
40 minute read
1.1.4 Bewijsmiddelen
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Het bewijs is vrij.
Een rechtsfeit kan door alle bewijsmiddelen aangetoond worden, met uitzondering van een aantal ongeoorloofde bewijsmiddelen. In burgerlijke zaken: het gereglementeerd bewijsstelsel geldt.
Een rechtshandeling kan slechts door welbepaalde bewijsmiddelen aangetoond worden, waarbij er een hiërarchie is tussen deze bewijsmiddelen.
Voor zaken met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 moet het bewijs geleverd worden aan de hand van een ondertekend geschrift. Bewijs door een getuigenis of een feitelijk vermoeden boven of tegen een ondertekend geschrift is niet toegelaten (behoudens indien er een begin van bewijs door geschrift is, dat dan wel aangevuld mag worden door een getuigenis of een feitelijk vermoeden). Bewijs door een bekentenis of een beslissende eed is ook mogelijk.
In ondernemingszaken: het vrij bewijsstelsel geldt.
Een rechtshandeling kan door alle bewijsmiddelen aangetoond worden, waarbij er geen hiërarchie is tussen deze bewijsmiddelen. Het bewijs in ondernemingszaken kent enkele bijzondere bewijsmiddelen, m.n. de boekhouding en de aanvaarde factuur.
A Bewijs door een ondertekend geschrift
IAlgemeen
27. Definities. Het Burgerlijk Wetboek definieert de begrippen ‘geschrift’, ‘ondertekend geschrift’, ‘authentieke akte’, ‘onderhandse akte’, ‘handtekening’ en ‘elektronische handtekening’. Elk van die definities heeft haar belang.
(I) Een geschrift is een geheel van alfabetische tekens of van enige andere verstaanbare tekens aangebracht op een drager die de mogelijkheid biedt toegang ertoe te hebben gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen en waarbij de integriteit ervan wordt beschermd, welke ook de drager en de transmissiemogelijkheden zijn (artikel 8.1, 1° BW).
In de definitie van geschrift zitten drie elementen:
(a) Een geschrift moet leesbaar zijn (‘een geheel van alfabetische tekens of van enige andere verstaanbare tekens’).
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
(b) Een geschrift moet duurzaam zijn (‘aangebracht op een drager die de mogelijkheid biedt toegang ertoe te hebben gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen’).
(c) Een geschrift moet onveranderlijk zijn (‘waarbij de integriteit ervan wordt beschermd, welke ook de drager en de transmissiemogelijkheden zijn’).
De definitie van geschrift is duidelijk ruim. Niet alleen documenten op papier kunnen eronder vallen, maar ook bv. e-mails, WhatsApp-berichten en sms’en.
(II) Een ondertekend geschrift is elke onderhandse akte of authentieke akte (artikel 8.1, 6° BW).
Een authentieke akte is een geschrift dat in de wettelijke vorm is verleden voor een openbare of ministerieel ambtenaar die de bevoegdheid en hoedanigheid heeft om te instrumenteren (artikel 8.1, 5° BW).
Een onderhandse akte is een geschrift dat rechtsgevolgen beoogt, dat door de partij(en) ondertekend wordt met de bedoeling om met de inhoud ervan in te stemmen, en dat geen authentieke akte is (artikel 8.1, 4° BW).
In de definitie van een ondertekend geschrift zit – via de definities van authentieke akte en onderhandse akte die eraan verbonden zijn – de vereiste van een handtekening verbonden aan het geschrift ingebed.
Een handtekening is een teken of een opeenvolging van tekens, aangebracht met de hand, elektronisch of via ieder ander procedé, waarmee een persoon zich identificeert en waaruit zijn wilsuiting blijkt (artikel 8.1, 2° BW).
Een handtekening heeft twee functies:
(a) Een persoon identificeert zich ermee.
(b) Een persoon uit er zijn wil mee. De meest verregaande wilsuiting die kan blijken uit een handtekening is de toestemming van de ondertekenaar. Nochtans kan uit een handtekening ook een minder verregaande wilsuiting blijken, bv. de bevestiging van ontvangst door of de aanwezigheid van de ondertekenaar.
Een handgeschreven handtekening is een handtekening die met de hand rechtstreeks op de drager is aangebracht.
De loutere kopie van een getekend geschrift of de loutere doordruk van een handtekening op carbonpapier bevat geen originele handtekening. Dergelijke kopie of doordruk kan dan ook niet kwalificeren als een ondertekend geschrift.
Een elektronische handtekening is een handtekening conform artikel 3, 10° tot 3, 12° e-IDAS-verordening (artikel 8.1, 3° BW).
Er bestaan drie types van elektronische handtekening.
(a) De gewone ‘elektronische handtekening’ zijn gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen (artikel 3.10 e-IDAS-verordening), zonder dat voldaan is aan de kenmerken van een geavanceerde elektronische handtekening of een gekwalificeerde handtekening.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Voorbeeld
Een gescande handtekening of een foto van een handtekening is een gewone elektronische handtekening. Een getypte naam onder een elektronisch bericht is geen elektronische handtekening.
Het rechtsgevolg van een gewone elektronische handtekening en de toelaatbaarheid ervan als bewijsmiddel in gerechtelijke procedures mogen niet worden ontkend louter op grond van het feit dat de handtekening elektronisch is of niet aan de eisen voor gekwalificeerde elektronische handtekeningen voldoet (artikel 25.1 e-IDAS-verordening).
Het is aan de rechter om de bewijswaarde van de elektronische handtekening te beoordelen en dus na te gaan of er voldoende waarborgen zijn dat bv. degene wiens gescande handtekening prijkt op een document ook daadwerkelijk dit document ondertekend heeft.
(b) De “geavanceerde elektronische handtekening” is een elektronische handtekening die voldoet aan de volgende eisen:
(1) zij is op unieke wijze aan de ondertekenaar verbonden;
(2) zij maakt het mogelijk de ondertekenaar te identificeren;
(3) zij komt tot stand met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken, en
(4) zij is op zodanige wijze aan de daarmee ondertekende gegevens verbonden, dat elke wijziging achteraf van de gegevens kan worden opgespoord (artikel 3.11 juncto artikel 26 e-IDAS-verordening).
Een geavanceerde elektronische handtekening vereist dus een hoger veiligheidsniveau dan een gewone elektronische handtekening.
(c) De “gekwalificeerde elektronische handtekening” is een geavanceerde elektronische handtekening die is aangemaakt met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen en die gebaseerd is op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen (artikel 3.12 e-IDAS-verordening).
Een gekwalificeerde elektronische handtekening vereist dus een nog hoger veiligheidsniveau dan een geavanceerde elektronische handtekening.
Voorbeeld
De elektronische handtekening gezet met de elektronische identiteitskaart is een gekwalificeerde elektronische handtekening.
Een gekwalificeerde elektronische handtekening heeft hetzelfde rechtsgevolg als een handgeschreven handtekening (artikel 25.2 e-IDAS-verordening).
