
38 minute read
Wat Albert van Urk schreef
Statuten
De statuten van de vereniging, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 21 januari 1907 en gepubliceerd in Staatsblad no. 7, stellen ons in staat een beeld te vormen van het doel van de ver¬ eniging Hulp en Steun (hierna afgekort als H. en S.). Dat doel luidde: ‘Hulp te bieden aan zeevarenden die in de nabijheid van Urk in nood verkeeren door storm, ijs of ongeval.’ Ten tweede: ‘Visschers of inwoners van Urk, aan andere plaatsen door den winter overvallen zijnde, te helpen tot het bereiken hunner woonplaats, wanneer de scheepvaart door het ijs belet is.’ Om dit doel te bereiken moest men op Urk beschikken over allerlei reddingsmaterialen, als: doelmatige ijsvaartuigen, trossen staaldraad, touwen, blokken, zagen, fakkels en wat verder nodig blijken zal. Men zou hulp brengen aan in nood verkerenden ‘tot redding van hun leven en tot berging hunner goederen’.

Voor het geval dat schepen door het ijs heen in de haven van Urk moesten geborgen worden, werd elk lid van de vereniging verplicht persoonlijk te helpen en anderen op te wekken hun hulp te verlenen. Dan volgen de gebruikelijke bepalingen omtrent lidmaatschap en contributie (minimaal een gulden per lid per jaar) etc. Een reddingmaatschappij dus, weliswaar van bescheiden aard, maar groot in zijn betekenis voor alien die op een of andere wijze te maken kregen met het onbaatzuchtige werk van deze vereni¬ ging.
Gerrit M. Bakker
Hadden we het in het eerste hoofdstuk over Gerrit de Boer, alias Garret Bakker, de gedecoreerde schipper van de ijsvlet, nu iets over de ‘echte’ Gerrit Bakker, de man die als bestuurslid en secretaris zoveel voor de vereniging heeft betekend, de man ook,
127
Winter 1947. Aankomst colonne met hulpgoederen over de Kamperdijk. (Foto coll. A. van Urk)

Winter 1947. De hulpcolonne is gearriveerd. Ontvangst op het raadhuis.

128
die er voor gezorgd heeft dat de geschiedenis van Hulp en Steun door middel van notulen enjaarverslagen op schrift werd gezet. Gerrit bevoer een eigen schip, de UK 2, een blazer. Hij was goed bij de tijd, had een ruime en milde visie op de samenleving en kon zijn gedachten goed schriftelijk formuleren. Geboren in 1868, was hij in 1927 - het jaar van zijn aftreden - de laatste van de oude garde bestuurders. In 1938 is hij overleden. Tweeentwintig jaar heeft hij de vereniging onafgebroken gediend. Hij overleefde, samen met de voorzitter, de bestuurscrisis rond de bootkwestie en was de onbetwiste spreekbuis der vereniging. Evenals Gerrit de Boer was hij een groot liefhebber van de zangkunst. Hij was de eerste voorzitter van ‘Halleluja’. Toen hij ongeveer zestig jaar was, kreeg hij last van een toenemende doofheid, welke hem noopte beide bestuursfuncties op te geven. Als secretaris van Hulp en Steun werd hij opgevolgd door Riekelt Brands.
Bezoek van prins Hendrik

Op 3 juli 1917 kreeg Urk andermaal en onverwacht (het eerste bezoek dateerde van 3 juni 1911) bezoek van de prins der Nederlanden, de echtgenoot van koningin Wilhelmina en trouw supporter en animator van het Nederlandse reddingswezen. Prins Hendrik was vergezeld van Jhr. Six, de president der Noord- en Zuidhollandsche Reddingmaatschappij. Zij kwamen de negen mannen huldigen die in 1916 met twee ijsvletten van Kampen af een ‘bloedreis’ hadden gemaakt om de ‘Baron Rengers’, die bij Urk in het ijs zat, van mondvoorraad te voorzien. C. de Vries schrijft daarover: De mannen werden op het Raadhuis op hartelijke wijze toegesproken door den Prins, den Burgemeester en Jhr. Six. De laatste deelde mede, dat het niet nodig was om op Urk een station van de Reddingmaat¬ schappij te stichten, omdat de vereniging Hulp en Steun daartoe zo uitnemend was ingericht. De schipper der vletten, Steven Korf, kreeg een medaille in zilver, de anderen een in brons.

Urk in 1917
De winter was dit jaar in januari begonnen. Aanvankelijk leek
129
hij niet streng. Er was visserij bij de wal en de verdiensten waren goed en werden nog beter. Er werd aan de oorlog verdiend, ook de Urker vissers proflteerden ervan. Het grote oorlogsgebeuren ging aan Nederland voorbij, maar liet het niet onberoerd. Talrijk waren de slachtoffers op koopvaardij- en vissersvloot ten gevolge van mijnontploffingen. Op Urk waren vreemde officieren geintemeerd, voornamelijk Belgische en Britse. Allengs werd de winter strenger, de Zuider¬ zee vroor dicht en weldra moest de ijsvlet varen. De postvlet ging heen en weer van Urk naar Schokland, waar de post vanuit Kampen door De Groot en zijn mannen werd gebracht. Deze postvlet nam wel enige noodzakelijke levensmiddelen mee, bijv. deeg en gist voor de bakker, maar meer kon echt niet. Nu had Hulp en Steun nog een ijsvlet, een houten. Deze was echter wat minder handzaam dan de postvlet en vroeg een bemanning met legendarische lichaamskracht.
Varkensvlees

Jan Pasterkamp en andere Urker slagers wilden vlees hebben, om precies te zijn 1500 pond varkensvlees, plus de koppen. Acht mannen werden bereid gevonden om er met de vlet op uit te trekken. Het waren Evert Weerstand, Lubb. Weerstand, Jan de Boer, Klaas Brands, Cornells Kaptijn, Jan Wakker, Jelle Bak¬ ker en Hendrik de Vries, mannen voor geen kleintje vervaard. Op de Ramspol aan de kust van Overijssel zou worden overnacht. De heenreis met de lege vlet verliep bijzonder voorspoedig, zodat zij’s avonds al bijtijds bij de boer in het hooi lagen na een stevige boerenmaaltijd, die aan deze mannen wel bijzonder goed besteed was. Vroeg in de morgen arriveerden de geslachte varkens en voorbereidingen werden getroffen voor de terugtocht. Mudvol was de vlet, voor de bemanning was nauwelijks plaats om te staan. Maar het ging. Op het Kamperzand ondervond men geen noemenswaardige moeilijkheden. Het ijs was hier voldoende sterk. Met vereende krachten trokken de acht mannen dat het een lust was richting Schokland. Vlakbij het verlaten eiland ging het mis. Met een hevig gekraak zakte de vlet door het ijs. En hoe men ook rukte en trok onder het schreeuwen van de ijsvlet-yell: ‘Ien-booo, twie-dodo...’, de vlet bleefwaar hij was.

