
26 minute read
1.1.2 Algemene regels en basisbegrippen van het bewijsrecht
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
A Aanvullend karakter van de bewijsregels
4. Algemene regel. Vele regels van materieel bewijsrecht uit Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek zijn van aanvullend recht (artikel 8.2 BW). De partijen kunnen van regels van aanvullend recht contractueel afwijken.
Zo mogen partijen bij overeenkomst bv. eigen afspraken maken over de bewijslastverdeling, de toegelaten bewijsmiddelen, de bewijswaarde van de bewijsmiddelen en de geoorloofdheid van het bewijs.
Bewijsovereenkomsten mogen echter niet in strijd zijn met wetgeving van openbare orde of van dwingend recht.
Een wettelijk verbod om de bewijsregels te moduleren is bijvoorbeeld te vinden in artikel VI.83, 21° WER en in artikel VI.95/5, 7° WER. Op basis van die artikels kunnen contractuele clausules die de bewijsmiddelen van een consument opzichtens een onderneming respectievelijk van de ene onderneming opzichtens de andere onderneming beperken, nietig worden verklaard.
B Voorwerp van het bewijs
5. Algemene regel. Rechtshandelingen en feiten moeten in principe maar bewezen worden wanneer ze aangevoerd én betwist zijn (artikel 8.3, eerste lid BW).
Algemeen bekende feiten of ervaringsregels moeten niet bewezen worden (artikel 8.3, tweede lid BW).
Voorbeeld
Het is een ervaringsregel dat de wegen glad zijn als het sneeuwt.
Ook het recht, zelfs buitenlands recht, moet niet bewezen worden. Dit wordt verwoord in de Latijnse rechtsspreuken “ius novit curia” (de rechter kent het recht) en “da mihi factum, dabo tibi ius” (geef mij de feiten en ik zal je recht bepalen).
Voorbeeld
Wanneer een Nederlandse verkoper een goed verkoopt aan een Belgische koper, kan het Nederlandse (koop)recht hierop van toepassing zijn. Het is mogelijk dat een geschil tussen de Nederlandse verkoper en de Belgische koper gebracht wordt voor de Belgische rechter en dat de Belgische rechter dan internationale rechtsmacht heeft. De Belgische rechter zal in die hypothese het Nederlandse recht moeten toepassen.
In het Belgische privaatrecht ligt het procesinitiatief bij de partijen en niet bij de rechter.
De partijen bepalen vooreerst de precieze contouren van het geschil dat zij aan de rechter ter beslechting voorleggen (beschikkingsbeginsel). Het is de rechter principieel verboden om het geschil uit te breiden tot zaken waarover de partijen geen betwisting voeren.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Het zijn vervolgens ook de partijen die de rechtshandelingen en feiten aanvoeren die zij van belang achten, opdat de rechter het geschil tussen hen zou kunnen beslechten, en die het bewijs van deze rechtshandelingen en feiten moeten leveren volgens de geldende bewijsregels.
Het zou naïef zijn te denken dat de rechter zelf het volledige initiatief neemt in de waarheidsvinding. De burgerlijke rechter is geen onderzoeksrechter of procureur des Konings die blijft zoeken tot de waarheid en niets dan de waarheid boven water komt. Men mag hoogstens hopen dat de rechter de juridische waarheid vindt in de rechtshandelingen en feiten die de partijen hem ten genoege van recht bewijzen.
6. Bewijslast(verdeling). De partij op wie de bewijslast van een rechtshandeling of feit rust, draagt de last om in een procedure ten aanzien van de rechter het bewijs daarvan leveren. Het bewijsrecht bepaalt op wie de bewijslast rust.
Hij die meent een ander in rechte te kunnen aanspreken, moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die daaraan ten grondslag liggen (artikel 8.4, eerste lid BW, vergelijk artikel 1315, eerste lid oud BW). Hij die beweert bevrijd te zijn, moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die zijn bewering ondersteunen (artikel 8.4, tweede lid BW, vergelijk artikel 1315, tweede lid oud BW). De Latijnse rechtsspreuk die deze dubbele regel bevat, luidt: “actori incumbit probatio, reus in excipiendo fit actor” (de bewijslast rust op de eiser; degene die een verweermiddel inroept wordt eiser wat dit verweermiddel betreft).
Voorbeeld
Als een partij (verkoper) beweert dat zij een wederkerige overeenkomst gesloten heeft (koop-verkoop) met een andere partij (koper) op grond waarvan die andere partij haar eerst een bepaalde prestatie verschuldigd is (betaling van de koopprijs) alvorens zijzelf moet presteren (levering van de koopwaar), zal zij het bestaan en de inhoud van die overeenkomst moeten bewijzen. Eens het bestaan en de inhoud van die overeenkomst bewezen werd door de eerstgenoemde partij (verkoper), moet de andere partij (koper), als zij beweert geen prestatie meer verschuldigd te zijn, aantonen dat haar verbintenis teniet gegaan is (bv. door betaling van de koopprijs, schuldvergelijking, kwijtschelding…).
