
16 minute read
Hoofdstuk VII (L. Kombrink
bevrijding had nog niet geslagen. Langzaam streken de uren voorbij, heel langzaam. En reikhalzend zagen de vissers uit naar de morgen, die uitkomst zou brengen.
Met de morgen kwam de redding. Het bleek dat de vlet afgedreven was in de richting van De Lemmer. Een dichte drom van mensen stroomde over de uiterste punt van Urk het ijs op, de vletters tegemoet. En het was een uur van grote vreugde, van zegepraal voor de bevolking van het eiland, toen de acht mannen, na bang avontuur, in het dorp waren teruggekeerd.
Hoofdstuk VII (L. Kombrink)
Klein en nietig, nauwelijks merkbaar op de grote doodse ijsvlakte, zwoegen de Urkers met hun ijsvlet. Een korte adempauze doet hen de karpoets van het hoofd nemen om zich het zweet af te wissen. Ze kijken vooruit naar de wazige contouren van Schokland en knikken elkaar bemoedigend toe. ‘Nog een paar uurtjes, mensen, en we zijn bij Douwe’, zegt een hunner, de leider van de groep. ‘Net wat je zegt, Steven’, antwoordt een der mannen, ‘maar die uurtjes kunnen wel eens meer dan zestig minuten tellen, ouwe. Het ijs wordt slechter en we mogen van geluk spreken dat we er nog niet doorgezakt zijn.’ Nu geeft de aanvoerder het sein van verder gaan. Vlug nemen enkelen nog een pruimpje en dan slaan ze het trekzeel om de schouders. Langzaam komt de zware vlet, met de lopers er onder, in beweging. Iedere keer botst zij tegen een overeind staande schots en dan is de gang er weer uit. Diep voorover gebogen trekken de mannen voort, zich soms met de handen op het ijs steunend wanneer hun benen door de gladheid onder het lichaam wegschieten. De jongeren onder hen mopperen. Er zijn er bij, die voor de eerste keer de tocht met de ijsvlet meemaken. Ze hadden er zich zoveel van voorgesteld, doch enige kilometers buiten Urk waren ze al volkomen ontnuchterd en hebben ze elkaar verteld, dat het een ‘bloedwerk’ is. ‘Ik geloof vast’, zegt een der mopperaars, ‘dat ze Schokland ook op een paar lopers gezet hebben. We komen maar niet dichterbij. Ik heb trek in een slok drinken, jullie ook?’ ‘Natuurlijk’, gromt de man naast hem, ‘maar Steven zal je zien komen! We hebben pas gerust, man. Pak een stukje ijs en sabbel daar op.’