130
Wat nu? Goede raad was duur en de tijd begon te dringen. Dan de varkens er maar uit. Aldus geschiedde. De vlet werd voor het grootste gedeelte van zijn lading verlost. Het vlees werd naar een plek gesleept waar het ijs sterker leek. Een tijdrovend karwei. Het gelukte de mannen de vlet op het ijs te krijgen. Bij de vleesvoorraad aangekomen moest weer ingeladen worden. Deze gebeurtenis zou zich die dag nog enkele malen herhalen.
Moren

Er bestaat in het Urker dialect een woord waarvan de herkomst onbekend is: het werkwoord moren. Het laat zich misschien het best vertalen met aanhoudend ploeteren, maar dan in de overtreffende trap. Dit woord nu past misschien om de inspanning van de vletbemanning weer te geven. Ondanks de kou liep het zweet de mannen tappelings van het voorhoofd. De damp sloeg de acht van het lijf en zwetend en zwoegend moest men de onafzienbare ijsvlakte meter voor meter bevechten. De barre tocht werd niet onderbroken voor een warme kop koffie, daar had men de spullen niet voor. Wie dorst kreeg, leste deze met ijswater. Wei kregen ze van de schipper van tijd tot tijd en zolang de voorraad strekte een kleine scheut jenever ofcognac om de verstijfde spieren weer op gang te brengen. Maar als de nood het hoogst is... Plotseling schreeuwt een der mannen: “Waoter!’ ‘En evenals’, schrijft Lub Jan Kramer, ‘de soldaten van Alexan¬ der de Grote juichten toen zij de zee zagen, zo juichten ook onze Urkers: “Waoter!”. ‘Nu het zeiltje er bij en we zijn bij dag nog op Urk!’ De vlet gleed in het rimpelloze water en voortgestuwd door een matig koeltje, ging het in de goede richting. De gedrukte stem¬ ming sloeg om in uitbundigheid. Een jonge vletter, hierdoor aangestoken, gaf staande in de kop van de ijsloper zelfs een voordracht ten beste waar hartelijk om werd gelachen. Schokland was weldra uit het gezicht verdwenen.

Kis
De man met de meeste ervaring was zonder twijfel de al wat
131
oudere Evert Weerstand en deze was heel wat minder optimistisch. Hij waarschuwde: ‘Al ziet men vuur en baken staan, dan is de reis nog niet gedaan.’ A1 gauw bleek de emst van deze waarschuwing. Spoedig geraakte de vlet in het kis, zeer fijn drijfijs, waarin roeien onmogelijk is, waarop de piek geen houvast krijgt en het zeil zijn nut verliest. De gang was eruit. Maar weer schiet vrouwe Fortuna de mannen te hulp: een gunstig getij drijft de vlet in de richting van het vaste ijs bij Urk. Het gelukt de geplaagde bemanning echter niet de vlet daarop te krijgen. Weer worden de varkens eruit gesleept en als de vlet eindelijk op het ijsveld is getrokken, komt er even later weer een minder sterk ijsveld en begint het gedoe en gezeul opnieuw. De mannen zijn uitstekend gekleed tegen de koude, zware laarzen, dito jekkers, wollen shawls en hoofddeksels van uiteenlopende aard. De acht zijn stuk voor stuk gehard en berekend voor deze zware taak. Maar nu zijn ze de uitputting nabij. De avond begon snel te vallen en Urk leek nog ver. Een doflfe moedeloosheid maakte zich langzamerhand van de vletters meester, al liet niemand van deze kerels dat aan zijn kameraden merken.

Grote ongerustheid

Op Urk, inmiddels, was men verre van gerust over het verloop van de tocht. In de loop van de dag was er telefonisch contact met Kampen geweest. Men wist hoe laat de vlet vandaar was vertrokken en onder ‘normale’ omstandigheden had die al in de loop van de middag op het eiland moeten arriveren. Ook onge¬ rustheid bij de slagers, die vreesden voor de risico’s die zij op zich hadden genomen. Kleumend dromden familieleden en nieuwsgierigen samen op het ‘Top’ waar de bebouwing overging in het weiland, dat er nu ijzig en verlaten uitzag. Maar hoe men ook luisterde en tuurde, geen gerucht uit de klamme ijzigheid, geen opvlammend vuur van een stakelpot. Als de ongerustheid tot ondraaglijke hoogte is gestegen, besluit een groep moedigen zich op het ijs te begeven in zuidoostelijke richting. Dicht bij elkaar blijven deze mannen, die uit ervaring weten dat afdwalen ofachterblijven rampzalige gevolgen kan hebben. Dan krijgt een van deze verkenners een ingeving. Hij laat de groep halt houden en laat zich languit met het oor op het ijs zakken. Hij heeft slechts enkele seconden nodig.
132
‘Daarheen!’, wijst hij vastberaden en nadat dit ritueel zich nog enkele malen heeft herhaald tot men, eindelijk, het monotone roepen der vletters hoort, toch nog veel oostelijker dan gedacht, komt eindelijk, eindelijk! contact tot stand. Een luid gejuich uit tientallen kelen ontwelt aan een geprangd gemoed. Nu is het leed spoedig geleden. Frisse krachten nemen de dodelijk vermoeide ijslopers de zelen uit handen en in een geforceerd tempo gaat het in de richting van de Staart, de smalle uitloper van het eiland.
De bloedreis ten einde

