15 minute read

1.1.3 Toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen

Next Article
1.3 Test jezelf

1.3 Test jezelf

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

A Algemeen

18. Bewijsstelsels. Het bewijsrecht bepaalt welke bewijsmiddelen in een concreet geval toelaatbaar zijn. De toelaatbaarheid van een bewijsmiddel heeft betrekking op de verenigbaarheid van het bewijs met de regels van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek die bepalen onder welke voorwaarden een bepaald bewijsmiddel bewijs kan uitmaken van een betwist feit (artikel 8.1, 13° BW).

Het bewijsrecht kent het vrij bewijsstelsel en het gereglementeerd bewijsstelsel en bepaalt welk bewijsstelsel in een concreet geval geldt.

Zowel in het vrij bewijsstelsel als in het gereglementeerd bewijsstelsel bestaat er een hiërarchie van de bewijsmiddelen. Sommige bewijsmiddelen hebben voorrang boven andere bewijsmiddelen.

De hiërarchie van de bewijsmiddelen houdt verband met de bewijswaarde.

Het bewijs door bekentenis en door beslissende eed staan, door hun wettelijke bewijswaarde, hoger in de hiërarchie van de bewijsmiddelen.

Waar het vrij bewijsstelsel geldt, heeft het ondertekend geschrift nog steeds een grotere bewijswaarde dan een getuigenis of een feitelijk vermoeden. In het gereglementeerd bewijsstelsel mag in bepaalde gevallen enkel bewezen worden door middel van een ondertekend geschrift (artikel 8.9, §1, eerste en derde lid BW).

B Het vrij bewijsstelsel

19. Vrij bewijsstelsel. Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, kan het bewijs met alle bewijsmiddelen worden geleverd (artikel 8.8 BW).

Als uitgangspunt geldt dus dat het vrij bewijsstelsel van toepassing is. De wet bepaalt vervolgens in welke gevallen het vrij bewijsstelsel niet geldt en in de plaats daarvan het gereglementeerd bewijsstelsel geldt.

Het vrij bewijsstelsel is van toepassing op 1 het bewijs van feiten. 2 het bewijs tussen en tegen ondernemingen (zie verder i.v.m. het vrij bewijs in ondernemingszaken). 3 het bewijs van rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die lager is dan € 3 500,00 als het gereglementeerd bewijsstelsel in principe van toepassing zou zijn, doch dan niet boven of tegen de inhoud van een ondertekend geschrift (zie verder i.v.m. het gereglementeerd bewijsstelsel).

Het vrij bewijsstelsel zal ook van toepassing zijn als het gereglementeerd bewijsstelsel in principe van toepassing is, maar partijen desalniettemin zijn overeengekomen dat toch het vrij bewijsstelsel van toepassing is, op voorwaarde dat de wet dergelijke overeenkomst niet verbiedt.

Voorbeeld

Het bewijs dat iemand een fout begaan heeft in de zin van de artikels 1382 en 1383 oud BW (d.i. een feit) kan geleverd worden met alle bewijsmiddelen. De wetgever verwacht hier uiteraard niet dat je

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

een geschreven document uitgaande van de schadeveroorzaker voorlegt waarin deze zijn aansprakelijkheid erkent.

Voorbeeld

De verkoper kan met alle bewijsmiddelen bewijzen dat de koper, die een onderneming is, een bepaalde koopsom verschuldigd is.

Voorbeeld

De verkoper kan met alle bewijsmiddelen bewijzen dat de koper, die geen onderneming is, een bepaalde koopsom verschuldigd is, op voorwaarde dat die prijs minder dan € 3 500,00 bedraagt. Indien die koopsom echter meer dan € 3 500,00 bedraagt, moet de verkoper tegen de koper, die geen onderneming is, bewijzen door middel van een ondertekend geschrift (daargelaten de mogelijkheid om te bewijzen via een begin van bewijs door geschrift aangevuld met andere bewijsmiddelen, een bekentenis of een beslissende eed).

C Het gereglementeerd bewijsstelsel

IBasisregel

20. Gereglementeerd bewijsstelsel. In een gereglementeerd bewijsstelsel zijn niet alle bewijsmiddelen steeds toelaatbaar.

Ook al wordt het vrij bewijsstelsel door de wetgever als uitgangspunt vooropgesteld, kan het belang van het gereglementeerd bewijsstelsel in de dagelijkse praktijk moeilijk overschat worden.

De rechtshandeling met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 moet door de partijen worden bewezen door een ondertekend geschrift (artikel 8.9, §1, eerste lid BW). Het vermelde bedrag kan worden aangepast bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad in het licht van de evolutie van de levenskosten of de sociale noden. Onder het oude bewijsrecht was het drempelbedrag slechts € 375,00 (artikel 1341, eerste lid oud BW); dat drempelbedrag is dus substantieel opgetrokken.

Voorbeeld

Consumentenelektronica kost al gauw meer dan € 375,00 maar veelal minder dan € 3 500,00. Als bijvoorbeeld een verkoper tegenover een consument wil bewijzen dat de consument nog de prijs van € 850,00 voor een smartphone of een laptop verschuldigd is, kan hij dat volgens het huidige bewijsrecht uit het Burgerlijk Wetboek met alle bewijsmiddelen. Op basis van het oude bewijsrecht uit het oud Burgerlijk Wetboek kon hij dat enkel met een ondertekend geschrift, een begin van bewijs door geschrift aangevuld met andere bewijsmiddelen, een bekentenis of een beslissende eed. Duidelijk is dus dat in het nieuwe bewijsrecht veel meer rechtshandelingen voor een soepeler bewijs in aanmerking komen.

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

De rechtshandeling met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 mag dus niet bewezen worden d.m.v. een getuigenis of een feitelijk vermoeden. Deze twee bewijsmiddelen zijn principieel niet toegelaten in het gereglementeerd bewijsstelsel. Hierop bestaat wel een uitzondering: als er een begin van bewijs door geschrift (artikel 8.1, 7° BW) bestaat, mag dit aangevuld worden met een getuigenis of een feitelijk vermoeden (artikel 8.9 BW).

De rechtshandeling met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 mag echter wel steeds d.m.v. een bekentenis of een beslissende eed bewezen worden (artikel 8.13 BW).

Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan binnen het gereglementeerd bewijsstelsel enkel worden geleverd door een ander ondertekend geschrift, zelfs indien de som of de waarde lager is dan € 3 500,00. Als voor een rechtshandeling met een waarde lager dan € 3 500,00 een ondertekend geschrift als bewijs bestaat, mag binnen het gereglementeerd bewijsstelsel het tegenbewijs dus niet geleverd worden d.m.v. een getuigenis of een feitelijk vermoeden.

Het valt op dat de wetgever de voorkeur geeft aan het bewijs d.m.v. een ondertekend geschrift. Dit vloeit wellicht voort uit het feit dat een geschrift wordt opgemaakt voordat er een geschil ontstaat terwijl een getuigenbewijs een conflictsituatie veronderstelt. Wat op papier staat, blijft in principe ook onveranderd terwijl de herinneringen van getuigen mettertijd vervagen. In een Latijnse rechtsspreuk luidt dit: “verba volant, scripta manent” (woorden vervliegen, maar geschriften blijven bestaan).

De voorkeur voor het bewijs d.m.v. een ondertekend geschrift staat wel enigszins op gespannen voet met het principe uit het overeenkomstenrecht dat de meeste overeenkomsten geldig gesloten kunnen zijn vanaf de wilsovereenstemming tussen de partijen (consensualisme). Er moet dus steeds goed een onderscheid gemaakt worden tussen de geldigheidsvereisten van een rechtshandeling (een ondertekend geschrift is hier meestal niet noodzakelijk) en het bewijs van een rechtshandeling (een ondertekend geschrift zal, waar het gereglementeerd bewijsstelsel geldt, vaak wel vereist zijn).

II Uitzonderingen op het gereglementeerd bewijsstelsel

21. Eenzijdige rechtshandelingen. Het bewijs van een eenzijdige rechtshandeling kan, ongeacht de waarde, met alle bewijsmiddelen worden geleverd (artikel 8.10, eerste lid BW).

Voorbeeld

Het bewijs van een aanbod, een aanvaarding, een betaling, een opzegging… kan, ook al heeft deze rechtshandeling een waarde die gelijk aan of hoger is dan € 3 500,00, geleverd worden d.m.v. een getuigenis of een feitelijk vermoeden.