101

Eensklaps geeft de voorste trekker een schrille schreeuw en meteen verdwijnt hij tot aan zijn middel in het ijs. Men stopt onmiddellijk en vlug wordt de drenkeling uit het koude water getrokken. In stralen stroomt het water hem uit de wijde broek en zijn gezicht staat allesbehalve plezierig. Verrassend snel springt hij in de vlet en schopt de reeds bevriezende broek van zijn lijf. De onderbroek van hetzelfde formaat volgt en vijfminuten later staat hij weer in het trekzeel en trekt, trekt zo hard hij maar kan om weer warm te worden. En voort gaat het weer, richting Emmeloord. Men is voorzichtiger geworden. Het ijs is onbetrouwbaar door de snelle stroom die door de Nagel trekt. Reeds heeft de zon haar hoogste punt bereikt en is bezig de korte winterbaan naar de horizon afte leggen. De oostenwind wakkert aan en harder moeten de Urkers trekken om het logge gevaarte vooruit te krijgen. Zij komen op een punt waar de schotsen tegen elkaar op staan. Steven geeft het sein om te stoppen. ‘We zullen een andere weg moeten zoeken; we komen hier nooit langs mannen! Allemaal duinen en nog eens duinen. Verder om de Noord gaat het misschien beter. Gauw een slok koflie en dan weer vooruit.’ De boot zwenkt om, schuift langs een hoge richel die het voortgaan belette. Op de gladde plaatsen glijdt de vlet dwars weg zodat de mannen veel moeite hebben om haar in de goede koers te houden. Plotseling loopt er een siddering door de ijsvloer, een daverende knal volgt. Met verschrikte gezichten richten de mannen zich op en onwillekeurig naderen zij de boot om zich in veiligheid te stellen. Een luide waarschuwende kreet van de leider doet hen het trekken vergeten. ‘Kijk daar... daar recht voor ons... daar schuift het ijs...!’ schreeuwt hij schor. Hij heeft gelijk. Het ijs is in beweging en de zware dikke schotsen schuiven over elkaar heen. Onder hevig gerommel begint zich een duin te vormen, almaar hoger. De ijsvloer siddert onder de geweldige druk... Onder de voeten der Urkers springen barsten en deze planten zich krakend voort. Even zijn de mannen de kluts kwijt, heel even slechts. ‘Weg van hier mannen!’ beveelt Steven dan. ‘Terug, desnoods weer naar Urk.’ Allen smijten zich in de zelcn, een vluchtende horde, die trekt voor het leven. Met wanhopige blikken kijken ze naar Schokland, dat nu achter hen ligt. ‘We zullen het om de Zuid proberen’, zegt Steven, ‘er moet ergens goed ijs zijn. En we moeten opschieten, want over twee uur is het donker.’ Steven krijgt gelijk. Het ijs wordt beter. ‘Het gaat

102
goed, mannen!’ moedigt hij aan. ‘We hebben de goede koers weer.’ Als kleine wolkjes stoom komt de adem uit hun hijgende monden. Soms heffen zij verschrikt het hoofd op als met een gedreun een nieuwe scheur door het ijs jaagt. Zwijgend gaat het verder, want elk gesproken woord is verspilling van energie. Langzaam, tergend langzaam, wordt het nevelig silhouet van Emmeloord duidelijker...

Brand staat daar met zijn twee zonen achter de schapenschuur. Gistermiddag hebben ze hier ook gestaan, omdat ze de ijsvlet van Urk verwachtten. Maar toen is de vlet niet gekomen. Doch vanmiddag, toen Brand aan een kopje thee zat, is Gart binnen komen hollen. ‘Ze komen eraan, vader!’ had hij geroepen en de thee werd niet opgedronken. Met spanning volgen ze de kleine stipjes in de witte verte. ‘Het is net alsofze heen en weer lopen’, merkt Jaap op en zijn vader knikt begrijpend. ‘Slecht ijs in de Nagel, jongens. Het zal donker zijn voor ze voet aan wal zetten en we moesten de mannen maar eens tegemoet gaan, Gart!’ ‘Mag ik ook mee, vader?’ vraagt Jaap. ‘Nee vent, dat gaat niet, en daarbij, de schapen moeten ook gevoederd worden.’ Nu het meertje houden kan, lopen ze niet over de Noorderdam, maar steken dwars over naar het ijs. ‘Weet moeder dat we weg zijn, vader?’ ‘Dat zal Jaap wel vertellen, Gart.’ Met schuifelende stappen spoeden zij zich over het gladde ijs, maar het duurt toch een vol uur voor zij bij de Urkers arriveren. De komst van twee verse krachten wordt met vreugde begroet. Er zijn nog trekzelen in de vlet, doch eerst voorzien Brand en Gart zich van sporen. ‘Het werd tijd, Douwe’, zegt Steven. ‘De suiker is op en de mensen verlangen er hard naar om eens weer post te krijgen. We wilden eerst recht op de IJsselmond aan, maar we zagen al gauw, dat het daar te laat voor werd. Dan blijven we vannacht maar bij jullie en morgen weer verder. Op Urk? Ja hoor, alles in orde Douwe! Vooruit jongens, nog een kwartiertje. Ik ruik de koffie van vrouw Brand al.’ “Wordt er nog spiering gevangen bij jullie?’ vraagt Brand. ‘Spiering? Man, de zee zit tjokvol spiering. Iedereen vist bij ons. Je kunt ze met de beugel uit het bijt scheppen. Pas op mannen, een dikke schots!’ ‘Zo straks is Gerrit van Klaos van Riekelt er nog doorgezakt. Het scheelt een stuk datjullie trekken, Douwe!’ Het is een dodelijk vermoeide groep mannen, die eindelijk voet op Schokland zet. Met stijve passen lopen ze achter Brand aan

103
Postvervoer over het ijs op 2 maart 1929. (Foto nr. 36 G. Wakker)

Winter 1929. K.L.M. vliegtuig brengt post naar het eiland Urk. (Foto coll. A. van Urk)

104

naar diens woning. Reeds heeft vrouw Brand een grote kan koffie gereed en nu zegt ze tegen Nanne, dat ze koppen op tafel moet zetten. ‘Je komt handen te kort om al die manlui te bedienen’, moppert ze en ze doet in iedere kop een extra schepje suiker. Even later is de huiskamer gevuld met druk pratende mannen, die zo dicht mogelijk bij de kachel een plaatsje zoeken en verlangend naar Nanne kijken, die bezig is de hete drank in de koppen te gieten. Dan komt vrouw Brand uit de winkel met een reusachtige schotel met sneden roggebrood, belegd met heerlijk doorregen spek. De eerste tien minuten heerst er zwijgen, maar dan komen de tongen los. De ijsvletters vertellen hun belevenissen en wensen zichzelfgeluk dat ze het er goed afgebracht hebben. Zoals gewoonlijk zit Nanne weer op een stoof naast vaders knie en luistert. De meeste mannen kent ze. Ook Steven, die op smakelijke wijze vertelt, hoe Gerrit van Klaos van Riekelt door het ijs zakte en hoe vlug hij z’n broeken uithad. Als een corpus delicti hangen de de natte kledingstukken achter de gloeiende kachel te drogen. De oostenwind buldert door de schoorsteen en fluit in verschillende tonen langs het huis. Als de koffie op is, tasten de meesten naar hun pijp en tabak. Nanne krijgt een tikje op haar hoofd van Brand. ‘Toe Nanne, zet de tabakspot eens op tafel.’ Het meisje haast zich om het te doen en het eerst reikt ze Steven de tabak toe, die ze lachend aanpakt. ‘Dank je, maotjen. Ja, ja,je vader rookt de beste tabak, dat weet ik.’ En als de blauwe rookwolken omhoog kringelen, schijnt de gezellige sfeer nog intenser te worden. Na z’n pijp te hebben aangestoken, schraapt Steven zijn keel en dit is het sein voor de anderen om naar hem te luisteren. Steven vertelt graag en hij is dan ook een onderhoudend causeur. Even is het stil in de kamer. Na een lange haal aan z’n pijp vertelt hij een van zijn gewilde geschiedenissen. ‘Vijftig jaar geleden’, begint de bejaarde visser zijn verhaal, ‘ging er ook al een ijsvlet naar Kampen. Ik was toen een knaap van dertien jaar en mijn vader was een van de mannen die altoos meegingen. De dag brak aan waarop het plan gemaakt werd om met de vlet naar Kampen te gaan. De volgende morgen zou men om acht uur vertrekken. De slee stond klaar, de ploeg was bij elkaar getrommeld en men ging vroeg naar bed, omdat het morgen wel eens een bar drukke en vermoeiende dag kon worden. Een paar kameraads van me en ik stonden er bij toen de mannen erover spraken. Toen kwam er een roekeloos plan bij

