
9 minute read
'Ik stond er nooit alleen voor'
door Caspar Dullemond
Ik doe het niet meer, had ze zich voorgenomen. Geen preken meer. Het is een hoop werk. En bovendien: je loopt de jongere generatie voor de voeten als je maar blijft voorgaan. Maar toen bleek dat de eigen predikant op Israëlzondag verhinderd was, had ze toch weer ja gezegd. ‘Het is een thema dat mij na aan het hart ligt. Ik volg het nieuws rond Israël en de Palestijnen op de voet, omdat ik er vaak geweest ben en aan beide kanten mensen ken.’ Dus stond Riet Bons-Storm op haar eenennegentigste opnieuw op de kansel.
‘Het is nooit mijn ambitie geweest om op de preekstoel te staan’, vertelt ze thuis in Loppersum: ‘Kijk, een preek maken vind ik enig. Maar preken vind ik lastiger. Het probleem bij de kerkdienst is dat niemand kan reageren. En dan ben ik bang dat mensen denken: waar heeft ze het over?’ Daarom geeft ze liever een ‘leerhuisje’: dat biedt de mogelijkheid van dialoog. ‘Het grootste deel van mijn leven was ik schooljuffrouw. Een hogere schooljuffrouw.
In zo’n leerhuisje heb ik die rol nog altijd. En zo heb ik ook altijd college gegeven. Ik zei: je mag me in de rede vallen. Het is natuurlijk het gemakkelijkst om gewoon af te draaien wat je hebt voorbereid. Maar ik dacht altijd: het moet niet alleen in die hoofdjes komen, maar ook in die hartjes.’
Preken: als kind in de Rotterdamse Vredeskerk tijdens de oorlogsjaren moest ze er niet aan denken. ‘Ik keek naar de dominee op de preekstoel en dacht: wat vreselijk moet het zijn om daar te staan, zo helemaal in je eentje. Ik was blij dat ik geen jongen was, want dan was ik misschien wel dominee geworden, wat ik eigenlijk wel wilde, maar niet durfde.’ Interesse in kerk en geloof was er voldoende en werd van huis uit ook gestimuleerd. Haar moeder was bij de Gereformeerde Bond, haar vader vrijzinnig. Voor de oorlog ging hij niet naar de kerk, maar een verblijf in een Duits werkkamp bracht een ommekeer, vertelt Bons-Storm: ‘Ja, het klinkt zo gek, maar mijn vader is toen tot een soort kritisch geloof gekomen. Op basis van zijn ervaringen in het kamp had hij geconcludeerd dat mensen zonder geloof tot beesten worden. Hij vond het vooral belangrijk dat je je geloof moest doen, niet per se dat je het verschrikkelijk zuiver moest formuleren. En mijn moeder verdedigde tegenover hem altijd Gods drie-eenheid. Stevige discussies waren dat, maar altijd vanuit liefde. Want moeder zei altijd: je mag ruzie maken, maar je moet elkaar in de ogen blijven kijken.’
Huwelijkskansen
De achttienjarige Riet koos voor een studie psychologie aan de Vrije Universiteit: ‘Ik wilde weten hoe mensen er toe komen om te geloven – wat je nu godsdienstpsychologie zou noemen.’ En waarom ging ze als hervormd meisje naar de gereformeerde VU? ‘Dat was omdat ik professor Wijngaarden zo fantastisch vond. Die had een prachtig boek geschreven over volwassenheid. Daar kwam bij: mijn beste vriendin op het gymnasium was gereformeerd en ging dezelfde studie doen. Mijn vader vond dat eigenlijk niks hoor, de VU. Maar hij hield me niet tegen. Wat dat betreft had ik vrij spel. Hij waarschuwde me wel dat een studie mijn huwelijkskansen zou verminderen. Mannen hadden liever een fine ankle dan brains. Dan was je een blauwkous – en dat is niet zo’n aantrekkelijk wezen. En ik dacht: jammer, maar helaas. Dan trouw ik wel niet.’