Op het weiland, dicht bij de Staart, stonden reeds wagens klaar, door de slagers daarheen gedirigeerd. Het vlees werd door nijvere handen overgeladen en ook de vletters kregen een plaats op de wagens. Zij waren zo uitgeput, dat ze niet verder konden lopen. Half elf sloeg de torenklok, toen de stoet in triomf in het dorp arriveerde. Tien gulden was de beloning voor ieder van de acht mannen. Het geld was verdiend, zuur verdiend. Een verzoek om twee pond vlees de man kon niet worden ingewilligd, ook de slagers hadden zo hun onkosten en de varkenslappen mochten niet duurder worden dan zeven stuivers het pond. De schipper hield aan deze ware uitputtingsslag een breuk over en alien die de tocht hadden meegemaakt, een blijvende herinnering aan de inspanning en ontbering welke men zich had getroost oflaten welgevallen. Hulp en Steun voegde weer een gulden bladzijde toe aan zijn roemruchte geschiedenis.

NaarArnhem 4 September 1919
Die feestelijke manifestatie in Arnhem! Er werd nog lang over nagepraat, wekenlang ‘as we zoo bij oenze vrouwen in eus zatten ofwe stingen onder’t klapskoel bij de ofslag.’ Hele gezinnen waren met eigen botters over de Zuiderzee gekomen en via Kampen stroomopwaarts de IJssel afgezakt. Het comite van uitvoering kreeg telegram na telegram, waarin het aantal deelnemers steeds hoger werd gesteld.
133
1923. Ook andere plaatsen en eilanden hadden een ijsvlet. Postvlet van Vlieland.

Bij een demonstratie in Enkhuizen. Zittend: Albert van Veen. Verder o.a. Comelis Bakker, Meindert van Urk, Jan de Boer, Jan Pasterkamp. (Foto coll. A. Weerstand)

134
In die zorgvuldig voorbereide optocht toonde Urk zich op zijn best. Niet minder dan drie wagens volgeladen met eilanders namen er aan deel achter de onvermoeibare mannen van ‘Vale¬ rius’. Twee wagens hadden betrekking op het Urker volksbestaan, de visvangst en de vishandel, ansjovis koppende Urkerinnen met als decor allerlei visvangstmateriaal door de Urkers zelf op hun botters meegebracht. De derde wagen bracht op suggestieve wijze in beeld hoe bij een dichtgevroren zee de Urker ijsvlet door zeven stoere kerels naar Schokland werd gebracht. De bedoeling van de organisatie was de Nederlandse bevolking nog een keer kennis te laten nemen van de verdwijnende folklo¬ re van het eigen land. Het werd een grandioos volksfeest.
De ijsvlet

Men moet zich dat voorstellen: het zonovergoten Arnhem met zijn duizenden nieuwsgierige kijkers als decor voor een gigantische optocht. Voorop ‘Valerius’, stormachtige toejuichingen in ontvangst nemend, dan de wagens van de ijsvlet, gevolgd door nog twee Urker wagens en daarachter Hannes Broekhuizen uit Elhurg, met zijn twee zonen op een druipende ijsschol, als spieringkloppers. ‘Dat is wat om zoon spul te maken’ schreef Gerrit Snoek. ‘In die optocht eewwen we zoon peende elien; we liepen te smachten noar een bietjen woater! Gelokkig was de eesvlet dicht bij oens, zodat we zoo nou in dan een stukkien ofbrokkien ees in oenze moend kriegen, want doar was plintie!’ D.J. van der Ven, de bekende folklorist, heeft dit landjuweel in een welhaast lyrische ontboezeming vastgelegd. Na een beschrijving gegeven te hebben van Urks’ isolement in de winter en een tocht met de ijsvlet over de eenzame Zuiderzee, vervolgt hij: ‘Op deze heroi'sche wijze brengt sedert honderd jaren het visschersvolk van Urk des winters bij ijsgang zijn post naar Kampen. Met levensgevaar wordt door de Urker post-ijsvletbemanning het isolement van hun eiland opgeheven. Maar weinigen in den lande wisten, welke koenheid en moed er noodig voor zijn om bij dichte zee een briefnaar Urk te krijgen. Warme toejuichingen stegen op uit de menigte, wanneer de zeven Urker zeebonken met de origineele post-ijsvlet voorbijtrokken, af en toe zwol het hoezee-geroep na het sombere eeen

135
000000, twee 000000!... aan tot een ovatie en dan salueerde de postschipper aan zijn uniformpet! Het was stoer, machtig, tot stilte stemmend, prachtig van plastiek, ontroerend van innerlijke waarachtigheid! Ten voile verdiende deze groep dan ook den eersten prijs, door de jury uitgeloofd voor de beste uitbeelding van eenig gebruik in den stoet’. Tot zo ver Van der Ven, die naast dit verslag regelmatig losbarst in loftuitingen over ‘de Urker visscherskapel met zijn wijdschallende fanfares onder leiding van den eminenten dirigent Gerrit Snoek’.
Koninklijke belangstelling

De gebeurtenissen volgden elkaar in snel tempo op. ‘Hulp en Steun’ begon zich nationale bekendheid te verwerven. Van tijd tot tijd gewaagde de landelijke en regionale pers van de door haar mannen geleverde prestatie’s. De deelname aan de Arnhemse feestelijkheden had de vereniging niet alleen een eerste prijs, maar ook een uitstekende reputatie bezorgd. En had ze niet een warm pleitbezorger in de hoogste kringen, Prins Hendrik? Op 24 juni 1921 stoomt de mijnenlegger ‘Medu¬ sa’ geflankeerd door de torpedoboten Z.2 en Z.6 de Urker haven binnen. Aan boord: H.M. Koningin Wilhelmina, geheel in het wit, en Prins Hendrik in admiraalsuniform, klein tenue. Het wordt weer een schitterende dag. Gerrit Snoek dirigeert het muziekcorps en wordt ten raadhuize zelfs door H.M. op een korte audientie ontvangen. De schoolkinderen zingen, plechtig en krachtig: ‘Dat’s Heeren zegen op U daal’.’ De koningin beklimt de vuurtoren en vertelt de vuurtorenwachter geen spijt te hebben van het klimpartijtje omdat Urk onder die hoge, heldere zon wel op z’n mooist moest wezen. Vervolgens door een haag van stoere vissers naar de Westhaven. Daar lag, voor de visafslag, de ijsvlet, de bemanning ernaast in volledige winteruitrustig, de hand aan’t dolboord. Er wordt, op kunstijs - speciaal voor dit doel uit IJmuiden gehaald - een demonstratie gegeven die klinkt als een klok. Vooral Prins Hendrik geniet van dit schouwspel. Hij, een man van weinig woorden maar met een groot hart, toont andermaal zijn genegenheid voor de gewone man. ‘Geen woorden, maar daden’. Het zou zijn lijfspreuk kunnen zijn. ‘Hulp en Steun’,

