkstok en is de wijs niet zoals die wezen moet. Nu is het Marijtje die voor een valse toon zorgt. De zaken raken haar niet zozeer, het zijn meer de mensen. Er is wat in het kantoortje afgepraat over de Bootmaatschappijen en de inpolderingsplannen. En bekvechten dat die mannen dan konden. Maar dan wist ze de gemoederen wel te kalmeren met een goed bakje koffie en een echt Urker stukje knapkoek, als het maar geen haat en nijd tussen de personen betekende. Gelukkig, Grubbelt maakt zich niet gauw kwaad, en, hij is een goede zakenman. A1 verliest hij Urk’s belang niet nit het oog, hij heeft ook een goeie kijk op zijn eigen portemonnee. Armoede zal ze niet hij hem lijden. Hij weet van geven en nemen en voor de kinderen heeft hij ook wel wat eiertjes in’t nest, al kleedt hij zich niet uit voordat hij naar bed gaat. Als Marijtje nu maar... He, kan ze die gedachte nu nooit eens van zich afschudden? Dan is Grubbelt gemakkelijker. Ze is al weer weggeslipt en net nu ze het zo druk hebben. Ze begint er verleidelijk uit te zien, maar heeft het hoofd niet bij haar werk. Kijk, afkeurend schudt grotemoeder het hoofd. Nu heeft ze weer vergeten de koperen kranen met rode aarde te schuren. Kleine kinderen, kleine zorgen. Ze ziet het nog voor zich: De kleine Marijtje op grootvaders knie, die op en neer ging, als hij zong: “Wat heeft Marijtje in haar hand? Een mooi, mooi boekje. Wat staater in te lezen? Mijn vader en mijn moeder, mijn zuster en mijn broeder...’ Hiltje vraagt zich afwat er nu in te lezen staat, of liever, wie het is. Want bij zoveel geheimzinnigheid moet wel de liefde in het spel zijn. En is niet het liefdespel het gevaarlijkste dat er is. Tot

39

de dood hen scheidt oftot de dood erop volgt. Hoe was dat versje ook weer verder? Oja, Hiltje weet het weer: ‘Daar ginder op het kerkhof, daar ligt een mooie, blauwe steen, en al wie daarop trapt, die trapt er op Marijtje.’ Marijtje, met haar heldere lach. Wie is er naast en na vader en moeder, zuster en broeder, nu toch in haar leven gekomen? Een echte vriend ofiemand die ten verderve voert? Wist grotemoeder het maar. Ze moet er maar eens met Inte over praten en Kobus moet er achteraan. Zo kan ze niet blijven tobben. Maar daar hoort ze de boot toeten. Er gaan vooral vrouwen en meisjes naar de kade om te zien wie er meekomen. Daar zal Ma¬ rijtje nu ook wel staan. Het zwaaien van de boot om goed aan de wal te komen liggen, duurt een hele tijd. Hiltje kijkt telkens uit het winkelraam ofhet volk nog niet terug komt. Enja hoor, daar zijn de eersten al. Een haastige reiziger die in een paar uur zijn klanten wil bezoeken. Een paar loggerlui en een enkel dienstmeisje. En kijk, daar heb je Kobus. Die draagt de kleine Grubbelt. Vrouwtje komt er met een sloop spulletjes voor het kind achteraan. Sibbe sjouwt twee zware koffers en Marijtje draagt nog een tas.

Het eerste wat Kobus na een hartelijke begroeting gaat doen, is een wandeling maken over het eiland. Hij laat de vrouwen pra¬ ten en zorgen en wil genieten van het weerzien. De haven trekt hem het eerst en een wandeling over het plankier naar het vuurtje aan het einde van de dam. Onderweg ziet hij een scheepje liggen dat niets met de visserij van doen heeft. Nee, het heeft blijkbaar te maken met de komende inpolderingen. Hij groet een jonge man die juist uit het bootje de wal opstapt. De wedergroet van de vreemdeling klinkt niet bijzonder uitnodigend, maar toch besluit Kobus een praatje aan te knopen over de dingen die te gebeuren staan. De man wordt toch wat toeschietelijker als hij merkt dat Kobus goed op de hoogte is van de regeringsplannen. Hij heeft ongetwijfeld een Urker voor zich die hij nog nooit heeft gezien, een ook die geen dracht draagt, maar een jas met lange panden. Het lijkt hem, voor zover hij dat kan beoordelen, een man met domineesallures. Die gedachte wordt sterker als Kobus spreekt over het schone weder en de fraaie luchtspiegeling. ‘God
40

heeft elk ding bewonderenswaardig schoon gemaakt, jonge man, en alles heeft hier zijn tijd, als wij het maar willen zien.’ De jonge man zwijgt, maar in zijn ogen is onbegrip en zelfs afwijzing, zodat Kobus verder gaat: ‘Er zijnjonge mensen die denken dat zij hun levensloop zelf wel kunnen bepalen, maar dat is niet zo. Ons wordt een andere weg gewezen’. Als de ander kucht, zwijgt Kobus. Hij vraagt misschien te veel geduld van de vreemdeling en overschrijdt niet graag de grenzen van de wellevendheid en met een vriendelijke groet vervolgt hij zijn weg naar het einde van de pier, niet wetend wie hij ontmoet heeft. Maar bij Kobus volgen de indrukken zo snel op elkaar dat hij ze niet kan vasthouden. Het gezicht op de havens en het dorp aan de ene kant en het uitzicht over de wijde zee met zeilende en vissende schepen daar tegenover, boeien hem uitermate. Een groter con¬ trast met het turfland waar hij woont en werkt is haast ondenkbaar. Kobus geniet en besluit zijn wandeling voort te zetten langs de vuurtoren en om het Top. De vrouwen zullen nog wel niet uitgepraat zijn en deze eerste uren op het eiland wil hij niet missen. Hij keert terug over de planken en bestijgt de hoogte bij de vuurtoren. Daar kan hij de hele dam overzien tot waar het paalscherm begint. Stil geniet hij van het golfgeklots onder tegen de bult en daalt af naar de waterkant. Wat is hij daar in zijn jeugd vaak geweest. Voor elke grote steen bedacht hij een bijbelse naam. De Jacobssteen waarop de aartsvader lag te slapen en droomde van een ladder tot in de hemel. De steen die Samuel Ebenhaezer noemde, toen de Filistijnen werden verslagen. De rots der ergernis en de steen des aanstoots. En in zee de ommelmoerstien, die alleen maar die naam kon dragen. Maar waar was de steen der wijzen ook alweer? Die was het moeilijkst te vinden, dat werd hem al meer duidelijk. En dan is daar een stem: Wat zoek je daar nou als een ouwe strandjutter onder de dam? Watje daar vindt is de moeite van het meenemen niet waard. Ik heb er net een paarjonge katten verzopen. Er dreefook een dooie hond. Een aanstaande dominee moet het hogerop zoeken’. Als gestoken klimt Kobus bij de dam op. Hij mag zijn zwager Louwe niet erg lijden. Breedgeschouderd en zwaar op de hand oordeelt die vrijmoedig over de preken van de dominee en het geestelijk leven van de ouderlingen. Een waarderend woord is er maar zelden bij. De oude Muiter waardeert hij alleen maar om zijn zakelijk inzicht. Brechtje had het in het begin van het huwelijk niet zo makkelijk met haar man en Hiltje volgde de stelregel datje men-

41