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
II Authentieke akte
28. Begrip authentieke akte. Een authentieke akte is een geschrift dat in de wettelijke vorm is verleden voor een openbare of ministerieel ambtenaar die de bevoegdheid en hoedanigheid heeft om te instrumenteren (artikel 8.1, 5° BW).
Onder de categorie van de openbare of ministeriële ambtenaren vallen bv. notarissen, gerechtsdeurwaarders, griffiers, rechters en ambtenaren van de openbare stand.
29. Drager van de authentieke akte. De authentieke akte mag op elke drager geplaatst worden, mits ze opgemaakt en bewaard wordt overeenkomstig de wettelijk bepaalde voorwaarden (artikel 8.15 BW).
30. Onregelmatige authentieke akte. Een akte die, uit hoofde van onbevoegdheid of onbekwaamheid van de openbare of ministeriële ambtenaar of uit hoofde van een gebrek in de vorm, geen authentieke akte is, geldt als onderhandse akte indien zij door de partij of partijen ondertekend is (artikel 8.16 BW).
31. Wettelijke bewijswaarde van de authentieke akte. Een authentieke akte levert tot betichting van valsheid een bewijs op van wat de openbare of ministeriële ambtenaar persoonlijk heeft verricht of vastgesteld, zonder dat het voor partijen mogelijk is om daarvan af te wijken (artikel 8.17, eerste lid BW, vergelijk artikel 1319 oud BW).
Vermeldingen in een authentieke akte die verband houden met wat de openbare of ministeriële ambtenaar persoonlijk heeft verricht of vastgesteld noemt men de authentieke vermeldingen.
Voorbeeld.
De vermelding van de datum van de authentieke akte, de vermelding van de aanwezigheid van de partijen bij het verlijden van de authentieke akte en de vermelding dat de authentieke akte integraal werd voorgelezen, zijn authentieke vermeldingen.
Vermeldingen die verband houden met wat de openbare of ministeriële ambtenaar niet persoonlijk heeft verricht of vastgesteld noemt men de niet-authentieke vermeldingen.
Voorbeeld
De vermelding door de openbare of ministeriële ambtenaar dat een partij iets aan hem verklaard heeft, is een authentieke vermelding. De waarachtigheid van wat een partij verklaard heeft, kan echter niet door de openbare of ministeriële ambtenaar geverifieerd worden. De inhoud zelf van de verklaring is dus geen authentieke vermelding.
Een authentieke akte levert een volledig bewijs op van de overeenkomst die erin is vervat tussen de partijen en ten aanzien van hun erfgenamen en rechtverkrijgenden (artikel 8.17, derde lid BW).
Tegenbewijs tegen een authentieke akte kan in burgerlijke zaken geleverd worden d.m.v. een bekentenis, een beslissende eed, een ander ondertekend geschrift (d.w.z. een authentieke akte of een onderhandse akte) of een begin van bewijs door geschrift aangevuld met een ander bewijsmiddel en kan in ondernemingszaken geleverd worden met alle bewijsmiddelen.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Een tegenbewijs tegen de authentieke vermeldingen van een authentieke akte kan echter slechts geleverd worden d.m.v. een betichting van valsheid op grond van artikel 194 e.v. Sw.
III Onderhandse akte
32. Begrip onderhandse akte. Een onderhandse akte is een geschrift dat rechtsgevolgen beoogt, dat door de partij(en) ondertekend wordt met de bedoeling om met de inhoud ervan in te stemmen en dat geen authentieke akte is (artikel 8.1, 4° BW).
Voor een onderhandse akte is een geschrift (zie hiervoor) en de handtekening (zie hiervoor) van de partij(en) vereist.
33. Wettelijke bewijswaarde van de onderhandse akte. Een onderhandse akte levert een bewijs op van de overeenkomst die erin is vervat tussen de ondertekenaars van de akte en ten aanzien van hun erfgenamen en rechtverkrijgenden (artikel 8.18 BW, vergelijk artikel 1322 oud BW).
34. Ontkenning van handschrift of handtekening. Tenzij de wet anders bepaalt, kan de partij tegen wie men zich erop beroept, haar handschrift of haar handtekening evenwel ontkennen (artikel 8.19 BW). De erfgenamen of rechtverkrijgenden van een partij kunnen het handschrift of de handtekening van hun rechtsvoorganger eveneens ontkennen of verklaren dat zij dat handschrift of die handtekening niet kennen. In die gevallen moet de echtheid van het handschrift worden onderzocht, zulks overeenkomstig de procedure van het schriftonderzoek (artikels 883 e.v. Ger.W.).
35. Vereist aantal originelen voor een onderhandse akte. De onderhandse akte die een wederkerig contract vaststelt, levert slechts een bewijs op indien zij opgemaakt is in zoveel originelen als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben (artikel 8.20, eerste lid BW, vergelijk artikel 1325 oud BW).
In elk origineel van een onderhandse akte die een wederkerig contract vaststelt, moet vermeld worden hoeveel originelen zijn opgemaakt (artikel 8.20, tweede lid BW). Hij die het contract, zelfs gedeeltelijk, heeft uitgevoerd, kan het ontbreken van een voldoende aantal originelen of van de vermelding van het aantal ervan niet inroepen.
De vereiste van meervoudige originelen bij een onderhandse akte die een wederkerig contract vaststelt, wordt geacht vervuld te zijn voor de contracten in elektronische vorm wanneer het geschrift voldoet aan de definitie van geschrift (artikel 8.1, 1° BW) en het procedé iedere partij de mogelijkheid biedt om over een schriftelijk exemplaar te beschikken of toegang ertoe te hebben (artikel 8.20, derde lid BW).
Wanneer een onderhandse akte die een wederkerig contract vaststelt nietig is wegens niet-naleving van de regels m.b.t. meervoudige originelen, komt zij in aanmerking als een begin van bewijs door geschrift indien zij voldoet aan de definitie van begin van bewijs door geschrift (artikel 8.1, 7° BW) (artikel 8.20, vierde lid BW).
De regels m.b.t. meervoudige originelen bij een onderhandse akte die een wederkerig contract vaststelt, zijn niet van toepassing op contracten afgesloten via briefwisseling, hetzij verstuurd via de post, hetzij elektronisch (artikel 8.20, vijfde lid BW).
Rechtshandeling houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen. Ongeacht de waarde van de rechtshandeling en zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen bepaald in de wet, levert de eenzijdige verbintenis om een geldsom te betalen of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren enkel een bewijs op indien zij de handtekening bevat van de persoon die zich verbindt, alsmede de
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt. Iedere overeenkomst die afwijkt van deze regel is nietig (artikel 8.21 BW, vergelijk artikel 1326 oud BW).
36. Vaste datum van de onderhandse akte. De onderhandse akte verkrijgt, ten aanzien van derden, geen vaste dagtekening dan: – van de dag waarop zij is geregistreerd, ofwel – van de dag waarop de hoofdinhoud ervan is vastgesteld in een authentieke akte, ofwel – van de dag waarop minstens één van de partijen de akte of de datum ervan niet langer kan wijzigen, onder meer ten gevolge van het overlijden van een van hen (artikel 8.22 BW).
IV Onderhandse akte die mede wordt ondertekend door de advocaten van de partijen
37. Voorwaarden en wettelijke bewijswaarde van de onderhandse akte die mede wordt onderte-
kend door de advocaten van de partijen. De onderhandse akte die door de advocaten wordt medeondertekend levert onder bepaalde voorwaarden een volledig bewijs op van het geschrift en van de handtekening van de bij de akte betrokken partijen, zowel onderling als tegenover hun erfgenamen of rechtverkrijgenden (artikel 8.23 eerste lid BW, vergelijk de wet van 29 april 2013 betreffende de door de advocaten van de partijen medeondertekende onderhandse akte).
Wanneer een akte voldoet aan de wettelijke voorwaarden (waaronder medeondertekening door de advocaten) spreekt men in de rechtsliteratuur van een “advocatenakte”.
De advocatenakte wordt medeondertekend door de advocaten van alle partijen, waarbij elke partij met een onderscheiden belang door een andere advocaat moet worden bijgestaan (artikel 8.23, tweede lid BW).
Door de advocatenakte mede te ondertekenen, verklaart de advocaat dat hij de partij of partijen die hij bijstaat, volledig heeft ingelicht over de rechtsgevolgen van die akte (artikel 8.23, derde lid BW). Zulks wordt in de advocatenakte vermeld.
Op de door de advocaten van alle partijen medeondertekende onderhandse advocatenakte hoeft in beginsel geen enkele bij wet opgelegde handgeschreven vermelding te worden aangebracht (artikel 8.24, vierde lid BW).
De advocatenakte wordt opgemaakt in ten minste evenveel originele exemplaren als er partijen met een verschillend belang en ondertekenende advocaten zijn (artikel 8.24, vijfde lid BW). Dit hoeft niet wanneer ze getekend wordt met een gekwalificeerde elektronische handtekening.
De bijzondere bewijswaarde van een advocatenakte is gelegen in het feit dat de partijen erbij het geschrift zelf of de handtekeningen niet meer kunnen ontkennen (zonder evenwel afbreuk te doen aan de mogelijkheid om de valsheidsvordering in te stellen).
Van de advocatenakte wordt in de praktijk vooralsnog nauwelijks gebruik gemaakt.
VAndere geschriften
Vermelding van de betaling op een akte of het dubbel ervan. De vermelding van een betaling of van een andere reden van bevrijding die door de schuldeiser wordt aangebracht op een originele akte die steeds in zijn bezit is gebleven, geldt als weerlegbaar vermoeden van bevrijding van de schul-
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
denaar (artikel 8.24 BW). Hetzelfde geldt voor de vermelding die op het dubbel van een akte wordt aangebracht, mits dit dubbel in handen van de schuldenaar is.
B Bewijs door een getuigenis
38. Begrip getuigenis. Een getuigenis is een verklaring afgelegd door een derde onder de voorwaarden van de artikels 915 e.v. Ger.W. (het getuigenverhoor) en de artikels 961/1 e.v. Ger.W. (overlegging van schriftelijke verklaringen).
39. Toelaatbaarheid en bewijswaarde van getuigenissen. Getuigenissen zijn enkel toelaatbaar in de gevallen waarin de wet het bewijs met alle bewijsmiddelen toelaat (artikel 8.28 BW).
Waar het gereglementeerd bewijsstelsel geldt, is een bewijs door getuigenis niet toegelaten voor rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00. Evenmin kan in het gereglementeerd bewijsstelsel door middel van een getuigenis bewezen worden boven of tegen een ondertekend geschrift. Evenwel kan in het gereglementeerd bewijsstelsel wel een begin van bewijs door geschrift aangevuld worden met een getuigenis.
Een begin van bewijs door geschrift is elk geschrift dat uitgaat van degene die een rechtshandeling betwist of van degene die hij vertegenwoordigt en waardoor de aangevoerde rechtshandeling waarschijnlijk wordt gemaakt (artikel 8.1, 7° BW, vergelijk artikel 1347 oud BW). Opdat er sprake zou zijn van een begin van bewijs door geschrift moeten er dus drie voorwaarden vervuld zijn: – Er moet sprake zijn van een geschrift in de zin van artikel 8.1, 1° BW. – Het geschrift moet uitgaan van degene die een rechtshandeling betwist of degene die hij vertegenwoordigt. Een handtekening op het geschrift is niet noodzakelijk. – Het geschrift moet de betwiste rechtshandeling waarschijnlijk maken.
Voorbeeld
Er bestaat discussie of elektronische berichten, zoals e-mails, WhatsApp-berichten en sms’en, een begin van bewijs door geschrift kunnen uitmaken. Het probleem zit niet zozeer in de eerste voorwaarde (hiervoor zagen we al dat elektronische berichten wel degelijk een geschrift kunnen zijn), maar in de tweede voorwaarde. Een elektronisch bericht kan gemanipuleerd zijn en door iemand anders verzonden zijn dan degene die de rechtshandeling betwist. Sommige rechtspraak stelt zich erg streng op; andere is echter milder.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 26 september 20132 . Situering. Op 9 september 2011 ging de heer X (eiser in eerste aanleg, eerste geïntimeerde in hoger beroep) over tot dagvaarding van de heer Y en mevrouw Z (verweerders in eerste aanleg, appellanten in hoger beroep). Volgens de heer X waren er tussen partijen contacten geweest met betrekking tot de aankoop van de woning van de heer Y en mevrouw Z. Op 10 juli 2011 had de heer X van het telefoonnummer van mevrouw Z een sms gekregen, met als inhoud: “Beste, u deed onlangs een bod op onze woning in de (...). Graag laten we U hierbij weten dat onze laagste vraagprijs 570000 euro bedraagt. Indien interesse geef gerust een seintje. Vriendelijke groeten, familie Y”. Dezelfde dag antwoordde de heer X per sms aan het telefoonnummer van mevrouw Z met als inhoud: “Beste het hoogste bod dat wij uitbrengen op u woning bedraagt 550000 euro mvg familie X.” Op 20 juli 2011 ontving de heer X dan een sms van het telefoonnummer van mevrouw Z met als inhoud: “Beste, we gaan in op uw bod van 550000 euro voor onze woning. U kan contact opnemen voor de praktische afhandeling met [de heer Y] Vriendelijke groeten.”. Op 25 juli 2011 nam de heer X telefonisch contact op met de heer Y, doch deze meldde met verlof te zijn. Op 17 augustus 2011 nam de heer X andermaal telefonisch contact op met de heer Y, doch deze deelde hem alsdan mee dat de woning inmiddels (sedert 13 augustus 2011) verkocht was. Op 26 augustus 2011 werd een eerste ingebrekestelling verstuurd. Op 30 augustus 2011 liet de heer X door de gerechtsdeurwaarder proces-verbaal opmaken van de sms-berichten. Uiteindelijk ging de heer X over tot dagvaarding van de heer Y en mevrouw Z. Mevrouw E, echtgenote van de heer X (vrijwillig tussenkomende partij in eerste aanleg, tweede geïntimeerde in hoger beroep) kwam vrijwillig tussen in de procedure. De heer X vorderde om de heer Y en mevrouw Z te veroordelen om hun medewerking te verlenen bij het verlijden van de notariële akte met betrekking tot de verkoop van hun onroerend goed op plaats, dag en uur waarvan ze minstens 72 uur vooraf bij deurwaardersexploot in kennis gesteld zouden worden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5 000 per 24 uur vertraging. De heer X vorderde tevens om de heer Y en mevrouw Z te veroordelen hem te vrijwaren voor alle boetes die de heer X verschuldigd zou zijn ingevolge de laattijdige registratie van de akte. De heer X vorderde een provisionele schadevergoeding van € 1,00, meer de gedingkosten. In ondergeschikte orde vorderde de heer X, naast voormelde vrijwaringsvordering en vordering in schadevergoeding, de ontbinding van de overeenkomst in het nadeel van de heer Y en mevrouw Z en hun veroordeling tot een schadevergoeding van 10 %, hetzij € 55 000, meer de intrest.
