
6 minute read
Familie in het Nieuwe Testament
door Suzan Sierksma-Agteres, universitair docent Nieuwe Testament aan de PThU
Kerststallen schilderen een pittoresk beeld van een klein gezinnetje – vader, moeder, kind – te midden van wat bijzondere ‘huisdieren’ en bezoekers. Maar hoe moeten we ons een familie in die tijd eigenlijk voorstellen? En hoe rijmen we die romantische kerststal met Jezus’ uitspraken over het ‘haten’ van je familieleden?
Om met de eerste vraag te beginnen, het is belangrijk om allerlei moderne ideeën over wat een familie is tussen haken te zetten als we ons een voorstelling van eerste-eeuwse families maken. En dan gaat het niet alleen om de moderne, Nederlandse standaard-samenstelling van vader, moeder en twee kinderen, maar ook om opvattingen over het ‘waartoe’ van een familie. In de eerste-eeuwse Mediterrane cultuur bestonden huishoudens doorgaans uit drie of vier generaties, en werden niet alleen genetisch verwante mensen, maar ook adoptiekinderen, slaafgemaakten, vrijgelatenen en clientes inclusief hun partners of kinderen tot de familia of oikos gerekend. Alle leden van één zo’n huishouden waren doorgaans economisch afhankelijk van één meester (die bij uitzondering een vrouw kon zijn, maar doorgaans ging het om een pater familias). Zij konden, maar hoefden dat niet per definitie, onder één dak leven. Bij armere gezinnen waren in steden kleine appartementen in insulae (woontorens) de norm, die soms door meerdere families werden gedeeld: de grenzen tussen families waren niet altijd scherp te trekken. In meer rurale gebieden als de dorpen van Galilea, kreeg de onderlinge economische afhankelijkheid van familieleden vorm door het gezamenlijk werken aan vormen van landbouw en visserij of een ambacht.
Bestaanszekerheid
Veel functies die wij in onze maatschappij met werkgevers, onderwijs of de overheid associëren, werden in deze cultuur dan ook door de familie opgepakt. Er zijn zowel in pagane als Joodse teksten volop aanwijzingen te vinden over de verantwoordelijkheid van vaders en ook moeders (zie Spreuken 6:20) om kinderen te onderwijzen, dat betrof vaardigheden als schrijven (zie bijv. Jubileeën 8:2; 11:16; 19:14) even goed als onderwijs in de religieuze traditie. Dit was niet alleen een kwestie van zorg voor je kinderen, maar ook een publieke kwestie van familie-eer: slecht opgevoede kinderen hebben een directe weerslag op het aanzien van de familie als geheel (Sirach 22:3, 42:11). Ook het leren van een ambacht valt volgens diverse vroeg-Joodse auteurs onder de verantwoordelijkheid van de familie. Er bestond dan ook geen strikte scheiding tussen privésfeer en werksfeer zoals in hedendaagse kapitalistische samenlevingen. Mocht het je tegenzitten, dan was je op je familie aangewezen als vang net van sociale zekerheid. Dit gold voor ouders naar kinderen, en vanaf een zekere leeftijd van kin deren jegens hun ouders (zie hierover bijvoorbeeld Sirach 3:1-16 en het vijfde gebod).
Wie is mijn familie?
De Bijbel kent echter niet enkel teksten die het functioneren van goede familieverhoudingen stimuleren. Sterker nog, binnen het vroege christendom was een tegenoverliggende houding lange tijd dominant. ‘Wie Mij volgt, maar niet breekt met zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zussen, ja zelfs met zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn,’ zo stelt Jezus de zaak op scherp volgens Lukas 14:26, en zo lijkt de vroegste Jezus-beweging ook te hebben gefunctioneerd in de praktijk (zie Markus 1:20; 10:28-30). Gezien de context van deze uitspraak in Lukas, staat hier vooral die vangnet-functie van de oikos voorop: Jezus’ leerlingen moeten afstand doen van de privileges van hun sociale positie. Ze moeten juist die mensen te eten vragen die hen niet op hun beurt kunnen uitnodigen (vv. 12-14) en zo afstand doen van de vanzelfsprekende wederkerigheid van gunsten over-en-weer. Ook landbezit, ossen of een huwelijk worden als schijnzekerheden tegenover het Koninkrijk van God gezet (vv. 15-24). Zo moet je ook je oudedagvoorziening, werkzekerheid en status als schakel in je familiesysteem ‘haten’ om deel te kunnen zijn van de nieuwe wereldorde die Jezus voorstaat.