Voorbeeld
Een persoon (schadelijder) die schadevergoeding vordert vanwege een andere persoon (schadeveroorzaker) op grond van onrechtmatige daad, zal een fout, de schade en het oorzakelijk verband tussen beide moeten bewijzen.
Artikel 870 Ger.W., dat een regel van formeel bewijsrecht bevat, bepaalt meer algemeen dat elke gedingpartij het bewijs moet leveren van de feiten (in ruime zin te begrijpen) die zij aanvoert.
7. Bewijslast en medewerkingsplicht. Alle partijen zijn gehouden om mee te werken aan de bewijsvoering (artikel 8.4, derde lid BW). Op de partijen rust een medewerkingsplicht.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Op grond van de medewerkingsplicht moeten de partijen loyaal meewerken aan de uitvoering van onderzoeksmaatregelen (zie bv. ook de regel van artikel 972bis Ger.W. uit het formeel bewijsrecht in het kader van een deskundigenonderzoek).
Daarnaast impliceert de medewerkingsplicht dat een partij soms zal moeten bijdragen aan het bewijs hoewel de bewijslast nochtans niet op haar rust.
Voorbeeld
In het kader van een consumentenkrediet zijn de consument en de kredietgever wederzijds verplicht tot het geven van juiste en volledige informatie. De kredietgever heeft daarenboven de verplichting om de informatie over de financiële toestand en de terugbetalingsmogelijkheden van de consument te controleren. De bewijslast van het in gebreke blijven door de kredietgever aan zijn verplichtingen rust in beginsel op de consument, onverminderd de verplichting van de kredietgever evenwel om bij te dragen tot het bewijs binnen de wettelijk bepaalde grenzen.
Voorbeeld
In fiscale zaken is de belastingplichtige ertoe gehouden om op correcte wijze mee te werken met de administratie om deze toe te laten de belastingschuld precies te berekenen. Op de belastingplichtige rust de verplichting om alle informatie mee te delen die noodzakelijk is om zijn belastingaangifte te controleren. De belastingplichtige kan zich niet hullen in stilzwijgen en nalaten mee te werken, onder het voorwendsel dat de bewijslast bij de fiscus ligt, wanneer hij over elementen beschikt waarop de fiscus zich zou kunnen beroepen.
8. Bewijslast en bewijsrisico. In geval van twijfel wordt hij die de door hem beweerde rechtshandelingen of feiten moet bewijzen, in het ongelijk gesteld, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 8.4, vierde lid BW).
De bewijslastverdeling bepaalt op wie het bewijsrisico rust. Wie er niet in slaagt de bewijslast die op hem rust te vervullen, verliest het proces of verzwakt minstens zijn positie.
Wanneer de toepassing van de normale regels van de bewijslastverdeling kennelijk onredelijk zou zijn, kan de rechter de bewijslast omkeren (artikel 8.4, vijfde lid BW). Een omkering van de bewijslast kan evenwel maar onder zeer stringente voorwaarden. De rechter kan slechts gebruik maken van deze mogelijkheid op voorwaarde dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn én hij alle nuttige onderzoeksmaatregelen heeft bevolen én hij erover gewaakt heeft dat de partijen meewerken aan de bewijsvoering, zonder op die manier voldoende bewijs te verkrijgen. Hij moet zijn beslissing tot omkering van de bewijslast met bijzondere redenen omkleden.
Voorbeeld
Een klant gaat naar een geldautomaat om er geld af te halen. Door een technisch probleem ontvangt hij het gevraagde bedrag niet, maar wordt zijn rekening toch met dat bedrag gedebiteerd. De zaak komt voor een rechter, die de bank verzoekt haar registers voor te leggen. De bank geeft aan dat die registers werden vernietigd. In een dergelijk geval moet de klant, dus de eisende partij, het bewijs leveren van de door hem aangeklaagde feiten. De rechter zou in dit specifieke geval de bewijslast
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
kunnen omdraaien en bij de bank leggen. Dat betekent in dit geval niet dat de rechter zwart op wit vaststelt dat de bank een fout heeft begaan, maar wel dat ze in het ongelijk zal worden gesteld als ze zelf geen bewijs naar voor brengt. De omkering van de bewijslast beoogt louter te bepalen wie de nadelige gevolgen zal moeten dragen wanneer bij de rechter twijfel heerst.
D Bewijsstandaard
9. Bewijsstandaard. Zeker bewijs. Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, moet het bewijs geleverd worden met een redelijke mate van zekerheid (artikel 8.5 BW).