136
intussen, wist zich te presenteren, en hoe! De mannen hadden het trouwens dubbel en dwars verdiend.
Hetjaar 1927
Op 10 januari van dit jaar moest het stoffelijk overschot van Jacob Korf met de ijsvlet van de boot worden gehaald, die op ongeveer 1 kilometer van Urk in het ijs zat. Korfvoer op de grote vaart naar Belgisch Congo, het tegenwoordige Zaire en was aan boord van zijn schip plotseling overleden. Op 11 januari werd opnieuw een tocht gemaakt, nu om post en levensmiddelen van de boot te halen, wat twee dagen later weer nodig bleek. Op 13 februari verging de UK 169 van Jan Jurie van den Berg met drie opvarenden op de Terschellinger gronden. Het was het tweede schip met dat nummer dat verging. Op 18 januari 1900 verging bij Nieuwediep de eerste UK 169, schipper D. Romkes, een gebeurtenis die een vroegtijdig einde maakte aan de eerstejaarvergadering van ‘Hulp en Steun’.

De strenge winter van ’29

De veel besproken en beschreven winter van 1929 was voor de vereniging een rustige tijd. Dat klinkt paradoxaal, maar het is in het licht van de gebeurtenissen volkomen begrijpelijk. De ijs¬ vlet lag werkloos in de loods... door het ijs, dat zo dik was, dat de taak van de vlet werd overgenomen door sleden, auto’s en vliegtuigen. Toch notuleert de secretaris een voorval waarbij de ijsvlet moest uitrukken om drie mannen op te halen die te voet van Enkhuizen naar Urk waren gekomen. We moeten ver in de geschiedenis terug gaan om van een dergelijke tocht te kunnen gewagen: In 1845 kreeg oude meester Vis onverwachts bezoek van enkele Enkhuizers, die ter gedachtenis op de terugreis over het ijs een Urker stoof meenamen. Een krantenbericht van 13 februari ’29 meldde het volgende: ‘Sinds Maandag was er al gesproken over de vijftig Urker visschers die te Enkhuizen ingevroren zitten, om over het ijs naar Urk te gaan. De jongeren meenden dat het best kon. Maar de ouderen, de schippers, hadden het afgeraden. ’t Is spelen metje leven, hadden ze gezegd. Je weet hoe het stroomt bij de Val van
137

Urk. Maandag was het bij praten gebleven. Dinsdag ook. ’t Was toen trouwens ook te koud om te verkeeren op een open ijsvlakte als de Zuiderzee thans is. Maar Woensdag is het gebeurd! Drie dappere kerels, Luut Bakker (de latere boedelbeheerder van H. en S.), Comelis Post (UK 176) en Jan de Boer (Jan van Jenne) hebben te voet een tocht gemaakt, als sinds 1830 niet gemaakt is. (Dit jaartal verdient correctie, zie boven). Te voet over het ijs van Enkhuizen naar Urk. Om tien uur’s morgens namen ze den stap op. De haven uit, het Krabbersgat over en daama dwars over het Enkhuizer Zand, heuvel op, heuvel af. Niets hadden ze bij zich. Geen touw, geen voedsel, geen kompas. Als er mist was gekomen, dan waren de mannen reddeloos verloren geweest. ‘Ze komen nog wel terug’, zeiden hun makkers, die ze nakeken van den Wierdijk. ’t Gaat net als gister. Toen hebben er ook een stuk of wat op het Enkhuizer Zand gedwaald’. Maar om half twaalf waren er alleen nog maar met den kijker vijf zwarte stippen zichtbaar op het oneindige witte vlak van ijs... Om twee uur keerden twee van het vijftal terug. Ze hadden den tocht opgegeven, toen ze aan een geul gekomen waren, en een gevaarlijke sprong moesten maken. ‘Maar onze makkers zijn doorgegaan. Om vier uur kunnen ze er wezen’, vertelden ze ons. Urk werd opgebeld: ‘Drie Urkers op weg naar Urk’. ‘Ze zijn in zicht’ was’t antwoord door de telefoon, ‘maar er is open water aan den Westkant van het eiland. We zullen een ijsvlet klaar houden’. Om vier uur kwam het tweede telefoontje. ‘Allen behouden aan land. Post, Bakker en de Boer zitten bij vrouw en kinderen’. Het waagstuk was volbracht’. Tot zover het krantenbericht. Het voorbeeld van deze dapperen werd door 53 andere uitgevroren vissers gevolgd. Jb. Kooiman Kzn. uit Enkhuizen is vrijwel zeker de allereerste geweest die op de fiets van zijn woonplaats over het ijs naar Urk reed. Vijfkwartier deed hij over het traject van 25 kilometer. Enkele dagen later fietste zowat half Neder¬ land naar Urk. Met gejuich werden de wielrijders op het eiland ingehaald. Op 20 februari volgde de eerste auto, een ‘Holzmobile’ met als bemanning de Enkhuizers Leo Maranus, Hendrik de Boer en Drijver, al spoedig gevolgd door vele anderen. Urk was - zij het tijdelijk — geen eiland meer. Albert Hoekman en de monteur Louis van Oudenaarde, bij de