105

me op. Ik wenkte mijn twee vriendjes en op een stil plekje maakten wij ons plan. We zouden zorgen dat we om half acht gereed stonden. Schaatsen en brood meenemen en voor dat ze met de vlet op weg gingen, moesten wij al vertrokken zijn. Mijn vader keek wel een beetje verbaasd toen ik zo vroeg uit m’n bed kwam, maar ik zei dat ik de ijsvlet wilde zien vertrekken. Hij geloofde het en ik kaapte stiekum een stuk brood uit de kast. Mijn schaatsen hingen in het portaal en ik greep ze in het donker van de spijker. En toen de deur uit, naar het ijs aan de oostkant. Mijn kameraden waren er al, en ik moet bekennen, dat we niet zo geestdriftig waren als de vorige avond. Het was vinnig koud en bijna besloten we om weer gauw naar huis te gaan en lekker onder de wol te kruipen. Na enig dralen bonden we de schaatsen toch onder en gingen op weg. Wij namen de koers op een ster die in het zuiden stond. Verdween die, dan kwam de zon, om ons verder de richting te wijzen. We wilden naar Kampen en we waren vast besloten om er eerder te zijn dan de mannen met de ijsvlet. Het ijs was vrij goed, zo nu en dan een schots of ruige plek, maar dat waren we wel gewoon. We hadden een lange stok bij ons en achter elkaar krasten we erop los. Onze oren hadden het zwaar te verduren, maar langzaam begonnen ze te tintelen. De ster verdween; de hemel begon in het oosten te kleuren. Het ijs bleef prachtig en we waren heerlijk doorgewarmd. Op de maat van de ritsende schaatsen zongen we het ene lied na het andere, zonder echter de nodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Ik reed achteraan en toen ik eens omkeek, was Urk al bijna uit het gezicht en we schoten dus goed op. De zon steeg hoger, maar zij scheen niet zo helder meer. Ik maakte mijn makkers daar op attent, maar ze luisterden er niet naar. Heel langzaam kwam in het oosten een bank opzetten, een mistbank. En opeens was de zon verdwenen. Dikke Harden mist dreven ons voorbij en maakten grijze pluisjes aan onze kleren. Steeds dikker werd de mist en geen enkel punt van orientering bleefer over. We zongen niet meer, maar keken elkaar ongerust aan. Waarheen?’ vroegen onze ogen, ‘waarheen moeten we nu?’ We wisten er geen van alien antwoord op te geven. Het was doodstil om ons heen. Ik stelde voor om terug te gaan. Goed praten, welke kant moesten we op om dat te doen? ‘We moeten hier blijven’, zei een van mijn vriendjes. ‘Op de ijsvlet hebben ze een kompas en ze komen vast bij ons langs.’ Toen schoot me een goede gedachte te binnen. Ik had al eens een paar malen naar het

106

ijs gekeken. Er was veel grondijs bij en je kon duidelijk zien uit welke richting het was komen aandrijven. De richting was oost. En in die koers lag Schokland immers? Eenvoudig genoeg dus. Gedurig naar het ijs kijkend, reden we langzaam voort. Het ijs werd ruwer en na veel gestrompel en vallen, besloten we de schaatsen af te binden om de tocht te voet voort te zetten. We zagen er echt winters uit met onze wit aangeslagen kleren en ruige wenkbrauwen, maar de ernst van de toestand deed elk grapje achterwege blijven. En wie zal onze schrik en teleurstelling beschrijven, toen we eensklaps vlak voor ons geklots van water hoorden? Geraas van vogels, die uit zee opvlogen en er neerstreken, een geluid dat we goed kenden. Een wak versperde ons de weg en een groot wak was het ook, want ver naar links en rechts hoorden wij de vogels rumoeren. Hoe was het mogelijk! We hadden gedacht dat de hele Zuiderzee dicht zat, maar nee hoor, dat wak vertelde ons wel anders. Lang stonden we te beraadslagen. Er omheen moesten we. Maar welke kant uit? We werden het eens om naar rechts te gaan, om de zuid dus. Onze magen begonnen te rommelen, dus aten we ons brood op, al verder lopende. We waagden ons zo dicht mogelijk bij de rand van het wak, omdat daar het ijs beter begaanbaar was. Eindelijk maakte de zoom van het wak een bocht... gelukkig, we hadden het einde bereikt. We keken voor de zoveelste keer naar de ligging van het grondijs en bonden de schaatsen weer onder. Alles kwam goed. Onze angst verdween. Weldra zouden we op Schok¬ land zijn en daar wachten tot de mist op zou trekken. Ons lied schalde door de dichte stilte en onze schaatsen maakten forse halen. Zo nu en dan bleven we stil staan om te luisteren, want je kon nooit weten, de vlet mocht eens in de buurt zijn. Maar we hoorden niets dan onze hijgende adem of de schreeuw van een onzichtbare vogel. Onverwachts stonden wij voor een hoog ijsduin. Vele meters hoog was deze berg van dikke schotsen en het leek ons te gevaarlijk om er over te klimmen. Er omheen dus. Maar het bleek een soort bergketen te zijn, een heuvelrug ofhoe het ook mag heten. Weer besloten we om naar rechts lopend het lange duin te volgen. Ik geloof dat we meer dan een uur liepen voor er een einde aan het opgekruide ijs kwam. Er lag weer vlak ijs voor ons en wij volgden de richting vanwaar het ijs gekomen was; er niet aan denkend dat we veel te zuidelijk zaten, doordat we voortdurend naar rechts uitgeweken waren.’ Steven zwijgt. Hij klopt zijn uitgerookte pijp leeg en stopt