Voorbeeld
De architect moet in het lastenboek de passende materialen voorzien die overeenkomen met hun bestemming. Hij is gehouden de bouwheer te verwittigen van de nadelen die bepaalde materialen kunnen teweeg brengen. De architect moet het bewijs leveren van deze verwittiging. Loutere beweringen van de architect dat hij de bouwheer verwittigd heeft, zijn geen zeker bewijs en volstaan niet.
10. Bewijs door waarschijnlijkheid. Onverminderd de verplichting tot medewerking van alle partijen aan de bewijsvoering, kan hij die de bewijslast draagt van een negatief feit, genoegen nemen met het aantonen van de waarschijnlijkheid van dat feit (artikel 8.6, eerste lid BW).
Hetzelfde geldt voor positieve feiten waarvan het vanwege de aard zelf van het te bewijzen feit niet mogelijk of niet redelijk is om een zeker bewijs te verlangen (artikel 8.6, tweede lid BW).
Voorbeeld
Het voertuig van een verzekerde, voorzien van een courant alarmsysteem, werd op de parking van een grootwarenhuis gestolen. Er waren geen getuigen of camerabeelden. De verzekerde deed aangifte van de diefstal bij de politie en bij de verzekeraar bij wie hij een omniumverzekering had onderschreven. De bewijslast van de diefstal van het voertuig rust op de verzekerde. Behoudens betrapping op heterdaad, getuigen, camerabeelden, bekentenissen… is het bewijs van een diefstal bijzonder moeilijk. De rechter kan de aangifte van de diefstal en de verklaringen van de verzekerde aannemen als bewijs van de diefstal, wanneer er geen enkel reden is om deze in twijfel te trekken.
E Wettelijke vermoedens
11. Begrip vermoeden en onderscheid tussen wettelijk vermoeden en feitelijk vermoeden. Een vermoeden is een gevolgtrekking die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit (artikel 1349 oud BW).
Een wettelijk vermoeden is het vermoeden dat door een wetsbepaling met een zeker feit verbonden is (artikel 1350 oud BW). De wetsbepaling die een wettelijk vermoeden instelt, bepaalt welk gevolg getrokken moet worden uit het zekere feit. De rechter heeft geen beoordelingsvrijheid. De gevolgtrekking geldt zodra de voorwaarden van het wettelijke vermoeden vervuld zijn.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Voorbeeld
Wanneer een consument bij een professionele verkoper een consumptiegoed (bijvoorbeeld een laptop) aankoopt, geldt er een wettelijke garantie van twee jaar. Om van die garantie te kunnen genieten, moet de consument wel kunnen bewijzen dat een eventueel gebrek al aanwezig was in het goed op het moment van de levering. Wanneer echter het gebrek zich manifesteert binnen de eerste zes maanden na de levering, dan geldt er een wettelijk vermoeden dat het gebrek al bestond ten tijde van de levering (artikel 1649quater oud BW).
Een feitelijk vermoeden (ook rechterlijk vermoeden genoemd) is een bewijsmiddel waarbij de rechter het bestaan van één of meer onbekende feiten afleidt uit het voorhanden zijn van één of meer bekende feiten (artikel 8.1, 9° BW). Feitelijke vermoedens worden aan het oordeel en het beleid van de rechter overgelaten.
Voorbeeld
Het is een bekend gegeven dat naar aanleiding van graaf- of bouwwerken ongewild wel eens kabels beschadigd worden. Wanneer een persoon in de buurt van zulke werken vaststelt dat een kabel niet meer werkt of kortsluiting geeft, zal hij snel zijn pijlen richten op de aannemer die in de buurt werken uitvoert. De rechter kan dan oordelen dat er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zijn dat de schade door een foutieve handelwijze van de aannemer werd veroorzaakt wanneer bijvoorbeeld de aannemer niet of onvoldoende beschermingsmaatregelen genomen heeft voor het onderstutten van een opgegraven kabel, wanneer er een kort tijdsverloop is tussen de werken en de kortsluiting en wanneer er geen andere oorzaken van de kortsluiting zijn.
12. Werking van de wettelijke vermoedens. Het wettelijke vermoeden wijzigt het voorwerp van het bewijs of stelt, in voorkomend geval, degene ten voordele van wie het bestaat, ervan vrij het bewijs ervan te leveren (artikel 8.7, eerste lid BW).
Wettelijke vermoedens kunnen weerlegbaar zijn (‘presumptio iuris tantum’) of onweerlegbaar zijn (‘presumptio iuris et de iure’).
Het wettelijke vermoeden kan in beginsel weerlegd worden. Dit is echter, naast andere specifieke gevallen, niet zo wanneer de wet anders bepaalt (artikel 8.7, tweede lid BW).