138

Fa. Hoekman in dienst, maakten te voet een tocht over de Zui¬ derzee naar Amsterdam. Voor dag en dauw gingen ze samen op weg, na de avond tevoren uitvoerig te zijn gei'nstrueerd door de ijsveteraan Gerrit Westerneng, die waarschuwend gezegd had: ‘Het ijs is alleman te wijs’. Een koude wind striemde om neus en oren, de sneeuw verblindde soms de ogen. Er heerste op de onmetelijke ijsvlakte een overweldigende stilte. IJsbergen moesten worden beklommen, er moest — levensgevaarlijk — over scheuren in het ijs worden gesprongen. Na acht uren werd Marken bereikt, een afstand van 42 km. Van hieruit werd naar huis gebeld. Vandaar op naar de Oranjesluizen. Maar o, die laatste loodjes... Nieuwendam was nog te volbrengen, toen gaven de spieren het op. In een auto reed het tweetal naar Amsterdam, waar tevergeefs gezocht werd naar het adres van de guile gever, die zestig gulden zou hebben uitgeloofd voor de eersteling(en) van Urk over het ijs aankomende. Een avontuurlijke — en gevaarlijke — tocht op de fiets werd die winter ondernomen door een ondernemend tweetal, broer en zus Walet (19) en Greta Vos (16) uit Naarden. Het doel was Marken. Door opkomende mist verdwaalden zij. Door oververmoeidheid overmand gingen ze op hun jassen op het ijs liggen. Toen het zicht beter werd ontdekten beiden het licht van een vuurtoren: die van Urk, al wisten zij dat niet. Tot aan de kuiten door het water wadend kwamen ze’s nachts om halftwee op Urk asm en zochten daar onderdak. Een zoon van Alb. Hoekman ontdekte hen en nam het totaal verkleumde tweetal mee naar huis, waar ze door middel van warme thee en een dito maaltijd spoedig op verhaal kwamen. Het zal wel altijd een raadsel blijven waarom mensen uit vrije wil zulke dingen doen. De drang naar avontuur, het ontdekken van het onbekende, schijnt de mensen te zijn aangeboren.

De nadagen van de ijsvlet
Een specifieke taak van de ijsvlet was komen te vervallen: het verzorgen van het postvervoer naar Kampen, een taak die voortaan bij ijsgang werd overgenomen door de K.L.M. Toch werd de vlet niet werkloos. In de winter van 1934 werd hulp geboden aan de ‘Eben-Haezer’, het beurtschip van de Gebr. Romkes, dat Z.O. van Urk met de noodvlag in top in het ijs bekneld zat. De
139
Model van de ijsvlet, vervaardigd door Piet Brouwer.

Geen gemakkelijke keuze!

140

eerste tocht erheen op 17 januari mislukte door invallende duisternis. De volgende dag werd de tocht opnieuw gemaakt, nu achter de sterke motorbotter van C. Post, de U.K. 176. Op 2 februari 1937 werd, in twee tochten, hulp verleend aan de ‘Insu¬ la’, die met een gebroken roer voor Urk lag. Spectaculair mag de tocht genoemd worden naar de schepen van Koppe en Verschure, die in de barre winter van 1940 tussen Elburg en Urk in het ijs bekneld raakten. De Urker ijsvlet, op weg naar Kampen, verlegde zijn koers om deze schepen te hulp te komen. Hoewel deze werden bereikt, kon de bemanning van de vlet weinig uitrichten. De schepen, een was er reeds gezonken, werden tenslotte ontzet door de sterke schepen van de rederij Goedkoop uit Amsterdam, een staaltje van Hollandse durf dat de vaderlandse pers een aantal journalistieke hoogstandjes en de vletbemanning f 250,— opleverde. Over deze tocht is uitvoerig geschreven in het Kerstnummer 1984 van het weekblad ‘Stuurboord’. Een droeve tocht werd op zondag 7 januari 1940 ondemomen. De dag daarvoor waren twee Urkers, beiden heetten Jan Kaptein, over het ijs naar Lemmer gegaan. De tocht voerde langs de pas gereedgekomen Lemmerdijk. Het ijs leek goed begaanbaar. Op 13 kilometer van Urk kwamen ze in een wak terecht. Beiden verdronken. De ijsvlet rukte de volgende dag uit om de beide lichamen te bergen. Het tragische ongeval wekte op Urk grote ontroering. Toen de jongens begraven werden, waren daarbij alle op het eiland vertoevende soldaten (zij waren hier ingevroren geraakt) aanwezig.

Hetgebouw
Het gebouw van ‘Hulp en Steun’ deed nog enige jaren dienst als boetzaal. Er werd nog maar weinig vergaderd. In de laatste jaren van zijn bestaan waren er nog wat vissers te vinden bezig met het repareren van hun netten of zo maar voor een praatje bij elkaar gekomen. Tenslotte is het, in de winter van 1977-’78 gedeeltelijk afgebroken, vernieuwd, in 1978 als museum in gebruik genomen. In de benedenzaal, op de noordwand, schilderde Klaas de Vries de ijsvlet met zijn stoere bemanning, als huldeblijk en herinnerin aan een onvervalst stuk plaatselijke historie. In verhalen
141
van onze nu zeer oude vissers krijgen sommige gebeurtenissen in barre winters nog enig relief, totdat de tijd ook deze doet verstommen. Het leek ons daarom goed om de geschiedenis van de ijsschuitenvereniging ‘Hulp en Steun’ te boekstaven en door te geven. Opdat wij niet vergeten.
Ingesprek met Hendrik Post
Willem Baarsen en Albert van Urk hadden een gesprek met de nestor van de Urker gemeenteraad Hendrik Post over de rol van zijn vader bij het ijsvlet-gebeuren en zijn eigen belevenissen.