107

bedachtzaam een nieuwe. Vrouw Brand benut de pauze om een paar turven in de kachel te gooien, terwijl ook de andere mannen een verse pijp stoppen. Nanne ziet dat moeder op de klok kijkt. Het is half tien en om negen uur is het eigenlijk bedtijd. Doch zij zegt niets gelukkig. Niet graag had ze het verdere verloop van het spannende verhaal willen missen. ‘Wij waren dus weer op vlak ijs’, herneemt Steven, ‘maar voor schaatsenrijden was het toch te ruw en lopend gingen we verder. Opeens gaf mijn makker, die voorop liep, een gil. Zonder te kraken zonk het ijs onder z’n voeten weg, maar gelukkig hield hij de stok vast. Met veel moeite slaagden wij er in om hem emit te trekken en bibberend stond hij z’n kleren uit te wringen. Ofschoon we jong waren, beseften we dat stilstaan niet raadzaam was, dus gingen we verder. En het ijs werd hoe langer hoe slechter. De mist was zo dik dat we geen tien meter voor ons uit konden zien en nog begrijp ik niet wat ons bezielde om ver¬ der te gaan. Voetje voor voetje ging het, overal in het rond zagen we dat het ijs grote barsten en scheuren vertoonde. En tenslotte drong het tot ons door, dat we ons bevonden op een losliggend ijsveld... We werden ontzettend bang. Er liep stroom hier, dat wisten we. Als dit ijs ging schuiven, waren we verloren. We durfden geen stap meer te doen. Maar blijven staan ging ook niet, want de zachte modderige schotsen konden ons niet dragen. Om kort te zijn, tenslotte lagen we plat op het ijs en kropen achter elkaar voort. Wat hadden we een spijt, dat we deze tocht begonnen waren! Ik dacht aan mijn ouders, maar vooral aan moeder. Die wist immers niet waar ik was? Vader wist niet beter ofik was thuis. En toen schoten de woorden mij te binnen, die ze wel eens tegen me sprak: ‘Jongen’, zei ze dan, ‘verlaat je altoos op God in tijden van gevaar. Vraag Hem dan om hulp en Hij zalje gebed verhoren.’ En ik bad. Niet hardop, want ik zou me geschaamd hebben voor m’n kameraden. Maar mocht er schaamte zijn in dit uur van hoogste nood? Zouden mijn vriendjes ook bidden? Misschien net als ik, in stilte. Maar plotseling wendde een hunner zich om en vroeg met angst in de ogen: ‘Zullen we bidden om redding, Ste¬ ven?’ Ik kon wel jubelen van vreugde. Vooral toen ook mijn andere makker goedkeurend knikte en er aan toevoegde: ‘Jelle heeft gelijk; we moeten bidden, dat we bewaard zullen blijven.’ En we hebben gebeden. Stil en ieder op z’n eigen manier. Nooit zal een gebed meer gemeend zijn geweest dan het onze, toen we

108