Voorbeeld
Artikel 3.18 BW bevat een weerlegbaar wettelijk vermoeden, nu het tegenbewijs toelaat: ‘Bezit is de feitelijke uitoefening van een recht als ware men de titularis van dit recht, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een derde. Degene die het recht feitelijk uitoefent, wordt vermoed de bezitter ervan te zijn, behoudens tegenbewijs’.
Voorbeeld
Artikel 4 Arbeidsovereenkomstenwet bevat een weerlegbaar wettelijk vermoeden dat een persoon die tegen vergoeding bestendig bemiddelt voor een ander persoon (m.n. ‘cliënteel opspoort en bezoekt met het oog op het onderhandelen en sluiten van zaken’) dit doet als werknemer (‘handelsvertegen
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
woordiger’) onder een arbeidsovereenkomst en niet als zelfstandige (‘handelsagent’) onder een handelsagentuurovereenkomst.
13. Werking van feitelijke vermoedens. Verderop zullen we zien in welke gevallen bewezen kan worden aan de hand van feitelijke vermoedens en wat in voorkomend geval hun bewijswaarde is.
F Bewijsmiddel
14. Bewijsmiddel. Een bewijsmiddel is een methode die aangewend kan worden om bewijs te leveren.
De bewijsmiddelen die het burgerlijk recht kent en die we verderop in detail bespreken, zijn: 1 het ondertekend geschrift (gedefinieerd in artikel 8.1, 6° BW); 2 de getuigenis (gedefinieerd in artikel 8.1, 8° BW); 3 het feitelijke vermoeden (gedefinieerd in artikel 8.1, 9° BW); 4 de bekentenis (gedefinieerd in artikel 8.1, 10° BW); en 5 de eed (gedefinieerd in artikel 8.1, 12° BW).
Het ondernemingsrecht kent daarnaast nog twee bijzondere bewijsmiddelen: 1 de boekhouding; en 2 de aanvaarde factuur.
Niet alle bewijsmiddelen zijn te allen tijde toelaatbaar. Het bewijsrecht bepaalt onder welke voorwaarden een bepaald bewijsmiddel aangewend kan worden tot bewijs van een betwist feit. Daarop komen we hierna nog terug.
G Bewijswaarde
15. Bewijswaarde. De bewijswaarde is de mate waarin een bewijselement de rechter overtuigt (artikel 8.1, 14° BW).
De wettelijke (of bindende) bewijswaarde is de mate waarin een bewijsmiddel volgens de wet bewijs oplevert en de rechter en de partijen door dit bewijsmiddel gebonden zijn (artikel 8.1, 15° BW). Sommige bewijsmiddelen, bv. de bekentenis en de beslissende eed, hebben een wettelijke bewijswaarde.
Andere bewijsmiddelen hebben een vrije bewijswaarde. Dat een bewijsmiddel vrije bewijswaarde heeft, betekent dat de rechter er vrij de overtuigingskracht van bepaalt. Het bewijs door getuigenis (artikel 8.28, tweede lid BW) en het bewijs door een feitelijk vermoeden (artikel 8.28, tweede lid BW) hebben vrije bewijswaarde (op voorwaarde dat deze bewijsmiddelen in de concrete casus toegelaten zijn).
H Bewijskracht
16. Bewijskracht. Bewijskracht betekent dat aan een geschrift geen uitlegging gegeven mag worden die met de bewoordingen ervan onverenigbaar is.
I Ongeoorloofd bewijs
17. Ongeoorloofd bewijs. Het bewijs dat een persoon vergaard heeft, kan onder omstandigheden ongeoorloofd zijn. De vraag of het bewijs geoorloofd of ongeoorloofd is, staat los van de vraag of het bewijsmiddel toegelaten is.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Vooreerst kan bewijs ongeoorloofd zijn uit zijn aard. Dit is het geval met valse stukken of bewijs dat bekomen is met schending van het beroepsgeheim. Op dergelijk bewijs kan men zich niet beroepen.
Daarnaast kan bewijs onrechtmatig verkregen zijn. Dit is het geval wanneer het bewijs verkregen is door een misdrijf, door bedrog, door schending van wetten op de bewijsvergaring of door een schending van het recht op privacy.
Voorbeeld
Krachtens artikel 124, 1° en 4° van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie mag niemand, indien hij daartoe geen toestemming heeft gekregen van alle andere, direct of indirect betrokken personen, met opzet kennis nemen van het bestaan van informatie van alle aard die via elektronische weg is verstuurd en die niet persoonlijk voor hem is bestemd, noch van de informatie die met of zonder opzet werd verkregen, enig gebruik maken.
Voorbeeld
Een verslag van een privédetective levert ongeoorloofd bewijs op wanneer de privédetective gehandeld heeft in strijd is met de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, bv. wanneer zijn vaststellingen voortkomen uit onrechtmatige middelen of uitlokking en hij deze niet had kunnen doen indien hij zijn identiteit had kenbaar gemaakt.