Mijn vader heeft veel op de Zuiderzee gevist. Als de haring- en ansjovis-visserij afgelopen was, gingen ze naar de logger; dat was om een boterham te verdienen want dan was hier niks te doen. Op Urk waren er praktisch geen bedrijven waarje werken kon, er was geen industrie in die tijd. Later moest vader in dienst bij de mobilisatie in 1914. Eerst zat hij aan de grens, maar toen kwam er een intemeringskamp op het eiland Urk en dat werd zo veel mogelijk bemand met Urker militairen die als wachtsoldaten dienst deden. Jacob Korf was sergeant. Hij was de enige Urker onderofficier. Er zaten voornamelijk Belgen en Engelsen in het kamp, allemaal officieren. Er is er ook nog een ontsnapt en dat gaf natuurlijk de nodige problemen. Die man werd bewaakt door een Urker militair. Die soldaat moest de officier begeleiden bij zijn wandeling om het Top. Vanaf de wachtpost op de toren van de Hervormde kerk was al een paar keer geseind dat er een verdacht bootje om Urk heen voer. Bij de Staart aangekomen sprong de officier plotseling over het paalwerk en begon te rennen. Die soldaat heeft nog wel geschoten, maar de kogels sloegen in het zand en de officier werd door dat verdachte bootje opgepikt. Zijn vrijheid duurde trouwens niet lang. Hij werd in Edam gepakt en opgehaald door de Urkerboot, daar was mijn vader ook bij. In de winter van 1917 mochten de soldaten van het kamp niet met de ijsvlet mee, maar ze zijn, naar ik meen, wel een keer naar Kampen geweest om levensmiddelen te halen voor het intemeringskamp. In 1917 kwam de Urkerboot in het ijs vast te zitten. Er werd een bemanning bij elkaar geroepen. Steven Korf (van Lange Jan) was de schipper. Ze hebben voor die tocht nog een medaille gekregen. Vader zal

142
het wel sneu gevonden hebben dat hij met mee kon. Toen de oorlog over was, werd mijn vader voor de ijsvlet gevraagd omdat mijn grootvader ook tot de bemanning had behoord. Jan Schraal was toen schipper. De vereniging ‘Hulp en Steun’ beheerde de vletten en organiseerde de ijstochten. De ijs¬ vlet werd gebruikt als er bijvoorbeeld botters in het ijs zaten. Ik kan mij nog herinneren, dat op een zondag, het was Sinterklaas, er een hoop botters in het ijs zaten. De UK 16 zat op het strand met de krukmetalen er uit. Klaas Hoekman was op die zondag bezig er de krukmetalen weer in te zetten. Die bottertjes werden met een draad naar binnen getrokken. De ijsloper brak het ijs buiten en binnen de haven om dat binnentrekken mogelijk te maken. Dat was allemaal pro deo gedaan, want het was ‘hulp en steun’, weetje wel?

De post moest van Schokland gehaald worden. Moeilijke tochten waren dat. Je had toen, de Afsluitdijk lag er nog niet, eb en vloed op de Zuiderzee. Het kon gebeuren dat de mannen van de ijsvlet zes uur gelopen hadden zonder ook maar een meter op te schieten, omdat het ijs van Schokland af in de richting Urk dreef. Ze moesten dan wachten op de vloed, die ze weer in de gewenste richting dreef. Dat waren bloedreizen. Waar die naam vandaan komt? De mannen hadden soms het bloed in de laarzen staan van de blaren onder hun voeten. Je had toen nog geen rubberlaarzen, maar klomplaarzen. Daar zat van dat harde leer op. Niet geolied of in’t vet gezet vanzelf. Zolang er vast ijs was ging het nog wel, maar als de ijsloper op zwak ijs kwam en er doorzakte, nou, dan moest er wel kracht op gezet worden om de vlet vooruit te krijgen. Op Schokland werden de mannen gehuisvest in een houten schuur, waar je zo doorheen kon kijken. Ze kregen een kleed over zich heen, een stuk zeil, en daar ging dan wat hooi op. Als het dan erg koud was, vroegen ze om wat meer hooi. Maar dat werd geweigerd. De lammeren zouden het hooi in het voorjaar niet willen eten. De kwestie liep zo hoog op dat de mannen naar de Middelbuurt trokken om daar te overnachten in een rietsnijderskeet. Ze hebben toen het daar aanwezige kacheltje zo hard opgestookt dat het roostertje smolt.

Hoe het met de navigatie ging? En met mist? Nou kijk, ze had¬ den wel een kompas natuurlijk. Een droog kompas, want een nat was niet te gebruiken. De koers werd uitgezet: Urk-Schok-
143
land, O.Z.O. zo ongeveer. Onderweg liep telkens een man vooruit met het kompas naar een markant punt in het ijslandschap, een ijsduin bijvoorbeeld. Zo ging het de hele reis tot het eindpunt in zicht was. Na iedere markering kwam de man met het kompas weer terug naar de vlet. De man liep zo ver dat hij nog net te zien was, en wees in welke richting de mannen moesten lopen. Ook werd wel met een vaarboom gepeild in een wak naar de diepte van de zeebodem. Ervaring met en bekendheid van bodem, stromingen, geulen etc. was van enorm groot belang. De Nagel lag altijd open evenals het Val van Urk. De vloed liep oost-uit en de eb west-uit. Dat kon betekenen dat je na uren lopen nog geen centimeter opgeschoten was. Toch liep de bemanning dan door. De vloed zou ze immers in de gewenste richting kunnen voeren?

Zieken werden gratis vervoerd, daar namen ze geen geld voor. De ergste reis was, naar mijn vader mij vertelde, toen er in de winter van 1940 twee soldaten uit een wak gehaald moesten worden. Ze waren verdronken tussen Lemmer en Urk. Ik had zelf nog aanwijzingen gegeven waar het wak kon zijn, want wij waren die bewuste dag zelf op het ijs geweest. Ds. Van Wieringen en een onderwijzer waren er ook. Hij kwam ons tegemoet en vroeg ons of wij soms zo geschreeuwd hadden. Achteraf moeten dat die twee jongens geweest zijn. Toen vader de haak in het water stak, haalde hij ze allebei tegelijk naar boven; ze hadden zich aan elkaar vastgeklampt. Vader zei later: ‘Dat hoop ik nooit, nooit meer mee te maken. Het was verschrikkelijk!’ Maanden na die vreselijke gebeurtenis kon hij nog geemotioneerd raken.