In Matteüs treffen we de wat bot overkomende vraag ‘wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’ op het moment dat zijn familieleden Jezus willen spreken (Matteüs 12:46-50). Deze vraag sluit aan bij de herdefiniëring van familie binnen de vroegchristelijke beweging. In de eerste groepen van Jezusvolgers sprak men elkaar aan als broers en zussen. In antropologische termen werd er volop gebruik gemaakt van ‘fictieve familietaal’ (fictive kinship language), waarmee bij gevolg bloedbanden gerelativeerd werden. Paulus presenteert zijn rol graag als vader die een zoon heeft verwekt (Filemon 1:10) of verantwoordelijk is voor de opvoeding (1 Korintiërs 4:15) of als barende (Galaten 4:19) en zogende (1 Korintiërs 3:2) moeder, en doet daarmee een beroep op de te verwachten loyaliteit van zijn ‘kinderen’.
Deelhebben aan het heil
Het belang van genetische familiebanden is ook een bediscussieerd thema in recent nieuwtestamentisch onderzoek als het gaat om modellen van ‘deelhebben aan het heil’. Een veelgehoorde tegenstelling is dat waar binnen het jodendom het behoren tot de joodse ēthnos je tot een ‘erfgenaam van het heil’ maakt, het christendom de universaliteit van dat heil heeft benadrukt, los van familie of volk. Die tegenstelling is alleen niet zo zwart-wit als je kijkt naar vroegchristelijke teksten. Als we bijvoorbeeld kijken naar de passage over Abraham in Romeinen 4, dan benadrukt de jood Paulus daar het belang van trouw/geloof (pistis). Abrahams trouw aan God vormt het fundament op basis waarvan God de status van ‘gerechtigheid’ aan hem toekent. Niet zijn besnijdenis, het kenmerk van de joodse ēthnos, maakt hem en zijn nakomelingen dus tot rechtvaardigen voor God, maar zijn vertrouwensband. Tegelijk wijzen bijbelwetenschappers erop dat ook deze passage bol staat van de familietaal: ook niet-joden zijn ‘erfgenamen’ (14) met Abraham als ‘vader’ (12). Of deze participatie in Abrahams familie via een soort Stoïsche pneuma plaatsvindt of dat er via creatio ex nihilo kinderen worden geschapen gaat de discussie voort. Maar het lijkt er tenminste op dat Paulus hier de logica van genetische verwantschap gebruikt om zo ook niet-joden een plaats te kunnen geven als familieleden binnen de oikos van Christus. Juist de diffuse aard van de antieke familie, die het genetische overstijgt, biedt daar een uitstekend model voor.
De kerk als familie
Dat de vroegchristelijke groepen zichzelf als een familie beschouwden is gezien de praktijk van ‘huiskerken’ ook niet verwonderlijk. Door in private huizen samen te komen en maaltijden te houden, sloten ze nauw aan bij wat van een eerste-eeuwse familie werd verwacht. Als je hier het onderwijs, de uitwisseling van goederen tussen welgestelden en minder fortuinlijken, en in sommige gevallen ook het samenwerken binnen één ambacht bij optelt, dan is te begrijpen dat ‘broer’ en ‘zus’ geen willekeurig gekozen aanspreekvorm was. Deze nauwe verwantschap tussen ‘kerk’ en ‘familie’ zorgde vervolgens ook voor het overnemen van ethische normen die golden binnen de antieke familie voor rollen binnen de kerk (1 Timoteüs 3:4-5, 12), het ‘huishouden van God’.
Aan kerken vandaag stelt dit de vraag of zij niet te sterk een instelling naast in plaats van binnen andere maatschappelijke structuren is geworden. In welke andere hedendaagse vormen van gemeenschap, of in welke combinatie daarvan, zouden kerken kunnen participeren? En, met het oog op de komende Kerstdagen, nog een andere oproep: laten we de grenzen van ons ‘gezin’ eens wat meer oprekken en zo herontdekken hoe veelomvattend een familie eigenlijk kan zijn.