Voorbeeld
Volgens sommige rechtspraak zijn de heimelijke opnames van gesprekken waaraan een van de partijen zelf heeft deelgenomen op zichzelf geen ongeoorloofde bewijzen, ook al was de andere gesprekspartner niet op de hoogte van deze opnames. Andere rechtspraak beoordeelt dit veel strenger.
Er bestaat in de jurisprudentie nog steeds discussie of alle ongeoorloofd bewijs steeds geweerd moet worden dan wel of er, op basis van een afweging van de begane onrechtmatigheid bij de verkrijging van het bewijs met het recht op bewijs, toch op gesteund zou mogen worden.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 9 februari 20171 . Situering. De heer R. en mevrouw D. waren gehuwd onder het wettelijke huwelijksvermogensstelsel. Middels een voorafgaande notariële inventaris en een notarieel verleden huwelijkscontract van 27 mei 2013 wijzigden de heer R. en mevrouw D. hun geldende wettelijke huwelijksvermogensstelsel in een stelsel tot scheiding van goederen. De wijziging werd op dat moment gekaderd als noodzakelijk om de huwelijksgemeenschap en het privévermogen van mevrouw D. te beschermen tegen verschillende schuldeisers van haar echtgenoot. Op 26 februari 2016 werd, op initiatief van de heer R. de echtschei-
1 Gent 9 februari 2017, RW 2020-21, afl. 8, 300.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
ding uitgesproken tussen de heer R. en mevrouw D. Mevrouw D. kwam vervolgens tot het inzicht dat de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel op 27 mei 2013 een demarche geweest was van de heer R. om haar te benadelen in de aanloop naar een reeds geplande echtscheiding. Zij was er inmiddels immers achtergekomen dat de heer R. al geruime tijd een buitenechtelijke relatie onderhield met zijn secretaresse Vl. Mevrouw D. vordert de nietigverklaring van de voorafgaande notariële inventaris en het huwelijkscontract van 27 mei 2013. Zij beroept zich hierbij op mailverkeer tussen de heer R. en zijn advocaat en tussen R. en zijn secretaresse Vl., om het bedrog van de heer R. aan te tonen. “…
2. Ten gronde rijst centraal discussie over het al dan niet regelmatige en/of rechtsgeldige karakter van het huwelijkscontract van 27 mei 2013 en de voorafgaande inventaris. 3. R. en D. zijn gehuwd op 5 juli 2002 onder het wettelijke huwelijksvermogensstelsel. Zij hebben twee kinderen: Matteo en Loïc R., geboren respectievelijk op 6 januari 2007 en 27 mei 2009. In het voorjaar van 2013 wijzigen zij het geldende huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschapsstelsel in een stelsel tot scheiding van goederen (art. 1394 BW). Dit gebeurt door middel van een voorafgaande notariële inventaris en een huwelijkscontract van 27 mei 2013, verleden respectievelijk voor notaris Frédéric B. en notaris Dirk V.D.H.
In zoverre R. de bedoelde wijziging wil verantwoorden aan de hand van nakende schulden inzonderheid in een professionele en vennootschapsrechtelijke context waarbij (gelet op een gerechtelijke procedure die begin 2013 slecht uitdraait) een (ex-)vennoot zou moeten worden uitgekocht (met aanzienlijke financiële gevolgen van dien), beaamt D. dat de wijziging haar is voorgesteld met het oog op vrijwaring van het privé-vermogen/de huwelijksgemeenschap. Die vrijwaring zou eens te meer op haar plaats zijn, aangezien R. einde 2012 in dronken toestand een verkeersongeval had veroorzaakt en dientengevolge een aanzienlijke schadeclaim zou dreigen (terwijl er een eerdere strafrechtelijke veroordeling voorlag wegens rijden onder invloed in het najaar van 2011). D. voert evenwel aan dat zij ingevolge de «opgedrongen» wijziging zeer ernstig is benadeeld (door middel van een onderbedeelde kavel), terwijl pas achteraf duidelijk is geworden dat zij deel uitmaakt van een door R. reeds enige tijd opgezet en verborgen gehouden plan tot echtscheiding, gelet op een buitenechtelijke relatie met zijn secretaresse, Vl. Korte tijd na de wijziging heeft R. de echtscheidingsprocedure ook effectief ingesteld, waarna de echtscheidingsuitspraak uiteindelijk is geveld bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, van 26 februari 2016 (met aanwijzing van een notaris-vereffenaar in de zin van art. 1210, §1 Ger.W.), dit is op dezelfde datum als het thans beroepen vonnis (waarbij dezelfde rechter de facto een geschil beslecht in de zin van art. 1209, §1 Ger.W.). Benevens de volgens D. onvolledige inventaris in het licht van art. 1183 Ger.W. (zodat de wijzigingsprocedure onregelmatig is verlopen) en de gebeurlijk ongeoorloofde oorzaak van het huwelijkscontract, beroept zij zich op de wilsgebreken (1) dwaling, (2) bedrog, (3) geweld en (4) gekwalificeerde benadeling. Hoewel R. kort na de doorgedreven wijziging de buitenechtelijke relatie heeft opgebiecht als zou deze pas zijn ingetreden, blijkt deze relatie reeds lange tijd aan de gang. D. voert aan dat, indien zij daarvan op de hoogte was geweest, zij niet met de wijziging zou hebben ingestemd. D. acht het huwelijkscontract nietig, zodat het geen rechtsgevolgen kan sorteren. 