2. Inmiddels werd de woning gekocht door een derde koper (de consorten (...)) [De heer X en mevrouw E] hebben hun vordering aangepast en vragen de ontbinding van de koopovereenkomst in het nadeel van [de heer Y en mevrouw Z] alsook een schadevergoeding. Om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding wegens eenzijdige en foutieve ontbinding van een overeenkomst moet het bestaan van die overeenkomst voorafgaandelijk aangetoond worden. De bewijslast desbetreffend rust bij [de heer X en mevrouw E]. Zij dienen derhalve te bewijzen dat tussen partijen een koopovereenkomst was gesloten met betrekking tot de woning te (...) (het voorwerp van de koopovereenkomst), dit voor de koopsom van 550.000,00 EUR (de overeengekomen prijs) en overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven bewijsregels.
2 Gent 26 september 2013, RABG 2017, afl. 10, 801, noot, RW 2014-15, afl. 7, 258, noot S. MEYS, TBBR 2014, afl. 3, 116, noot J. CALLEBAUT en T.Not. 2014, afl. 6, 351, noot I. SAMOY en S. HOUTMEYERS.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Gelet op de waarde van het geschil dient een schriftelijk bewijs voor te liggen. [De heer X en mevrouw E] ontkennen niet dat dit schriftelijk bewijs niet voorligt. Ze beweren allerminst, in tegenstelling tot hetgeen [de heer Y en mevrouw Z] voorhouden, dat het sms-bericht van 20 juli 2011 voormeld ‘schriftelijk bewijs’ zou betreffen. (…)
3. [De heer X en mevrouw E] beroepen zich wél op voormeld sms-bericht als begin van schriftelijk bewijs (overeenkomstig art. 1347 BW [vgl. art. 8.1, 7° BW]). Een begin van bewijs door geschrift is elke geschreven akte die is uitgegaan van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld, of van de persoon door hem vertegenwoordigd, en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt (zie art. 1347, lid 2 BW [vgl. art. 8.1, 7° BW]). Wanneer dergelijk begin van schriftelijk bewijs voorhanden is, is aanvullend bewijs toegelaten, zelfs door middel van getuigen of vermoedens. Met de eerste rechter kan worden aangenomen dat het sms-bericht van 20 juli 2011 kan beschouwd worden als een begin van schriftelijk bewijs. Dit sms-bericht werd op 20 juli 2011 omstreeks 15u36 verstuurd van het toestel met het nummer toegekend aan [mevrouw Z] (dit wordt niet betwist) naar het toestel van [de heer X] en luidde: “Beste, we gaan in op uw bod van 550000 euro voor onze woning. U kan contact opnemen voor de praktische afhandeling met [de heer Y] Vriendelijke groeten.”. Dit bericht ging dus uit van [mevrouw Z] hetgeen, zoals gezegd, niet betwist wordt, dus van degene tegen wie de vordering is ingesteld of van de persoon door hem vertegenwoordigd. Uit de inhoud van het sms-bericht kan onmiskenbaar worden afgeleid dat het ook uitging van [de heer Y] (“we gaan in op uw bod van 550000 euro voor onze woning. U kan contact opnemen voor de praktische afhandeling met [de heer Y] Vriendelijke groeten.”). Minstens handelde [mevrouw Z] als mandataris van [de heer Y] (zie ook verder). De inhoud van het bericht maakt het beweerde feit ook waarschijnlijk. Gelet op de inhoud van de voorgaande berichten die tussen partijen werden uitgewisseld kan er wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst geen enkele betwisting bestaan. Het sms-bericht zelf verwijst dan weer uitdrukkelijk naar de prijs (550.000 EUR). Het bestaan van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning in (...) voor de prijs ván 550.000 EUR wordt, door voormeld sms-bericht van 20 juli 2011 zeker ‘waarschijnlijk’ gemaakt. Dat één en ander nog praktisch diende te worden geregeld (waarvoor [de heer Y] diende te worden gecontacteerd) doet hieraan uiteraard geen afbreuk. Tenslotte betreft het sms-bericht wet degelijk een ‘geschreven akte’ in de zin van art. 1347 lid 2 BW [vgl. art. 8.1, 7° BW]. Artikel 1347 lid 2 BW [vgl. art. 8.1, 7° BW] spreekt enkel van een ‘geschreven akte’ en vereist niet dat er een papieren document voorligt. De aard van de materiële drager speelt, zoals de eerste rechter terecht stelde, geen enkele rol. Elke materiële drager kan een begin van bewijs door geschrift bevatten, zo ook een gsm-toestel. Dergelijke toestellen dienen immers (onder meer) om schriftelijke berichten te verzenden. Het bericht werd eigenhandig getypt (dus schriftelijk) verstuurd van het gsm-toestel van [mevrouw Z] en heeft het gsm-toestel van [de heer X] de bestemmeling van het bericht, bereikt. Het betreft dus een ‘geschreven akte’ in de zin van art. 1347 lid 2 BW [vgl. art. 8.1, 7° BW] (zie ook J. Vandendriessche, “De inpassing van nieuwe bewijstechnieken in het burgerlijk bewijsstelsel”, in ‘X’, Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, 2010, 6). (…)
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
4. Vermits een begin van schriftelijk bewijs voorligt, is het [de heer X en mevrouw E], in afwijking van art. 1341 BW [vgl. art. 8.9 BW], toegelaten gebruik te maken van aanvullend bewijs, zelfs getuigen en vermoedens.