Voor theologiestudent en mede-Rotterdammer Pim Bons bleken haar brains geen beletsel. Ze trouwden en verhuisden in 1961 naar Indonesië, waar hij zendingspredikant was en zij aan een theologische faculteit doceerde. De terugkeer in Nederland, elf jaar later, bleek een schok. Waar de plek van vrouwen in de Indonesische eredienst en kerkelijke organisatie behoorlijk vanzelfsprekend was, zag ze in Nederland de vrouw in het ambt maar moeizaam van de grond komen: ‘In onze kerk in Indonesië was er geen discours om vrouwen uit het heilige uit te sluiten. Maar in Nederland werd in 1972 nog altijd in brede kring gedacht en geschreven dat vrouwen geen kerkelijk ambt mochten vervullen.’ In Oegstgeest, waar haar man Indonesië-secretaris van de Raad voor Zending werd, pakte ze haar vroegere werk als zelfstandig gevestigd klinisch psycholoog weer op, maar ging daarnaast ook theologische vakken studeren in Leiden. ‘Ik had door zelfstudie voldoende Hebreeuws geleerd om een grondtekst te kunnen lezen. Ik houd van talen. Grieks had ik al door het gymnasium.’ Ook volgde ze de training Klinisch Pastorale Vorming. In 1984 promoveerde ze, ook weer aan de VU. Ze werd universitair docent pastoraat aan de kerkelijke opleiding van de RUG en in 1990 kerkelijk hoogleraar theologische vrouwenstudies en pastoraat aldaar.
Militante studenten
Het onderdeel theologische vrouwenstudies bleek een warm bad maar beslist geen gespreid bedje. ‘De feministische theologie was al een poos aan het groeien’, blikt Bons-Storm terug: ‘Er was prachtige internationale literatuur beschikbaar. Maar het vak had nauwelijks een plek in het hervormde curriculum. Tina Halkes was al bezig bij de Rooms-Katholieke kerk. Die was elf jaar ouder dan ik en heeft het daar moeilijk gehad. En bij ons had je Fokkelien van Dijk-Hemmes, die toen nog niet gepromoveerd was maar al heel goed werk al deed bij de Bijbelvakken.’ Stimulerend waren de studenten: ‘In Groningen had je een groep militante studenten. Heel leuke en slimme vrouwen waren dat. Ze verzetten zich tegen de dominante mannelijke visie in de theologie. En ze vonden het heerlijk dat ik kwam.’
Om naar buiten te treden als feministisch theoloog was in die tijd niet altijd gemakkelijk, geeft ze aan: ‘Je kreeg te horen dat je niet van mannen hield. Nou, dat was onzin. Ik heb een ontzettend lieve man gehad, bijna zestig jaar lang. En ik ben nooit tegen mannen in het algemeen geweest. Zij kunnen er toch ook niets aan doen dat ze als man zijn geboren? Net zo goed als dat ik er niets aan kan doen dat ik als vrouw ben geboren. We zijn allemaal gesocialiseerd tot in ons beenmerg. Dat is een lot. Dat moet je altijd in je achterhoofd houden.’
Het probleem, zegt ze, was de vanzelfsprekende alomtegenwoordigheid van een mannelijke theologische visie: ‘Mijn hele bestaan heb ik op een subtiele manier, maar soms ook agressief, moeten strijden tegen het idee dat het mannelijke standpunt belangrijker is dan het vrouwelijke. Sommige mannen stonden daar wel open voor, andere waren er bewust of onbewust toch altijd op uit om je terug naar de achtergrond te duwen.’ Bij collega-theologen in Groningen was er zeker ook welwillendheid: ‘Ik denk dat dat kwam omdat ik al universitair docent pastoraat was, voordat ik hoogleraar theologische vrouwenstudies werd. Ik had als het ware mijn strepen verdiend in de echte mannelijke praktische theologie. Ze kenden mij. Ik was one of the boys.’
