3 minute read

‘Bijzonder ongeschikt’

door dr. Eward Postma universitair docent beroepsvorming & spiritualiteit aan de PThU

Het was kort na de oorlog. De kerkdiensten tijdens de bezettingsjaren hadden iets in mijn oom Schelte losgemaakt. Hij was geraakt door wat er vanaf de kansel was gezegd. En bij de jongelingsvereniging had hij geleerd om ‘actuele onderwerpen’ te behandelen. Het feit dat er tijdens de oorlogsjaren honger-evacués waren opgenomen, ook bij hen thuis, had hem nog extra besef gegeven van wat er aan de hand was. De ruimte voor discussie tijdens catechese en bij de jongelingsvereniging legde de basis voor zijn keuze voor het predikantschap.

Hoezeer hij ook urgentie voelde, theologie gaan studeren sprak niet voor zich. Zijn vooropleiding bestond uit mulo en hbs en dat was niet toereikend. En zijn vader (mijn pake, die ik nooit gekend heb) was boerenarbeider. Sinds enkele jaren was hij weliswaar in loondienst bij een aardappelhandel, maar een vetpot was het niet. Als Schelte, die de oudste zoon was, zou gaan studeren, zou dat allicht gevolgen hebben voor de andere kinderen.

Toch stemde mijn pake in met de wens van zijn zoon. De motivatie die hij gaf onderstreept alleen maar dat theologie studeren niet vanzelf sprak: mijn oom was ‘bijzonder ongeschikt’ voor ‘wurk op it lân’. De zelfspot waarmee mijn oom deze woorden in zijn beknopte memoires heeft opgetekend, laat zien dat hij het judicium uit eigen ervaring herkende. De diepe ernst die in het oordeel besloten lag, blijft onbenoemd. Het illustreert hoe met het in gang zetten van de wederopbouw de boerencultuur zoals die er eeuwenlang was, onbedoeld uit onze herinneringen aan het verdwijnen is.

Twee avonden digitaal genealogisch onderzoek maakt aannemelijk dat het voorgeslacht van mijn pake tot in de zestiende eeuw voornamelijk uit boerenarbeiders bestond. Soms zat er een molenaar, kastelein of koopman tussen. Van de vrouwen kom ik weinig meer te weten dan hun naam. Zij deelden in hetzelfde bestaan, waarin er geleefd werd van het stukje grond dat ze, soms tijdelijk, konden pachten. Vaak werkten ze daarnaast als seizoenarbeiders voor boeren met grond. Mannen en vrouwen gingen naar de lagere school, maar hadden vooral hun handen en de rest van hun lichaam om in hun onderhoud en dat van hun gezin te voorzien.

De ‘ongeschiktheidsverklaring’ die mijn pake rond 1946 afgaf, laat intussen ook de eigenwaarde van deze boerenarbeider zien. Dat ontroert me.

Hij wist wat er nodig was op de akker en wat daar bij kwam kijken. Op basis daarvan maakte hij een eigen en reële professionele afweging waarbij hij oog had voor wat zijn zoon in huis had. Deze episode stemt mij nederig en helpt mij tegelijk. De keuzevrijheid die zo vanzelfsprekend lijkt geworden, is dat ten diepste niet. Ook roeping, wat vaak zo’n individueel gebeuren lijkt, heeft een context waarin de mensen om ons heen meespreken en een eigen stem hebben. De waardigheid van deze boerenarbeider beschouw ik daarbij als fundamenteel, ook voor de theoloog en docent beroepsvorming die ik nu ben.

This article is from: