
5 minute read
Leven in een kloostergemeenschap, ook een protestantse traditie?
door dr. Gert van Klinken, universitair docent kerkgeschiedenis aan de PThU
Het vormt een opvallende trend in protestants Nederland: de actieve belangstelling voor samenleven in een kloostergemeenschap. Bekende voorbeelden van dit monastieke model in ‘nieuwe stijl’ zijn het Neikleaster in Friesland en Nieuw-Sion in Overijssel: oecumenisch, liturgisch en eigentijds. Protestanten dragen stevig bij aan zulke initiatieven. Een voor de hand liggende vraag is of deze nieuwe monastieke bewegingen, die allereerst veel te danken hebben aan de rooms-katholieke traditie van het getijdengebed, daarnaast ook in te tekenen zijn binnen de protestantse kerkgeschiedenis.
Moderne Devotie en Reformatie
De Moderne Devotie bevorderde al in de Late Middeleeuwen leefgemeenschappen, gebaseerd op Bijbellezing, gebed en een gestructureerde aandacht voor het innerlijk leven. Deze kwaliteiten werden verbonden met het praktische bestaan, volgens het motto van ora et labora. Naast kloosters in eigenlijke zin ontstonden er ‘geestelijke huizen’ van leken, vaak in samenhang met sociaal werk, ziekenzorg en scholen. Het ideaal was om Christus na te volgen, in een bestaan dat zowel verdiept als geëngageerd zou moeten zijn.
Deze Moderne Devotie ontwikkelde zich binnen de RoomsKatholieke Kerk, maar heeft eveneens bijgedragen aan de opkomende Reformatie. Toch zou het calvinisme in Nederland het model van een kloostergemeenschap niet overnemen. Daarvoor bestonden twee redenen. De Reformatie streefde vernieuwing aan. Gevreesd werd dat kloostergemeenschappen zich daartegen immuun zouden maken, zich zouden afschermen van alles wat afweek van de traditie en hervorming onmogelijk maken. Bij de overgang naar het protestantisme werden kloosters onteigend. Monniken, nonnen en begijnen kregen, voor zover ze niet naar het rooms-katholieke Zuiden uitweken, een klein pensioen. Hun kloostergemeenschappen werden ontbonden.
Het geforceerde einde van het middeleeuwse kloosterleven in protestants Nederland had natuurlijk veel te maken met de godsdienststrijd tussen Hervorming en Rooms-Katholieke Kerk. Er zat echter ook een praktisch aspect aan. Niet alle, maar wel veel van de Nederlandse kloosters rond 1550 stonden grotendeels leeg. Het inefficiënte gebruik van deze gebouwen was de autoriteiten een doorn in het oog. Tot op de huidige dag is zichtbaar hoe deze kloosters een nieuwe bestemming kregen. De binnenstad van Groningen biedt daar mooie voorbeelden van. Het Dominicanenklooster werd een weeshuis, het Munnekeholm een hospitaal, het refugium in de Boteringestraat een rechtbank. Stenen van klooster Aduard kregen een nieuw leven als provinciaal bestuursgebouw. De begijnhoven aan het Broerenplein werden omgetoverd tot Academie voor de universiteit, het Franciscanenklooster er tegenover werd bibliotheek. Het was een enorme operatie, die enigszins doet denken aan de seculiere herbestemming van monumentale kerkgebouwen in onze eigen tijd.
Dagritme
Van protestantse kloosterlijke leefgemeenschappen leek aanvankelijk nauwelijks sprake te zijn, afgezien groepen in de marge als de labadisten (Anna Maria van Schuurman). Interessant genoeg kwamen zulke gemeenschappen wél weer in beeld na de scheiding van kerk en staat, in 1795 en definitief in 1848. Dit was de tijd van grootschalige protestantse initiatieven op het gebied van zorg en verpleging, zoals Veldwijk in Ermelo en vele andere. Hier werden spiritualiteit en samenleven volgens een strak dagritme en zorg voor de naaste met elkaar gecombineerd: een actualisering van het aloude monastieke model. De Moderne Devotie had indertijd hetzelfde gedaan. Opvallend is evenwel dat dit type gemeenschappen zich eveneens oriënteerde binnen een protestantse oecumene. Inspiratie ging uit van de Hernhutters, met hun internationale verbindingen en leefgemeenschap in Zeist, maar vooral van de lutheranen. Instellingen als de diaconessenhuizen bij Düsseldorf (Theodor Fliedner) leverden de inspiratie voor soortgelijke grootschalige projecten in Nederland. Protestantse diaconessenhuizen combineerden een liturgisch dagritme, leven in soberheid en inzet ten behoeve van de naaste. Samen met de rooms-katholieke ziekenhuizen verzorgden ze tot ver in de twintigste eeuw een substantieel deel van de medische zorg in ons land op basis van privaat (christelijk) initiatief.
Ora et labora
Kerkgeschiedenis kent vanouds een zekere neiging om zich te concentreren op bestudering van de kerk als instituut en op (vooral mannelijke) vaktheologen. Mede daardoor weten we van de protestantse voorlopers van de ‘nieuw-monastieke’ beweging minder af dan we eigenlijk wel zouden willen. Onder de inspiratoren daarvan in de negentiende en twintigste eeuw komen naar verhouding veel vrouwen voor. Een zelfstandige beroepsuitoefening was voor de meesten alleen mogelijk wanneer ze ongehuwd bleven. Leidinggevende verantwoordelijkheid in de zorg kreeg gestalte in daarmee verbonden leefgemeenschappen, waarvan de diaconessenziekenhuizen het bekendste voorbeeld vormen. Rond de zending ontstonden vergelijkbare netwerken, met gecombineerd accent op geestelijke verdieping, samenleving en werk dichtbij en ver weg. Al waren het geen kloostergemeenschappen, ook ‘Oegstgeest’ en ‘Baarn’ vertoonden die kenmerken. Artsen en christenen uit Indonesië namen het voortouw in de protestantse woon-werkgemeenschap Nes Ammim in Israël.
Protestants?
De vraag of de nieuw-monastieke beweging (ook) protestantse wortels heeft, kan al met al bevestigend beantwoord worden. Wel met een voorbehoud: die wortels reiken over grenzen heen. De inspiratie is oecumenisch, breder dan het Nederlandse protestantisme in engere zin. Positieve impulsen komen van de Moderne Devotie, van de lutheranen, van de hernhutters, van volken en culturen buiten Europa. Het is bovendien van belang om op te merken hoe groot de invloed van ‘leken’ was en is. Het waren vaak de toen nog niet tot het kerkelijk ambt bevoegde vrouwen, de artsen, verpleegkundigen en missionaire werkers die het voortouw namen. Die maatschappelijke breedte zien we in het heden terug. ‘Het waren vaak de toen nog niet tot het kerkelijk ambt bevoegde vrouwen, de artsen, verpleegkundigen en missionaire werkers die bij het monastieke model het voortouw namen.’