Anders dan de eerste rechter is het hof van oordeel dat [de heer X en mevrouw E] in hun verdere bewijslast falen en er niet in slagen het bestaan van de koopovereenkomst aanvullend (desgevallend met getuigen of vermoedens) te bewijzen. (…) Geen enkel navolgend stuk bevestigt (…) dat partijen op 20 juli 2011 tot een overeenstemming waren gekomen over het voorwerp van de overeenkomst en de prijs. Al de stukken die [de heer X en mevrouw E] voorleggen en die dateren van vóór voormelde sms-berichten zijn niet relevant, vermits uit de sms-berichten van 10 juli 2011 blijkt dat er op dat ogenblik minstens over de prijs van de woning geen overeenstemming was tussen partijen. Dat [de heer X en mevrouw E] reeds geruime tijd geïnteresseerd waren in de aankoop van de woning, dat ze reeds inlichtingen hadden ingewonnen bij hun kredietinstelling en dat ze de woning verscheidene keren bezocht hebben, kan niet betwist worden, doch deze elementen zijn niet van aard te bewijzen dat tussen partijen op 20 juli 2011 een akkoord was afgesloten met betrekking tot de aankoop van de woning voor de prijs van 550.000,00 EUR. [De heer X en mevrouw E] slagen er dus niet in aan te tonen dat ze op 20 juli 2011 een overeenkomst hadden afgesloten met [de heer Y en mevrouw Z] met betrekking tot de aankoop van hun woning voor een bedrag van 550.000,00 EUR. Hun (gewijzigde) vordering tot ontbinding van de overeenkomst in het nadeel van [de heer Y en mevrouw Z] is ongegrond. Hun vordering tot het bekomen van schadevergoeding ingevolge deze ontbinding kan dienvolgens evenmin worden toegekend.
5. [De heer X en mevrouw E] vorderen ondergeschikt een schadevergoeding op grond van artikel 1382 BW, meer bepaald de precontractuele aansprakelijkheid van [de heer Y en mevrouw Z]. Het hof is van oordeel dat de precontractuele aansprakelijkheid van de (kandidaat-)verkopers inderdaad in het gedrang is. [De heer X en mevrouw E] tonen, aan de hand van de sms-berichten (en hun telefoonfacturen) aan dat de onderhandelingen tussen partijen reeds zeer ver gevorderd waren, derwijze dat ze er op mochten vertrouwen dat de koop, minstens aan een voor hen aanvaardbare prijs, uiteindelijk wel zou doorgaan. Door de onderhandelingen in dat stadium abrupt te onderbreken en snel met een derde koper te contracteren hebben de kandidaat-verkopers onmiskenbaar een fout begaan waardoor [de heer X en mevrouw E] schade hebben geleden. …”
In ondernemingszaken kan bewezen worden met alle bewijsmiddelen en dus ook met een getuigenis (en zulks dus ook voor rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 en boven of tegen de inhoud van een ondertekend geschrift).
In burgerlijke zaken (begrepen in ruime zin, in tegenstelling tot strafzaken) is het bewijs door getuigenis eerder uitzonderlijk. Deze vorm van bewijs stelt – waar hij toegelaten is – vooral praktische problemen, waardoor rechters zich hier niet al te snel aan wagen. Veelal zijn er geen getuigen, soms zijn er wel getuigen maar is hun identiteit niet gekend, soms zijn er wel getuigen maar wordt vermoed dat zij niet objectief zijn (vanwege hun bloed-, vriendschaps- of gezagsband met een van de partijen),
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
soms zijn er wel getuigen maar herinneren zij zich de feiten niet (omwille van het tijdsverloop) of houden zij zulks voor … De rechter beoordeelt soeverein of hij een getuigenverhoor wil toelaten. Hij zal dat enkel toelaten indien de getuigen geïdentificeerd zijn en de feiten waarover de getuigen kunnen getuigen concreet in tijd en ruimte gesitueerd en relevant zijn. Een getuigenverhoor is ook tijdrovend en kostelijk. Het Gerechtelijk Wetboek bevat in de artikels 915 t.e.m. 961 een behoorlijk complexe en omslachtige procedure met betrekking tot het getuigenverhoor. De wetgever heeft intussen geprobeerd om de zaken wat te vergemakkelijken door in de artikels 961/1 t.e.m. 961/3 Ger.W. de mogelijkheid van de overlegging van schriftelijke verklaringen te voorzien. Dergelijke verklaringen moeten wel voldoen aan bepaalde inhoudelijke en vormelijke vereisten.
De bewijswaarde van een getuigenis wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter. De rechter beoordeelt dus soeverein welk geloof hij hecht aan de (mondelinge of schriftelijke) verklaring van een getuige.
C Bewijs door een feitelijk vermoeden
40. Begrip feitelijk vermoeden. Een feitelijk vermoeden is een bewijsmiddel waarbij de rechter het bestaan van één of meer onbekende feiten afleidt uit het voorhanden zijn van één of meer bekende feiten (artikel 8.1, 9° BW).
41. Toelaatbaarheid en bewijswaarde van feitelijke vermoedens. Feitelijke vermoedens zijn enkel toelaatbaar in de gevallen waarin de wet het bewijs met alle bewijsmiddelen toelaat (artikel 8.29 BW).
Waar het gereglementeerd bewijsstelsel geldt, is een bewijs door een feitelijk vermoeden niet toegelaten voor rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00. Evenmin kan in het gereglementeerd bewijsstelsel door middel van een feitelijk vermoeden bewezen worden boven of tegen een ondertekend geschrift. Evenwel kan in het gereglementeerd bewijsstelsel een begin van bewijs door geschrift aangevuld worden met een feitelijk vermoeden.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van het vredegerecht van het kanton Schilde van 27 januari 2009.3 Situering. Enige tijd nadat een huurovereenkomst ten einde is gekomen en de verhuurders (eisende partijen) de huurwaarborg hebben doen overschrijven op de rekening van de huurders (verwerende partijen), vorderen de verhuurders vanwege de huurders de betaling van achterstallige huurgelden. De huurders stellen dat zij de beweerde achterstallige huurgelden wel degelijk betaald hebben. “…
Dat de eisende partijen een appartement op de benedenverdieping van het gebouw aan de [straat] te [gemeente] hebben verhuurd aan de verwerende partijen en dat de eisende partijen thans betaling vorderen van huurgelden over de periode tussen 1 december 2005 en 31 mei 2006 ten bedrage van 3.720 euro. Dat de verwerende partijen aanvoeren dat zij de som van 3.720 euro in contanten hebben betaald aan de eisende partijen. Dat de tweede verwerende partij ter zitting van 20 mei 2008 meer bepaald stelde dat zij in de loop van de tweede helft van de maand december 2005 een bedrag, gelijk aan zes maanden huur in contanten heeft overhandigd aan de eerste eisende partij. Dat de eerste eisende partij ter zitting van 20 mei 2008 ontkent deze som te hebben ontvangen.
3 Vred. Schilde 27 januari 2009, onuitg.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Dat conform artikel 1315, lid 2 B.W. [vgl. art. 8.4, tweede lid BW] “degene die beweert bevrijd te zijn, moet bewijzen hoe zijn verbintenis tenietgegaan is”. Dat de verwerende partijen het bewijs dienen te leveren van de betaling ten belope van 3.720 euro die zij beweren gedaan te hebben aan de eisende partijen. Dat in beginsel de betaling schriftelijk dient te worden bewezen, wanneer de betaling het bedrag van 375 euro te boven gaat (artikel 1341 B.W.) [vgl. art. 8.9 BW]. Dat de betaling, die het bedrag van 375 euro overstijgt, toch met getuigen en vermoedens kan bewezen worden, wanneer er een begin van geschreven bewijs bestaat (artikel 1347 B.W.) [vgl. art. 8.1, 7° BW]. Dat een stuk enkel als een “begin van geschreven bewijs” kan gelden, wanneer het een geschrift is dat uitgaat van hem tegen wie men het inroept en dat bovendien het beweerde feit waarschijnlijk maakt. Dat de verwerende partijen opmerken dat de eisende partijen op 11 mei 2006 aan de NV ING België schriftelijk opdracht hebben gegeven om de volledige huurwaarborgsom over te schrijven op de bankrekening van de verwerende partijen en dat dit document een “begin van geschreven bewijs” is dat de verwerende partijen al hun verplichtingen als huurders (inclusief de betaling van huurgelden) zijn nagekomen (zie stuk 11 van het dossier van de verwerende partijen). Dat de eisende partijen eerstens doen gelden dat in de overeenkomst dd. 11 mei 2006 nergens expliciet melding wordt gemaakt van het feit dat de huurgelden ten belope van 3.720 euro betaald werden door de verwerende partijen. Dat het evident is dat – wanneer er in de overeenkomst dd. 11 mei 2006 zou vermeld zijn dat de huurgelden ad 3.720 euro betaald werden door de verwerende partijen – dit document zou gelden als een volwaardige kwijting en er niet zou moeten nagegaan worden of het document al dan niet kan beschouwd worden als een “begin van geschreven bewijs”. Dat het voldoende is dat de overeenkomst dd. 11 mei 2006 het beweerde feit van de betaling der huurgelden aannemelijk maakt om als “begin van geschreven bewijs” in aanmerking te komen. Dat – nu de beide eisende partijen op 11 mei 2006 schriftelijk en zonder enig voorbehoud hebben ingestemd met de vrijgave van de volledige huurwaarborgsom ten voordele van de huurders – het waarschijnlijk is dat deze laatsten al de huurgelden tot en met de maand mei 2006 hebben voldaan. Dat de eisende partijen verder aanstippen dat een “begin van geschreven bewijs” niet voldoende is om de betaling inzake te bewijzen. Dat het onbetwist is dat het “begin van geschreven bewijs” moet aangevuld worden met getuigenissen of vermoedens en dat het samengaan van het geschrift met de vermoedens of getuigenissen een volwaardig bewijs uitmaakt. Dat de vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Dat het vooreerst vaststaat dat de eisende partijen in de periode tussen 1 december 2005 en 11 mei 2006 op geen enkel ogenblik de verwerende partijen hebben in gebreke gesteld om de maandelijks vervallen huurgelden te voldoen. Dat de afwezigheid van enige inmorastelling gedurende een periode van zes maanden erop wijst dat de verwerende partijen hun betalingsverplichtingen voor deze periode reeds waren nagekomen in de loop van de maand december 2005.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
Dat het verder niet betwist is dat het appartement vanaf de maand mei 2006 door de eisende partijen opnieuw verhuurd werd aan een derde en dat de nieuwe huurder de helft van de huishuur der maand mei 2006 heeft terugbetaald aan de verwerende partijen. Dat het duidelijk is dat de nieuwe huurder deze terugbetaling van een deel van de huur der maand mei 2006 aan de verwerende partijen maar verricht heeft, nadat hij van de eisende partijen had vernomen dat de huur voor de maand mei 2006 reeds betaald werd door de verwerende partijen. Dat het tenslotte niet geloofwaardig is dat de eisende partijen slechts in de loop van de maanden februari/ maart 2007 hebben ontdekt dat de huurgelden niet betaald werden door de verwerende partijen, nadat de Heer X (een huurder van een ander appartement) hen hierop attent had gemaakt. Dat de Heer X in een schriftelijke verklaring ten stelligste ontkent ooit met de eisende partijen gesproken te hebben over de niet-betaling van huurgelden door de verwerende partijen. (zie stuk 12 van het dossier van de verwerende partijen) Dat uit hetgeen voorafgaat volgt dat de verwerende partijen aan de hand van de inhoud van de overeen- komst dd. 11 mei 2006 en aan de hand van met elkaar overeenstemmende vermoedens het bewijs leveren dat zij alle door hen verschuldigde huurgelden hebben betaald aan de eisende partijen. Dat de vordering van de eisende partijen in die omstandigheden als ongegrond wordt afgewezen. …”
In ondernemingszaken kan bewezen worden met alle bewijsmiddelen en dus ook d.m.v. een feitelijk vermoeden (en zulks dus ook voor rechtshandelingen met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan € 3 500,00 en boven of tegen de inhoud van een ondertekend geschrift).
De bewijswaarde van een feitelijk vermoeden wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter, die ze enkel zal aannemen indien zij op één of meer ernstige en precieze aanwijzingen berusten. Voor zover het vermoeden op meerdere aanwijzingen steunt, moeten ze met elkaar overeenstemmend zijn.
D Bewijs door bekentenis
42. Begrip bekentenis. Een bekentenis is een erkenning door een persoon of door haar bijzonder gevolmachtigde vertegenwoordiger van een feit dat rechtsgevolgen tegen hem kan hebben (artikel 8.1, 10° BW).
43. Kenmerken van de bekentenis. De bekentenis kan gerechtelijk of buitengerechtelijk (naargelang ze al dan niet ten overstaan van een rechter plaatsvindt), uitdrukkelijk of stilzwijgend, al dan niet intentioneel zijn (artikel 8.30 BW).
44. Buitengerechtelijke bekentenis. De zuiver mondelinge buitengerechtelijke bekentenis is enkel toelaatbaar in de gevallen waarin de wet het bewijs met alle bewijsmiddelen toelaat (artikel 8.31, eerste lid BW).
De buitengerechtelijke bekentenis kan voortvloeien uit het gedrag van een van de partijen, zoals de uitvoering van een contract (artikel 8.31, tweede lid BW). Dat gedrag kan met alle bewijsmiddelen worden aangetoond.
De buitengerechtelijke bekentenis heeft dezelfde wettelijke bewijswaarde als de gerechtelijke bekentenis (artikel 8.31, derde lid BW).
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
45. Wettelijke bewijswaarde van de bekentenis. De bekentenis is onherroepelijk, behalve in geval van dwaling omtrent de feiten, of in geval van iedere andere nietigheidsgrond (artikel 8.32, eerste lid BW).
Zij levert een bewijs op tegen hij die de bekentenis gedaan heeft, tenzij zij niet oprecht is (artikel 8.32, tweede lid BW).
De samengestelde bekentenis is onsplitsbaar, tenzij een van de onderdelen ervan vals, onwaarschijnlijk of in tegenspraak is met het andere onderdeel (artikel 8.32, derde lid BW). In dat geval mag elk onderdeel worden ingeroepen, onafhankelijk van het andere. Een samengestelde bekentenis is een bekentenis die gepaard gaat met verduidelijkingen of voorbehouden die van aard zijn om de rechtsgevolgen ervan teniet te doen of te beperken (artikel 8.1, 11° BW).
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 24 juni 20094 . Situering. Een reisbureau (hierna: “appellante”) houdt voor dat er een reiscontract tussen haar en een particuliere klant (hierna: “geïntimeerde”) werd overeengekomen en vordert vanwege de klant de betaling van de reissom. Het reisbureau kan geen door de klant getekende overeenkomst voorleggen. Het reisbureau stuurde wel een bevestigingsdocument aan de klant. De klant van zijn kant betaalde een bedrag van € 100,00 aan het reisbureau. Volgens het reisbureau was dit een voorschot. “…
3. Onderhavig geschil houdt verband met de vraag of er tussen de partijen een reiscontract is tot stand gekomen voor een verblijf van 14 dagen (31/7/2004 – 14/8/2004) voor vier personen in het Domaine le Clos des Oliviers te Vidauban in de Provence (Frankrijk). Deze vraag is cruciaal aangezien de vordering van appellante strekt tot de uitvoering van deze overeenkomst, bestaande in de betaling van de overeengekomen reissom door geïntimeerde, onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van 100 euro. 3.1. Overeenkomstig artikel 1315, eerste lid, B.W. [vgl. art. 8.4, eerste lid BW] rust op degene, die de uitvoering van een verbintenis vordert, de last het bestaan ervan te bewijzen. Bijgevolg is het aan appellante om het bewijs te leveren van de betalingsverbintenis van geïntimeerde, die voortvloeit uit het reiscontract. Aangezien geïntimeerde géén handelaarster is en het reiscontract in haren hoofde géén handelsverbintenis uitmaakt, dient het bewijs geleverd te worden overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht, meer bepaald de artikelen 1341 e.v. B.W. [vgl. art. 8.9 BW] Dit betekent dat het louter stilzwijgen van geïntimeerde na ontvangst van de reisbevestiging en van de diverse ingebrekestellingen in principe géén aanvaarding van het reiscontract in haren hoofde impliceert. 3.2. Appellante aanziet het document “reisdocument/bevestiging” dat zij daags na de telefonische bestelling van de reis – op 24/2/2004 – overmaakte aan geïntimeerde, als het bewijs van het bestaan van de reisovereenkomst tussen partijen en dienvolgens als het bewijs van de betalingsverbintenis van geïntimeerde. (…) 3.3. Krachtens artikel 1341 B.W. [vgl. art. 8.9 BW] moet een akte voor een notaris of een onderhandse akte worden opgemaakt van alle zaken, die de som of de waarde van 375,00 euro te boven gaan. Onderhandse akten, die wederkerige overeenkomsten bevatten zijn slechts geldig voor zover zij opgemaakt zijn in zoveel
4 Gent 24 juni 2009, NJW 2010, afl. 222, 367, noot R. STEENNOT.
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
exemplaren als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben (artikel 1325 B.W.) [vgl. art. 8.20 BW]. Hoewel een reiscontract wederkerige overeenkomsten bevat, kan het document dat “reisbevestiging” wordt genoemd niet als een onderhandse akte in de zin van de artikelen 1322 e.v. B.W. [vgl. art. 8.1, 4° juncto art. 8.18 e.v. BW] worden aangezien, al was het maar omdat het document door de partijen niet ondertekend werd. Het is zelfs niet als een begin van bewijs door geschrift te aanzien in de zin zoals bedoeld in artikel 1347 B.W. [vgl. art. 8.1, 7° BW] aangezien dit document uitgaat van degene die de vordering instelt (appellante) en niet, zoals artikel 1347 B.W. [vgl. art. 8.1, 7° BW] voorschrijft, van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld (geïntimeerde). Appellante voert dit trouwens ook niet aan. 3.4. De regels inzake bewijsrecht beletten evenwel niet dat het bewijs eveneens kan geleverd worden door een bekentenis, hetzij een gerechtelijke, hetzij een buitengerechtelijke bekentenis. Een bekentenis mag immers worden ingeroepen buiten alle wettelijke regeling van de bewijsmiddelen, dus ook daar waar de wet een geschreven bewijs vereist (zie DEKKERS, R., VERBEKE, A., CARETTE, N., VANHOVE, K., Handboek Burgerlijk Recht, deel III, Verbintenissen, Bewijsleer, Gebruikelijke contracten, Intersentia 2007, nr. 778, p. 443). Appellante beroept zich op de buitengerechtelijke bekentenis van geïntimeerde verwijzende naar haar voorbehoudsloze gedeeltelijke betaling, dat als een begin van uitvoering te beschouwen is. Een bekentenis is de erkenning door een partij van de juistheid van een feit dat tegen haar wordt aangevoerd, of de instemming met het bestaan van een rechtshandeling en van de eruit voortvloeiende verbintenissen, ofschoon men er belang bij heeft te ontkennen. Zij is buitengerechtelijk wanneer zij plaatsvindt buiten aanwezigheid van de rechter of in een ander geding, of zelfs buiten elk geding. Het bestaan van een reeds ontstane en actuele betwisting tussen partijen is niet vereist. De bekentenis kan ook een toekomstige betwisting betreffen (zie DEKKERS, R., VERBEKE, A. e.a., op. cit., nr. 781, p. 445). De bekentenis kan uitdrukkelijk maar ook impliciet zijn en blijken uit verklaringen of uit een handelwijze van een partij, waaronder daden van uitvoering van een overeenkomst. Terzake kan het bestaan van een buitengerechtelijke bekentenis in hoofde van geïntimeerde wel degelijk uit haar handelwijze afgeleid worden: het kan immers bezwaarlijk ernstig betwist worden dat de gedeeltelijke betaling van 100 euro door geïntimeerde op de rekening van appellante, zonder enig voorbehoud en op een ogenblik dat er tussen de partijen nog geen betwisting bestond, als een begin van uitvoering te bestempelen is, die als een buitengerechtelijke bekentenis in de zin van artikel 1354 B.W. [vgl. art. 8.1, 10° en 11° juncto art. 8.30 BW] op te vatten is. Geïntimeerde probeert deze betaling af te doen als een “vergissing” van haar vriend, maar zegt niet waarop deze betaling dan wel betrekking had. Bovendien, als de betaling effectief een vergissing was, mag ervan worden uitgegaan dat geïntimeerde heeft aangedrongen op de terugbetaling ervan. Welnu, enig bewijs hiervan, ligt niet voor. Wel stelt zij diverse