Pikorde
Maar ook in die praktische theologie bleek er nog wel wat te bevechten. Bons-Storm was in 1990 een van de oprichters van de International Academy of Practical Theology: ‘Daar ontstond een enorme pikorde tussen de mannelijke praktische theologen. En ik viel eruit: ik was geen haantje, ik was een hennetje. Als vrouwen zijn we toen gaan kijken naar de lijsten van gepubliceerde werken en boeken. We zeiden: jullie kijken met een centimeter naar de publicaties. Maar wij vrouwen hebben bijna altijd een kortere bibliografie. Want we publiceren zo nu en dan ook een kind, en daar gaat tijd in zitten. Wij vonden dat je veel meer moet kijken naar de kwaliteit van iemands publicaties.’
Ze volgt de ontwikkelingen op haar vakgebieden nog altijd met veel interesse. En haar jongere collega’s houden haar nog altijd in de kring. ‘Ik vind het heerlijk om te zien wat die prachtige jonge blommen allemaal doen. Vrouwen zijn meer van de persoonlijke relaties dan mannen. Daarom hebben we nog altijd zoveel contact. Ze komen hier ook op bezoek. Wat dat betreft ben ik gewoon gezegend.’ Die vriendschappen zijn enorm belangrijk voor haar: ‘Ik heb natuurlijk ook vervelende dingen meegemaakt. Het was niet altijd gemakkelijk. Maar ik stond er nooit helemaal alleen voor. En dat maakt een verschil.
Je kunt best vreselijke narigheden hebben, maar het is pas werkelijk erg als je er alleen voor staat. “Het is niet goed dat de mens alleen zij” – dat is zo ontzettend waar. En daar hoef je helemaal geen vaste partner voor te hebben. Met echt goede vrienden gaat het ook; vrienden voor wie je dan zelf ook weer een goede vriend moet zijn natuurlijk. Dat gaat dan vanzelf, omdat je ook van elkaar houdt. Vriendschap vind ik fantastisch. Daar heb ik in de feministische literatuur ook wel over geschreven. “Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend”: die tekst vind ik gemakkelijker om vanuit te leven dan het idee dat ik iedereen moet liefhebben.’
Heel blijven
En dat geldt breder dan alleen persoonlijke contacten: ‘Ik geloof dat als we die vriendelijkheid allemaal zouden beoefenen, er vanzelf een liefde voor de samenleving zou ontstaan. We zijn als hele mensen op de wereld gekomen. En we zouden moeten er garant voor moeten staan dat zoveel mogelijk mensen heel blijven. Ik ben voldoende klinisch psycholoog geweest om te weten dat die heelheid verder gaat dan je lijfje. Maar dat lijfje is ook heel belangrijk. Een van de fijne dingen van de feministische theologie vind ik dat zij de lichamelijkheid van de mens alle aandacht geeft. De traditionele theologie is niet zo van het lichaam. Maar we zijn toch geen vrij zwevende geestjes en ikjes?’
Ze leidt nog altijd een zo actief mogelijk bestaan, zegt ze. Boeken lezen. Beetje piano spelen. Het nieuws volgen. ‘Ik besteed zeker 50% van mijn tijd aan vredesvraagstukken, met name als het gaat om de staat Israël en de Palestijnen, waarover ik ook als theoloog heb gepubliceerd en lezingen gegeven.’ Verder vind ze het nog altijd een grote verantwoordelijkheid om moeder te zijn, ook nu haar vijf kinderen volwassen zijn: ‘Vanaf de zijlijn blijf ik ze volgen. Contact met mijn kinderen en kleinkinderen leert me hoe jongere generaties dan de mijne denken en voelen.’ Die betrokkenheid strekt zich ook in de breedte uit: ‘Ik hou mijn vrienden en vriendinnen goed in de gaten, zoals ze mij ook goed in de gaten houden.’
Wanneer je 91 bent wordt het wel stiller om je heen, ook al ben je zelf goed gezond: ‘Er hangt altijd wel één overlijdensbericht aan mijn prikbord.’ Ze komt terug op haar moeder, die 88 werd: ‘Ze heette Teunie en mijn vader noemde haar altijd Josephine. Wij noemden haar moeder. Ze was ook oma en overoma en mevrouw. Toen haar laatste vriendin gestorven was, zei ze: nu is er niemand meer die mij nog bij mijn voornaam noemt. Dat vond ik tragisch.’