4.1. D. wil een en ander stofferen mede door middel van (1) e-mailverkeer tussen R. en zijn advocaat en (2) e-mailverkeer tussen R. en Vl. R. vraagt de wering van deze stukken uit het debat. 4.2. Allereerst kan enigszins worden meegegaan in de vaststaande rechtspraak dat vertrouwelijke briefwisseling, zo ook elektronische communicatie, kan dienen tot stoffering in een echtelijke twist, voor zover deze
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
briefwisseling/communicatie op rechtmatige wijze is verkregen en niet door het beroepsgeheim is gedekt (zie i.h.b. en vgl. EHRM 13 mei 2008, RW 2010-11, 1196; Cass. 27 januari 2000, RW 2000-01, 812, noot F. Aps; B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 542-543, nr. 1003). De aanvoering van R. dat het bedoelde e-mailverkeer wat hem betreft via een professioneel e-mailadres gebeurde, betekent als zodanig niet dat de door D. overgelegde outprints op een onrechtmatige wijze zijn verkregen. Blijkbaar heeft zij (op zoek naar bijkomende uitleg wegens het haar meegedeelde overspel) de e-mails gevonden op een thuiscomputer zonder specifieke paswoordbeveiliging. Zij heeft deze e-mails eenvoudig afgeprint. Voorts is het zeer de vraag of het beroepsgeheim m.b.t. de communicatie tussen R. en zijn advocaat dermate absoluut is dat het bedoelde e-mailverkeer tussen R. en zijn advocaat in casu door het beroepsgeheim is gedekt. Het e-mailverkeer kadert blijkbaar binnen niet-gemonopoliseerde adviesverlening, alsdan los van een procedure in rechte (zie bv. F. Blockx, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, p. 229-230, nr. 292). Bovendien staat D. buiten de relatie tussen R. en zijn advocaat. D. heeft met een gebeurlijk beroepsgeheim aan de zijde van de advocaat van R. niets te maken. Hoe dan ook blijkt geenszins dat de door D. overgelegde outprints op een onrechtmatig wijze zijn verkregen. Wie op rechtmatige wijze in het bezit is gekomen van gegevens (zelfs al zouden zij door het beroepsgeheim zijn gedekt), kan deze aanwenden (zie bv. G.L. Ballon, «Over het zeer absolute karakter van het beroepsgeheim van de advocaat» (noot onder Corr. Brussel 19 februari 1998), AJT 1998-99, p. 69-70, nr. 6). 4.3. Het gebeurlijke gegeven dat een bewijsmiddel op onrechtmatige wijze is verkregen, heeft hoe dan ook in de regel niet tot gevolg dat de (appel)rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven noch rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen (Cass. 14 oktober 2003, RW 2003-04, 814; B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 557-558, nr. 1029). De rechter moet derhalve, althans in de regel, steeds kunnen beoordelen of de begane onrechtmatigheid al dan niet moet leiden tot bewijsuitsluiting (zie bv. ook: Ch. Declerck, «Briefgeheim tussen echtgenoten» (noot onder Antwerpen 21 april 2010), NjW 2012, 428). Noch uit art. 6 EVRM (dat een eerlijk proces waarborgt) noch uit art. 8 EVRM (dat het recht op eerbiediging van het privé-leven, het gezinsleven, de woning en de briefwisseling waarborgt) noch uit enige (grond)wettelijke bepaling volgt dat bewijs dat met miskenning van een verdragsrechtelijk of grondwettelijk gewaarborgd grondrecht werd verkregen, altijd ontoelaatbaar is (Cass. 16 november 2004, RW 2005-06, 387, noot P. Popelier; B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 558-559, nrs. 1030-1031; zie bv. ook: GwH 22 december 2010, RW 2010-11, 1560). Behoudens wanneer een verdragrechtelijke of (grond)wettelijke bepaling zelf de rechtsgevolgen van de miskenning van een voorgeschreven vormvoorschrift aangaande bewijsverkrijging bepaalt, beslist de rechter welke gevolgen deze onrechtmatigheid meebrengt. 