Voor het bewijs van de datum van een eenzijdige rechtshandeling geldt de regeling die geldt voor het bewijs van de datum van een onderhandse akte (artikel 8.10, tweede lid BW juncto artikel 8.22 BW). Een eenzijdige rechtshandeling krijgt ten aanzien van derden geen vaste dagtekening dan: – van de dag waarop zij is geregistreerd, ofwel – van de dag waarop de hoofdinhoud ervan is vastgesteld in een authentieke akte, ofwel – van de dag waarop minstens één van de partijen de akte of de datum ervan niet langer kan wijzigen, onder meer ten gevolge van het overlijden van een van hen.

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

De eenzijdige verbintenis om een geldsom te betalen of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren kan enkel bewezen worden door een geschrift met de handtekening van de persoon die zich verbindt, alsmede de vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt (artikel 8.10, derde lid BW juncto artikel 8.21 BW).

22. Bewijs door en tegen ondernemingen. Het bewijs tussen en tegen ondernemingen noemt men in de rechtsliteratuur ook het bewijs in ondernemingszaken. Het bewijs in ondernemingszaken wordt dan binnen het burgerlijk bewijsrecht als uitzonderingregime gesteld tegenover het bewijs in burgerlijke zaken, dat als het gemeen bewijsrecht geldt. In ondernemingszaken geldt voor alle rechtshandelingen, ongeacht hun waarde, ook het vrij bewijsstelsel; dit is anders dan in het bewijs in burgerlijke zaken (zie hiervoor).

Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen (artikel 8.11, §1, eerste lid BW, vergelijk artikel 1348bis oud BW).

Het begrip onderneming dient begrepen te worden in de zin van artikel I.1, 1° WER. Het betreft elk van de volgende organisaties: – iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent (een zogenaamde eenmanszaak); – iedere rechtspersoon (bv. een vennootschap met rechtspersoonlijkheid, zoals een VOF, CommV,

BV, CV en NV, of een VZW); en – iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.

Een aantal organisaties wordt echter uitdrukkelijk niet als onderneming aangemerkt (waaronder een hele reeks publiekrechtelijke rechtspersonen).

De regel van het vrije bewijs is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is (artikel 8.11, §1, tweede lid BW).

Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken.

De regel van het vrije bewijs is evenmin van toepassing op natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming (artikel 8.11, §1, derde lid BW).

De bewijsmiddelen die in burgerlijke zaken aangewend kunnen worden, kunnen evengoed in ondernemingszaken aangewend worden. Ook in ondernemingszaken kan aan de hand van een ondertekend geschrift, een getuigenis, een feitelijk vermoeden en de beslissende eed bewezen worden.

Het spreekt voor zich dat ook in ondernemingszaken het bewijs door een ondertekend geschrift praktisch een zeer belangrijke plaats inneemt. Wel is het dus zo dat de prevalentie van het bewijs door een ondertekend geschrift boven het bewijs door getuigenis of door een feitelijk vermoeden in ondernemingszaken niet geldt. Dat wil zeggen dat in ondernemingszaken ook rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 bewezen kunnen worden door middel van een getuigenis of een feitelijk vermoeden. Zo ook is het in ondernemingszaken mogelijk om getuigenissen en vermoedens aan te wenden als bewijs tegen en boven een ondertekend geschrift. Waar het gereglementeerd bewijsstelsel geldt, is dit absoluut ondenkbaar.

Dat neemt niet weg dat het bewijs door een getuigenis in ondernemingszaken dezelfde praktische problemen stelt als in burgerlijke zaken (zie verder).

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

Het bewijsrecht in ondernemingszaken kent nog een aantal bijzondere bewijsmiddelen, die het bewijsrecht in burgerlijke zaken niet kent, m.n. de (eigen) boekhouding die ingeroepen kan worden tegen een andere onderneming (artikel 8.11, §2 BW, vergelijk artikel 1348bis, §2 oud BW) en de aanvaarde factuur (die men zelf heeft opgemaakt) die ingeroepen kan worden tegen een andere onderneming (artikel 8.11, §4 BW, vergelijk artikel 1348bis, §4 oud BW).

De boekhouding van een onderneming heeft slechts een wettelijke bewijswaarde tegen een andere onderneming indien de vermeldingen in de boekhouding van de onderscheiden partijen overeenstemmend zijn. In alle andere gevallen oordeelt de rechter vrij over de bewijswaarde van de boekhouding (artikel 8.11, §2, eerste lid BW).

De boekhouding van een onderneming levert geen wettelijke bewijswaarde op tegen personen die geen onderneming zijn (artikel 8.11, §2, tweede lid BW).