malen telefonisch op terugbetaling te hebben aangedrongen, doch dit wordt door appellante formeel tegengesproken. Haar versie is trouwens weinig geloofwaardig: indien zij de betaling effectief als onverschuldigd aanzag en als een vergissing bestempelde, en indien haar telefonisch aandringen niets opleverde, dan is het zeer merkwaardig dat zij haar aanspraken nooit schriftelijk formuleerde. In ieder geval blijkt uit niets dat zij appellante schriftelijk in gebreke stelde om haar de bewuste 100 euro terug te betalen. Zij vordert dit trouwens in de procedure evenmin terug. Geïntimeerde bewijst niet dat de gedeeltelijke betaling een vergissing was. Deze betaling was trouwens geen vergissing: niet alleen protesteerde geïntimeerde op geen enkel ogenblik tegen de reisbevestiging, die zij reeds sedert 24/2/2004 had ontvangen, bovendien wijst alles erop dat zij de reis ook daadwerkelijk heeft gewild én zelfs heeft gemaakt. Het stuk 10 van appellante toont immers aan dat geïntimeerde voor haar verblijf in het Domaine Le Clos des Oliviers in Vidauban vanaf 31/7/2004 tot 14/8/2004 de som van 1.784 euro
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
heeft betaald aan de hotelier ter plaatse. Zij heeft zodoende de reis wel degelijk gemaakt, maar aan een goedkoper tarief door rechtstreekse betaling aan de hotelier. Benevens het feit dat geïntimeerde de overeengekomen reissom, op een bedrag van 100 euro na, niet heeft betaald, zou dit mogelijks mede kunnen verklaren waarom geïntimeerde nadien geen reisdocumenten meer ontving. Weliswaar trekt geïntimeerde de bewijswaarde van het stuk 10 van appellante in twijfel, maar dit is ten onrechte: dit stuk bevat vooreerst een faxbericht dd. 29/6/2006 van de uitbater van het Domaine le Clos des Oliviers, zijnde de vennootschap “l’ami soleil sarl”, aan appellante waarin deze appellante meedeelde dat de cliënt “Claessens-Willems” een huurprijs van 1.784 euro heeft betaald voor de periode 31/7/2004 tot 14/8/2004 en vermeldt hierin uitdrukkelijk het boekingsnummer “A 1548166” van appellante; dat deze fax niet ondertekend is (reden waarom geïntimeerde deze fax in vraag stelt) is geenszins ongebruikelijk. Aan deze fax is de lijst van de aankomsten van de klanten over de periode 25/7/2004 tot 31/7/2004 gevoegd en hierin komt geïntimeerde voor met als datum van aankomst 31/7/2004 en datum van vertrek 14/8/2004 (zoals ook in de reisbevestiging was vastgelegd) én andermaal met vermelding van het boekingsnummer. Daaraan is een lijst van betalingen gehecht, waaronder de betaling van 1.784 euro gekoppeld aan voormeld boekingsnummer. Geïntimeerde heeft in haar besluiten trouwens deze betaling ook nooit ernstig tegengesproken. Wel koppelt zij hieraan géén gevolgen met betrekking tot (de omvang van) haar betalingsverbintenis. De gedeeltelijke betaling van 100 euro, weliswaar niet gelijk aan het gevraagde voorschot, is in de gegeven specifieke omstandigheden dan ook te aanzien als een begin van uitvoering en als een buitengerechtelijke bekentenis. Geïntimeerde poogt dit tevergeefs te weerleggen door voor te houden dat zij met deze betaling nooit de bedoeling heeft gehad aan de wederpartij een bewijs te verschaffen. Deze intentionaliteitsvereiste werd door het Hof van Cassatie verlaten. In een recent arrest oordeelde het Hof dat de buitengerechtelijke bekentenis bedoeld in de artikelen 1354 en 1355 B.W. [vgl. art. 8.1, 10° en 11° juncto art. 8.30 BW] een eenzijdige daad is waaruit bewijs kan worden gehaald, die moet uitgaan van de partij tegen wie ze wordt aangevoerd, maar die niet bestemd moet zijn om voor de tegenpartij als bewijs te dienen (vgl. Cass. 20 december 2007, T.B.B.R. 2008, p. 452 met noot van VAN VALCKENBORGH, L, “De doorbraak van de “ongewilde bekentenis” als geldige buitengerechtelijke bekentenis”, p. 454 e.v., 459-461). 3.5. Met deze buitengerechtelijke bekentenis staat het bestaan van het reiscontract tussen partijen aan de voorwaarden en de modaliteiten zoals opgenomen in de reisbevestiging, genoegzaam vast, en bijgevolg ook de hieruit voortvloeiende betalingsverbintenis in hoofde van geïntimeerde. …”
Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen
E Bewijs door eed
IAlgemeen
46. Begrip eed. Een eed is een plechtige verklaring van een partij voor een rechter waarbij zij de waarachtigheid van haar beweringen bevestigt (artikel 8.1, 12° BW).
47. Verschillende types eed. De eed kan, ter beslissing van het geding, door de ene partij aan de andere worden opgedragen om de beslissing van de zaak daarvan te doen afhangen (artikel 8.33 BW). Hij kan ook door de rechter ambtshalve aan een van de partijen worden opgelegd.
II Beslissende eed
48. Juridische regeling. De beslissende eed kan worden opgedragen omtrent alle geschillen, van welke aard ook, en in elke stand van het geding (artikel 8.34 BW). De partij aan wie de eed is opgedragen en die weigert hem af te leggen of hem niet wil terugwijzen, of de partij aan wie de eed is teruggewezen en die weigert hem af te leggen, wordt betreffende haar bewering in het ongelijk gesteld.
49. Toepassingsgebied. De eed kan alleen worden opgedragen omtrent een feit waarbij de partij, aan wie men hem opdraagt, persoonlijk betrokken is (artikel 8.35 BW). Hij mag door haar teruggewezen worden, tenzij de partij naar wie de eed wordt teruggewezen persoonlijk betrokken is bij het feit dat het voorwerp ervan uitmaakt.
50. Definitief karakter. De partij die de eed heeft opgedragen of teruggewezen, kan daarop niet meer terugkomen, wanneer de tegenpartij zich heeft bereid verklaard die eed af te leggen (artikel 8.36 BW).
51. Wettelijke bewijswaarde. De eed levert alleen bewijs op ten voordele van hem die de eed heeft opgedragen en ten voordele van zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden, of tegen hen (artikel 8.37, eerste lid BW).
III Ambtshalve opgelegde eed
52. Bewijswaarde. De rechter kan ambtshalve aan een van de partijen de eed opleggen (artikel 8.38 BW). Die eed kan niet aan de tegenpartij worden teruggewezen. De bewijswaarde ervan wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter.
53. Toepassingsgebied. De rechter kan de eed, hetzij omtrent de eis, hetzij omtrent de exceptie die tegen de eis wordt opgeworpen, alleen dan ambtshalve opleggen, wanneer de eis of de exceptie niet volledig bewezen is of niet geheel van bewijs ontbloot is (artikel 8.39 BW).