4.4. De regel van de niet-uitsluiting van het gebruik in rechte van ongeoorloofde bewijsmiddelen kent een aantal uitzonderingen (B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 560, nr. 1033). Allereerst is bewijsuitsluiting voor de rechter verplicht wanneer het verdrag of de (grond)wet zelf in de sanctie van de bewijsuitsluiting voorziet. Die uitzondering is in casu niet aan de orde. De wering van ongeoorloofde bewijsmiddelen is niet verplicht, maar wel toegelaten in drie (exhaustieve) gevallen: (1) nietigheid; (2) aantasting van de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel of (3) schending het recht op een eerlijk proces (Cass. 10 maart 2008, NjW 2010, 195, noot K. Van Kildonck; B. Cattoir, «Bewijs in burgerlijke zaken – Actuele vraagstukken in de cassatierechtspraak» in P. Taelman (ed.), Efficiënt procederen voor een goede rechtsbedeling – XLIste postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2016, p. 499-500, nr. 44). De bewijslast berust bij de partij die een van de uitzonderingen inroept.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
De uitsluiting van het ongeoorloofde bewijsmiddel is ten eerste toegelaten wanneer de rechter vaststelt dat een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm werd miskend. Deze uitzondering speelt in casu niet, daar D. e-mailverkeer overlegt. Ingeval geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm werd miskend, moet de rechter ten tweede nagaan of de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het aangewende bewijsmiddel in specie en in concreto al dan niet aantast. In het bevestigende geval komt de waarheidsvinding onder druk te staan ingevolge de begane onrechtmatigheid bij de bewijsverkrijging. Bewijsuitsluiting is dan toegelaten. Deze uitzondering speelt in casu evenmin, daar D. e-mailverkeer overlegt. De gebeurlijk onrechtmatige toegang die D. zich tot persoonlijke communicatie van R. heeft verschaft, heeft nog niet tot gevolg dat deze communicatie een gemanipuleerd en/of vervalst bewijsmiddel wordt. Er is geen sprake van kunstgrepen of van vervalsing. De betrouwbaarheid is niet aangetast. Ten derde is bewijsuitsluiting ook toegelaten wanneer het gebruik in rechte van het ongeoorloofde bewijsmiddel het recht op een eerlijk proces (in de zin van art. 6.1 EVRM) in gevaar brengt. Deze uitzondering speelt in casu evenmin, daar D. e-mailverkeer overlegt. De gebeurlijk onrechtmatige toegang die D. zich tot vertrouwelijke communicatie van R. heeft verschaft, impliceert in casu niet dat het door D. overgelegde e-mailverkeer het recht op een eerlijk proces van R. fnuikt. In zoverre gebeurlijk deloyale bewijsmiddelen aan de orde zijn, is hoe dan ook geen noemenswaardige aantasting van het recht op een eerlijk proces van R. aan de orde. Een sanctie wegens procesdeloyaliteit is in casu niet aan de orde. 4.5. Meer in het algemeen brengt de feitenrechterlijke afweging in de facultatieve gevallen van bewijsuitsluiting mee dat het recht op bewijs aan de zijde van D. als (ex-)echtgenoot van R. primeert boven de door R. ingeroepen recht op privacy. Het Hof weegt af in concreto in het licht van de artt. 6.1 EVRM en 14 IVBPR, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomen, inbegrepen de wijze waarop de bewijsmiddelen zijn verkregen en de omstandigheden waarin de gebeurlijke onrechtmatigheid is begaan (B. Allemeersch, I. Samoy en W. Vandenbussche, «Overzicht van rechtspraak (2000-2013): Burgerlijk bewijsrecht», TPR 2015, p. 673-674, nr. 74; B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 566-567, nr. 1041). Elke procespartij heeft recht op een eerlijk proces en daaruit afgeleid ook recht op bewijs, dit is het recht om enerzijds de bewijzen waarover zij beschikt over te leggen en anderzijds te verzoeken dat de bewijzen waarover zij nog niet beschikt, zouden worden vergaard aan de hand van de nodige onderzoeksmaatregelen (B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 410-412, nrs. 100102). Dat recht is een rechtstreekse afgeleide van het recht van verdediging, dat een algemeen rechtsbeginsel is en een van de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling die worden beschermd door de artt. 6.1 EVRM en 14 IVBPR. Dat recht op bewijs kent evenwel limieten. Die limieten vloeien inzonderheid voort uit grondrechten of vrijheden van elke burger, die geen van alle absoluut zijn. De verkrijging van bewijsmiddelen met miskenning van die grondrechten of vrijheden leidt niet automatisch tot uitsluiting, maar moet worden afgewogen in het licht van het recht op bewijs (zie ook: B. Vanlerberghe en S. Rutten, «Vertrouwelijkheid en bewijs» in S. Rutten en B. Vanlerberghe (eds.), Het bewijs in het burgerlijk proces, Brugge, die Keure, 2015, p. 154-160, nrs. 15-20). Aan de andere kant is ook het recht op bewijs niet absoluut en kan het dus geen vrijgeleide zijn om de grondrechten of vrijheden van anderen aan te tasten. In die optiek moet een nauwkeurige rechterlijke afweging plaatsvinden in het licht van alle omstandigheden van de zaak, met zo nodig een gepaste sanctie (B. Allemeersch, «Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van het bewijs in rechte» in P. Van Orshoven (ed.), Themiscahier gerechtelijk recht, Brugge, die Keure, 2010, p. 44-45, nr. 16). Deze rechten- en belangenafweging door het Hof brengt mee dat het recht op bewijs aan de zijde van D. als (ex-)echtgenoot van R. in casu primeert op de door R. ingeroepen privacy.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
4.6. Het Hof weert geen van de door D. overgelegde stukken uit het debat. Hoe dan ook heeft het Hof het door D. overgelegde e-mailverkeer tussen R. en zijn advocaat niet nodig bij zijn verdere beoordeling, in tegenstelling tot het door D. overgelegde e-mailverkeer tussen R. en Vl. 5. Het door D. overgelegde e-mailverkeer tussen R. en Vl. maakt duidelijk dat het huwelijkscontract (met voorafgaande inventaris) van 27 mei 2013 deel uitmaakt van een door R. reeds enige tijd opgezet en verborgen gehouden plan tot echtscheiding, gelet op een buitenechtelijke relatie met zijn secretaresse, Vl. Hoewel R. (einde juni 2013 en derhalve) kort na de doorgevoerde wijziging van het huwelijksvermogensstelsel de buitenechtelijke relatie (aan D.) heeft opgebiecht als zou deze nog maar pas zijn ingetreden, blijkt die relatie reeds lange tijd aan de gang. 6. D. voert met recht en reden aan dat, indien zij van het plan tot echtscheiding op de hoogte was geweest, zij niet met de wijziging zou hebben ingestemd. De door D. geschetste en gestoffeerde omstandigheden leren dat zij doorheen de (inderdaad «opgedrongen») wijziging van het huwelijksvermogensstelsel bedrogen en ernstig benadeeld is uitgekomen door middel van een onderbedeelde kavel.
(…) 11. (…) Het Hof verklaart het huwelijkscontract van 27 mei 2013 (met de voorafgaande inventaris) nietig op grond van (hoofd)bedrog (art. 1116 BW; S. Matthé, Familierecht als verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, 2016, p. 43-48, nrs. 48-51; W. van Gerven en A. Van Oevelen, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 119-121). R. heeft de echte onderliggende oorzaak van de door hem beoogde wijziging van het geldende huwelijksvermogensstelsel R.-D. en meer precies de start van een nieuw leven met Vl. bedrieglijk verzwegen. R. heeft voorts op listige en kunstmatige wijze (mede in het licht van de voorafgaande notariële inventaris bij het huwelijkscontract van 27 mei 2013) doelbewust vertroebeling gezaaid in een professionele en vennootschapsrechtelijke context waarbij (gelet op een gerechtelijke procedure die begin 2013 slecht uitdraait) een (ex-)vennoot zou moeten worden uitgekocht (met aanzienlijke financiële gevolgen van dien). R. heeft door middel van een kluwen van vermogensrechtelijke operaties D. met een gekunstelde wijzigingsoperatie en een onderbedeelde kavel bedrogen. Indien D. van het plan tot echtscheiding op de hoogte was, zou zij niet met een dergelijke wijziging hebben ingestemd. Hoewel zij verschoonbaar is, zou een gebeurlijke onverschoonbaarheid aan haar zijde de nietigverklaring op grond van bedrog niet in de weg staan. 12. Het gemeenrechtelijke wilsgebrek bedrog is van toepassing op huwelijkscontracten en wijzigingsakten (Ch. Declerck, «Kroniek familiaal vermogensrecht (2013-14): Secundair huwelijksvermogensstelsel» in W. Pintens en Ch. Declerck, Patrimonium 2014, Brugge, die Keure, 2014, p. 21, nr. 37). Meer en meer kan overigens worden aangenomen dat het algemene verbintenissenrecht (rechtstreeks) kan dienen inzake familierecht (S. Matthé, Familierecht als verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, 2016, 517 p.). 13. Gelet op de nietigverklaring op grond van bedrog, moet het Hof niet in detail verder ingaan op de andere gronden die D. inroept tot nietigverklaring van het huwelijkscontract van 27 mei 2013. …”