De boekhouding van een onderneming mag worden ingeroepen tegen deze onderneming. Deze boekhouding mag niet ten nadele van die onderneming worden gesplitst, behalve wanneer ze niet op regelmatige wijze gehouden is (artikel 8.11, §2, derde lid BW). De partij die wil bewijzen tegen een onderneming aan de hand van de boekhouding van die onderneming, moet die boekhouding dus in haar geheel nemen en mag niet aan cherrypicking doen (vergelijk artikel 8.32, derde lid BW).

Behoudens tegenbewijs, levert een door een onderneming aanvaarde of niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur tegen deze onderneming bewijs op van de aangevoerde rechtshandeling (artikel 8.11, §4, tweede lid BW). Een factuur wordt vermoed aanvaard te zijn wanneer zij niet binnen een redelijke termijn na haar ontvangst geprotesteerd is. Die redelijke termijn is de termijn die redelijkerwijze nodig is om de juistheid van de factuur te controleren. In de regel neemt men aan dat die termijn ongeveer één maand, maar niet veel langer, kan bedragen.

Eens vaststaat dat de factuur aanvaard is, worden alle vermeldingen erop (met inbegrip van de algemene voorwaarden, die bv. een interestbeding, schadebeding, opeisbaarheidsbeding, rechtskeuzebeding, forumbeding… kunnen bevatten), vermoed een correcte weergave van de overeenkomst tussen partijen te zijn. Tegenbewijs blijft wel mogelijk. Het belang van het bewijs door middel van de aanvaarde factuur in ondernemingszaken kan moeilijk overschat worden.

Voorbeeld

Een onderneming-leverancier levert na een telefonische bestelling een voorraad goederen aan een onderneming-klant. Er wordt niets op papier gezet. Na de levering verzendt de onderneming-leverancier haar factuur ten bedrage van € 5 000 aan de onderneming-klant. De factuur wordt niet geprotesteerd, maar ook niet betaald door de onderneming-klant. Na de vervaltermijn van de factuur start de onderneming-leverancier een invorderingsprocedure. Als de onderneming-klant de factuur van de onderneming-leverancier wel degelijk ontvangen heeft en niet binnen een redelijke termijn geprotesteerd heeft, wordt de onderneming-klant vermoed deze factuur aanvaard te hebben. Eens vaststaat dat de factuur aanvaard werd, worden alle vermeldingen erop (bv. de aard en de hoeveelheid geleverde goederen, de verschuldigde prijs en de eventuele algemene voorwaarden) vermoed een juiste weergave van de overeenkomst tussen partijen te zijn. Als de onderneming-klant betwist dat zij de factuur ontvangen heeft, kan de onderneming-leverancier bewijzen dat de onderneming-klant ze wel degelijk ontvangen heeft aan de hand van haar boekhouding. Als de betreffende factuur ingeboekt is in de boekhouding van de onderneming-leverancier (in het uitgaand facturenboek) ontstaat hieruit het (weerlegbaar) vermoeden dat deze factuur opgemaakt is door de onderneming-leverancier, verstuurd is aan de onderneming-klant en ontvangen is door de onderneming-klant. De onderneming-leveran-

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

cier kan haar dossier versterken door bijvoorbeeld ook haar btw-aangifte voor te brengen (waarin de litigieuze factuur is opgenomen) en door bijvoorbeeld diverse, onbeantwoorde ingebrekestellingen aan de onderneming-klant voor te brengen (waarvoor mogelijk een verzendingsbewijs en/of ontvangstbewijs voorgebracht kan worden).

Het gebrek aan betwisting van een factuur door een persoon die geen onderneming is, kan niet worden beschouwd als een aanvaarding van die factuur, behalve wanneer deze afwezigheid van betwisting een omstandig stilzwijgen uitmaakt (artikel 8.11, §4, tweede lid BW). De uitdrukkelijke of stilzwijgende aanvaarding van een factuur door een persoon die geen onderneming is, maakt een feitelijk vermoeden uit. Het weze in herinnering gebracht dat feitelijke vermoedens niet altijd toegelaten bewijsmiddelen zijn. Iedere overeenkomst die van deze regels afwijkt en afgesloten is voor het ontstaan van het geschil, is nietig.