In de winter van 1940 raakten de passagiersboten ‘Holland’, TJssel* en ‘Friesland’ in het ijs, dat waren lijnboten van de dienst Amsterdam-Zwolle. Het was de laatste reis met de ijsvlet die vader meemaakte. ’s Morgens stak de vlet van wal voor een reis naar Kampen. Ze waren vertrokken vanafhet punt waar nu het beeld van de ijsvlet komt te staan. Daar was, achter de kantine en de directiekeet een klein haventje, waar ze de vlet naar toe hadden gesleept. De tocht ging door wat nu de Noordoostpolder is, binnen de dijken dus, die er al lagen. Ze zouden vlees halen voor de plaatselijke slagers. Toen ze een tijdje onderweg waren, kwam hen een fietser achterop. Die vertelde dat er drie
144
boten in het ijs zaten, waarvan er al een in zinkende toestand verkeerde. Er werd meteen koers gezet naar de in nood verkerende schepen. Ze zijn toen net zo lang aan boord gebleven van de ‘IJssel’ totdat de ijsbrekers van Goedkoop hen kwamen ontzetten. Er zijn nog foto’s van de noodsignalen die ze met kolen op het ijs hadden uitgelegd. Parmentier, de bekende vlieger, heeft ze anuit Urk nog voedsel gebracht. Hij is later verongelukt, naar ik meen. Op een andere foto is de hele bemanning van die laatste vletreis te zien.
Dit was de ijsloper van ‘Hulp en Steun’, want de Urkerboot had ook een ijsvlet. Die noemden ze het hobbelpaard. Die vlet was eigenlijk alleen geschikt voor vast ijs, hij had te weinig raakpunten op het ijs. Als dat gevaarte door het ijs ging, moesten ze ‘moren’ om’m er weer uit te krijgen. Maar dit even terzijde. De bemanning kreeg zes gulden per keer of de reis nou een, twee of drie dagen duurde, het bleefzes gulden. Ze kregen een paar roggebroden mee en een liter jenever voor onderweg. En ieder had een paar verschoningen bij zich. Als je door het ijs zakte, dan moest je ‘verdroogd’ worden, op het ijs vanzelf; kun je je dat voorstellen?

Als ze voor de Urkerboot weg moesten ging er een man van de maatschappij mee die verantwoordelijk was voor de post, daarvoor moest cautie getekend worden (= borgtocht, zekerheidsstelling, red.). Zo moest er ook voor getekend worden dat er onder geen beding post overboord gezet zou worden als er wat gebeurde, omdat er bij die post ook belangrijke stukken zaten. Het gebeurde eens, net na Kerst, dat er zich een passagier voor de vlet aandiende. Het was een broer van Geert van Iede Koffeman, Albert heette hij. Hij was onderwijzer in Utrecht en had de Kerstdagen bij zijn moeder op Urk doorgebracht. Hij wilde terug, maar had geen vervoer. In arren moede vroeg hij toen of hij met de ijsvlet mee kon. De directeur van de maatschappij gaf zijn toestemming op voorwaarde dat hij reisgeld zou betalen. Hij ging lopend mee, want zittend zou hij bevriezen vanzelf. Op Schokland aangekomen, gaf hij een tientje voor de bemanning. Er moest toen heel wat gepraat worden om voor die ene gulden de man niet gekort te worden, op zes gulden nota bene.

Er is enige tijd sprake geweest van een concurrerende ijsvlet. Er
145
Gevelsteen van de werkplaats van Piet Brouwer, herinnerend aan de vroegere bestemming van het gebouw. (Foto Ritske Brouwer/‘Het Urkerland’)

Piet Brouwer aan het werk.

146

had zich een groepje gevormd van mannen die de reis wel voor vijf gulden wilden doen. Het liefst wilden ze wel een paar ervaren mannen meenemen. Ze kwamen ook bij mijn vader en Albert van Veen. Die voelden daar natuurlijk niets voor. De ‘concurrenten’ hadden al zo’n drie tochten gemaakt, echter zonder het gewenste resultaat. Op een avond kwam havenmeester Blom vragen of vader toch maar mee wilde gaan, of, liever gezegd, bij had van de burgemeester opdracht gekregen om dat van vader afte dwingen. Vader vroeg: ‘Met wie?’ Nou, dat bleek de concurrerende ploeg te zijn. ‘Daar begin ik beslist niet aan’. ‘Maar de burgemeester zegt het’, zei Blom weer. ‘Al zegt’t van mij de koninginne’, antwoordde vader, ‘ik goon niet!’ De burge¬ meester stond buiten te luisteren hoe het aflopen zou. De volgende morgen werd vader op het raadhuis ontboden. Vader werd bij die gelegenheid uitgemaakt voor ‘pauper’ en de burge¬ meester dreigde met het inhouden van zijn uitkering. Nu was vader lid van de Zeeliedenbond, waarvan Teun van Willem van Antje de plaatselijke bestuurder was. Vader ging naar Teun en legde hem de kwestie voor. ‘Geen probleem’, zei Teun, ‘dat tientje krijgje evengoed wel, van de bond. Alsjeblieft!’ De ijsloper kwam’s avonds terug, weer zonder post, ’s Avonds kwam Albert van Veen. ‘Post, morgen gaan we met de eigen ploeg. Kan ik op je rekenen?’ ‘Natuurlijk, Van Veen, ik ben van de partij!’ De avond van de volgende dag kwam de ijsvlet afgeladen met post aan op het Topshoofd. Er waren ook levensmiddelen aan boord voor de plaatselijke middenstand. Bij het uitladen stond de burgemeester toe te kijken. Mijn vader zei wijselijk niets, natuurlijk. De volgende morgen werd vader weer op het raadhuis ontboden. Maar nu om de excuses van de burgemees¬ ter in ontvangst te nemen. Toen kwam ook aan het licht waarom de burgemeester zo gebrand was op een vletreis, desnoods met een andere bemanning. Ze zaten om geld te springen. Salarissen voor politie en onderwijzers b.v. (Urk had toen nog een openbare school).

De mannen van ‘Hulp en Steun’ waren goed getraind en stuk voor stuk berekend voor hun taak. Kijk, ze zeggen wel eens tegen me: ‘Moet dat nou, een beeld van de ijsvlet?’ Dan zeg ik zonder aarzelen: ‘Niet omdat mijn vader er bij was, maar dat de mannen van de vlet jaren achtereen hun leven gewaagd hebben voor een krats. Dat verdient een aandenken, al is’t poshuum.
147
Bij hun leven zijn ze nooit geeerd, op een enkele uitzondering na. Dan is het toch logisch dat we dat nu alsnog doen, of niet soms? Als je bedenkt wat die mensen gepresteerd hebben! Zieken weggebracht, overleden mensen opgehaald van de vaste wal, soms onder de meest barre omstandigheden. En dan: de vlet was in de winter de levensader van Urk. Mogen deze men¬ sen dan eindelijk een beetje geeerd worden?’

De langste reis die ze gemaakt hebben? Dat was in ’29 naar ik meen. Het ijs was op’t laatst van die winter erg slecht. Op een zaterdag waren ze van Schokland vertrokken naar Urk, vroeg in de morgen. Meester Loosman maakte’s zondags na de avonddienst in de kerk bekend dat de ijsvlet onderweg was en ieder ogenblik in de thuishaven aan kon komen. Dat gaf me een opluchting! Men was namelijk al bang dat er iets met de vlet en de mannen gebeurd zou zijn. In 1941 maakten we nog een reis naar Lemmer voor Adolf Gnodde om snoekbaars te brengen. Dolf ging ook mee. Ik zeg ‘we’, want ik was er zelf ook bij. De tocht voerde langs de Lemmerdijk, een hele tippel. Om een uur of zeven ’s avonds kwamen we aan op de plaats van bestemming. In ‘De Wildeman’ troffen we Gerrit Post (Garrit van Leesien). Die was met een mandje snoekbaars op een kleine slee naar Lemmer gelopen. Hij vroeg of hij de volgende morgen met ons mee mocht. Dat werd goedgevonden, mits Gerrit tracteerde op een flesje limonade de man. ’s Morgens was Gerrit al vroeg bij de vlet. We hadden een retourlading: bier voor Hotel Schraal en vlees voor Willem Blom. Wij gingen in de zelen en raadden Gerrit aan naast de ijsvlet te gaan lopen om bevriezing te voorkomen. Maar Gerrit piekerde er niet over om te lopen. ‘Jullie hebben je limonade gehad, dus ik ga IN de vlet!’ Ik zeg nog tegen Gerrit: ‘Jie verdagen nog dood oor!’ Het vroor dat het kraakte. Op Urk aangekomen bleek Gerrit zo stijfals een plank te zijn. We hebben hem vanafde dijk naar zijn huis moeten dragen. Het liep goed af, gelukkig en later konden we om het voorval lachen.

In 1947 maakte de vlet zijn laatste reis: naar het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. De bemanning heeft nog een keer een demonstratie gegeven op het grasveld voor de Dromedaris. Vader was er ook bij. Maar naar Enkhuizen ging de vlet haast nooit, de afstand was te groot en het Val van Urk vroor zelden
148
dicht. Schokland lag veel dichterbij, dat was 12 km van Urk verwijderd. De post werd op Schokland overgeladen op de Kamper ijsvlet, die kwam van de Ramspol af. Het Kampereiland lag niet zo ver van de zuidpunt van Schokland en daar kwam de vlet van Kampen. De Urker vlet landde meestal op de noordpunt, dus dan moest de post over het dijkje naar de andere kant worden gebracht. De tochten om levensmiddelen voerden helemaal naar Kampen, daar kwam geen hulp van buiten aan te pas, dat moesten ze helemaal zelfdoen, net als de tochten naar Lemmer. Zieken en kraamvrouwen, die naar het ziekenhuis in Kampen moesten, gingen altijd via Ramspol, want die kon je natuurlijk niet in een bootje overladen. Doorgaans ging de vlet een keer per week, want de post kon niet te lang blijven liggen, er zaten ook geldkaarten bij voor de mensen, postwissels en zo, waar men meestal dringend om verlegen zat. Er is wel eens gesteld dat de ijsvlet verdrongen is door het vliegtuig, maar dat is niet zo. Tijdens de oorlog ’40-’45 is er ook nooit een vliegtuig geland om post te brengen. Nee, de ijsvlet is pas echt overbodig geworden toen de polder helemaal klaar was en er een weg naar Urk lag.

We hebben het wel steeds over ‘de ijsvlet’, maar in feite had ‘Hulp en Steun’ twee ijslopers, een ijzeren en een houten. Die houten vlet werd gebruikt om het ijs mee te breken, dat kon je met die ijzeren niet doen, want dan vlogen de nagels er uit ofje kreeg de luchtbakken lek. Onder die houten ijsloper zat een dubbele bodem. Daarom was hij ook geschikt om het ijs in de haven te breken bij het binnentrekken van botters en andere schepen. Dat gebeurde met een lange draad... Op de havendam werd dan door vele tientallen mannen en jongens getrokken. Dat was niet zonder gevaar voor de vletbemanning, want er stond een geweldige spanning op die draad. Als het sein ‘trekken’ niet op het juiste moment gegeven werd kon dat gevaar opleveren voor de vletbemanning. Dat is een keer gebeurd: de draad bevond zich op de plek waar de mannen aan het breken waren. Hoe of het kwam weet ik niet, maar in ieder geval werd het sein ‘trekken’ gegeven terwijl de draad zich onder de vlet bevond. Een wonder dat het goed afgelopen is...

Tot slot nog een persoonlijke herinnering. Op een keer liepen we de ijsvlet tegemoet om te helpen bij het laatste traject, dat
149
gebeurde meer trouwens. Dan kwamen vooral de jongens van het eiland de ijsvlet tegemoet lopen om te helpen trekken. Ik nam een touw over van een bemanningslid en het voelde aan als ijs. Het was bitter koud, maar ja, wat wil je, je was trots om te kunnen helpen nietwaar? Thuisgekomen ‘kieperden’ m’n handen zo, dat m’n mimme een teiltje met warm water klaar maakte. Ze nam mijn handen en stopte ze in dat warme water. Nou mensen, toen heb ik gegild! Willem van de toren hoorde mijn geschreeuw en kwam kijken wat er ‘loos’ was. ‘Wat is er loos?’ vroeg Willem, et Reier soms een ongelok ’ad?’ Toen zegt m’n mimme: ‘Nee, Reier is terecht, maar ik eaw er ier iene...’

150