Uit het voorgaande kan worden onthouden dat het van groot belang is te bepalen of het bewijs in burgerlijke zaken of het bewijs in ondernemingszaken van toepassing is. In essentie kunnen we stellen dat de hoedanigheid van de partij tegen wie bewezen moet worden, bepaalt welke bewijsregels van toepassing zijn. Is de partij tegen wie bewezen moet worden een onderneming (in de zin van artikel I.1, eerste lid, 1° WER), dan mag de partij op wie de bewijslast rust tegen die partij bewijzen volgens de regels van het bewijs in ondernemingszaken (het vrij bewijsstelsel). Is de partij tegen wie bewezen moet worden geen onderneming, dan moet de partij op wie de bewijslast rust tegen die partij bewijzen volgens de regels van het bewijs in burgerlijke zaken (het gereglementeerd bewijsstelsel). Voor natuurlijke personen die onderneming zijn, geldt de nuance dat nog moet nagegaan worden of het om rechtshandelingen gaat die al dan niet kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.

Dit impliceert meteen dat in de relatie tussen twee partijen twee verschillende bewijsregimes van toepassing kunnen zijn, al naargelang in welke richting het bewijs gevoerd moet worden. De partij die zich kan bedienen van de regels van het bewijs in ondernemingszaken is uiteraard beter af dan de partij die zich moet bedienen van de regels van het bewijs in burgerlijke zaken.

23. Onmogelijkheid om te bewijzen. Het gereglementeerd bewijsstelsel geldt niet: – in geval van materiële onmogelijkheid om zich een akte te verschaffen; – in geval van morele onmogelijkheid om zich een akte te verschaffen; – indien het gebruikelijk is geen akte op te stellen; – wanneer de akte verloren is gegaan door overmacht (artikel 8.12, eerste lid BW, vergelijk artikel 1384 oud BW).

24. Andere uitzonderingen. In afwijking van het gereglementeerd bewijsstelsel, kan het ondertekend geschrift vervangen worden door: – een bekentenis; – een beslissende eed; – een begin van bewijs door geschrift, voor zover dit aangevuld wordt met een ander bewijsmiddel (artikel 8.13 BW).

25. Bewijs door en tegen derden. Derden kunnen het bewijs van een rechtshandeling met alle bewijsmiddelen leveren (artikel 8.14, eerste lid BW).

Een partij bij een rechtshandeling kan het bewijs van die rechtshandeling ten aanzien van derden leveren met alle bewijsmiddelen (artikel 8.14, tweede lid BW). Voor het bewijs van de datum van de

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

rechtshandeling gelden evenwel bijzondere regels (artikel 8.14, tweede lid BW juncto artikel 8.22 BW). Een rechtshandeling krijgt ten aanzien van derden geen vaste dagtekening dan:

– van de dag waarop zij is geregistreerd, ofwel – van de dag waarop de hoofdinhoud ervan is vastgesteld in een authentieke akte, ofwel – van de dag waarop minstens één van de partijen de akte of de datum ervan niet langer kan wijzigen, onder meer ten gevolge van het overlijden van een van hen.

26. Samenvattend schema.

Bewijs van rechtsfeiten die geen rechtshandeling zijn Bewijs van rechtshandelingen tussen de partijen

Rechtsfeiten zijn feiten die rechtens relevant zijn omdat zij rechtsgevolgen teweegbrengen.

Voorbeeld

onrechtmatige daad Rechtshandelingen zijn handelingen die bewust gesteld worden met het oog op het creëren van rechtsgevolgen.

Voorbeeld

overeenkomst en eenzijdige wilsuiting

Een rechtshandeling tussen twee andere partijen is voor een derde partij een rechtsfeit. De partij tegen wie bewezen moet worden is een onderneming: de partij op wie de bewijslast rust mag zich bedienen van het bewijs in ondernemingszaken. Indien de partij tegen wie bewezen moet worden een natuurlijke persoon is die onderneming is, dan is het bewijs in ondernemingszaken van toepassing wanneer de te bewijzen rechtshandeling niet kennelijk vreemd is aan de onderneming van de natuurlijke persoon.

De partij tegen wie bewezen moet worden is geen onderneming: de partij op wie de bewijslast rust moet zich bedienen van het bewijs in burgerlijke zaken. Indien de partij tegen wie bewezen moet worden een natuurlijke persoon is die onderneming is, dan is het bewijs in burgerlijke zaken van toepassing wanneer de te bewijzen rechtshandeling kennelijk vreemd is aan de onderneming van de natuurlijke persoon.

This article is from: