8 minute read

3.6 Rechtsverwerking

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

Dat partijen de rechten en vorderingen waarvan aldus afstand werd gedaan niet expliciet hebben opgesomd in hun overeenkomst doet daaraan geen afbreuk. Bedoelde afstand omvat de thans gestelde vordering in betaling van de in artikel 10.2 van de arbeidsovereenkomst bedoelde vergoeding voor de toepassing van het concurrentiebeding. …’

16. Begrip. Rechtsverwerking houdt in dat de titularis van een recht of een bevoegdheid zijn mogelijkheid om zich op dat recht of die bevoegdheid te beroepen verliest wanneer hij vrijwillig een houding aanneemt die onverenigbaar is met de uitoefening van dat recht of die bevoegdheid.

Een louter stilzitten en geen gebruik maken van zijn rechten wordt doorgaans niet als voldoende aangenomen om rechtsverwerking te doen intreden. Vereist is in principe een gedrag van de schuldeiser dat duidelijk ingaat tegen zijn recht of bevoegdheid.

Het Hof van Cassatie aanvaardt de theorie van de rechtsverwerking op zichzelf niet. De theorie van de rechtsverwerking vindt eigenlijk haar diepere grondslag in het principe van de goede trouw en het verbod op rechtsmisbruik, waarvan het overeenkomstenrecht doordrongen is (artikel 1134 oud BW). Een partij die een recht dat zij verwerkt heeft alsnog uitoefent, kan men verwijten dat zij niet te goeder trouw handelt, dat zij misbruik van recht maakt en/of dat zij het rechtmatig vertrouwen van haar tegenpartij schendt. Die laatste principes aanvaardt het Hof van Cassatie wel.

Voorbeeld

Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Ieper, van 7 januari 2020.6 Situering. De heer Van E. deed een beroep op de heer V. voor het leveren en plaatsen van pvc-ramen en voordeuren (buitenkleur zilvergrijs), een sectionale garagepoort (RAL kleur 7001 (zilvergrijs)) en pvc-buitenschrijnwerk overeenkomstig prijsramingen van 8 oktober 2009 en 8 november 2009. De werken werden uitgevoerd in september 2010. Op 12 september 2010 maakte de heer V. een voorschotfactuur op aan de heer Van E. voor “leveren en plaatsen van pvc-buitenschrijnwerk aan woning (...) en plaatsen van sectionale poort en anti-inbraakbeveiliging” ten bedrage van € 9 540 die de heer Van E. betaalde. Op 10 december 2017 maakte de heer V. nog factuur op aan de heer Van E. voor “levering en plaatsen van pvc buitenschrijnwerk aan woning: plaatsen van zes voorramen, voordeur met paneel, hefschuifraam en blauwe sectionale garagepoort met bekledingsplaten” ten bedrage van een saldo van € 7 656,50 euro. Deze factuur werd aan de heer Van E. toegezonden bij brief van de heer V. van 8 januari 2018. De heer Van E. betwistte deze factuur. Na correspondentie over en weer tussen partijen ging de heer V. over tot dagvaarding van de heer Van E. “…

V. vordert als handelaar de uitvoering van een betalingsverbintenis t.a.v. Van E. die een niet-handelaar is. V. moet het bestaan en de inhoud van die verbintenis bewijzen en dit overeenkomstig de strikte bewijsregeling van artt. 1316 e.v. BW.

6 Rb. West-Vlaanderen (afd. Ieper) 7 januari 2020, RW 2020-21, afl. 9, 351.

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

Van E. voert aan dat V. zijn recht om de uitvoering van de betalingsverbintenis te vorderen, heeft verwerkt door bijna acht jaar te wachten om betaling te vragen. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 17 mei 1990 (en bevestigd in heel wat latere arresten) rechtsverwerking als algemeen rechtsbeginsel niet aanvaard, maar laat via de leer van rechtsmisbruik wel toe dat een contractueel schuldenaar zich op rechtsverwerking zou beroepen als de schuldeiser zijn contractueel recht uitoefent nadat hij bij zijn schuldenaar het gewettigde vertrouwen had gewekt dit recht niet te zullen uitoefenen en zo een houding aanneemt die objectief onverenigbaar is met zijn vroegere houding. Daartoe is vereist dat de houder van een subjectief recht zijn recht uitoefent op een wijze die kennelijk de grenzen van een normale redelijke rechtsuitoefening te buiten gaat. De grondslag van de figuur van de rechtsverwerking wordt gevonden in de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten, meer bepaald de matigende werking van de goede trouw, redelijkheid en billijkheid en het algemeen rechtsbeginsel dat rechtsmisbruik verbiedt. In casu voerde V. de overeengekomen werken uit in september 2010 en stelde hij pas meer dan zeven jaar later (10 december 2017) een factuur op voor het saldo van de kostprijs van de werken waarvan hij op 8 januari 2018 om betaling verzocht. In de conclusies voor V. valt nergens te lezen waarom hij daarvoor al die jaren heeft gewacht. Van E. heeft daarop onmiddellijk gereageerd met een aangetekende protestbrief van 10 januari 2018. Daarin zette hij uiteen dat hij bij V. een voordeur en garagepoort had besteld in antracietgrijs, maar dat deze de voordeur in de gevraagde kleur plaatste en de garagepoort in het blauw. Dat een grijze kleur werd besteld voor zowel de voordeur als de garagepoort, blijkt uit de prijsramingen die voorliggen. Dat de garagepoort in het blauw werd geplaatst, blijkt uit de voorgelegde foto’s alsook uit het detail van de totale kostprijs van de plaatsing die V. verstrekte. Ten onrechte en tegen de voorliggende stukken in, houdt V. vol dat de garagepoort niet in de verkeerde kleur werd geleverd. Van E. zette verder in zijn aangetekende brief uiteen dat hij V. daarover na de plaatsing meermaals had aangesproken en dat toen overeengekomen werd dat V. ofwel de garagepoort in de juiste kleur zou plaatsen ofwel genoegen zou nemen met de betaling van de voorschotfactuur ten bedrage van 9.540 euro. V. liet vervolgens gedurende meer dan zeven jaar niets meer van zich horen. Van een normaal zorgvuldig handelaar mag worden verwacht dat, wanneer hij meent gerechtigd te zijn op betaling van een saldo voor werken die hij uitvoerde – het betreft een toch niet gering bedrag van 7.658,50 euro -, hij hiervoor binnen een redelijke termijn een factuur opmaakt en om betaling verzoekt, wat hij evenwel niet gedaan heeft. Hij geeft daarvoor geen enkele reden op en draait de rollen om als hij aanvoert dat uit het gebrek aan reactie van Van E. kan worden afgeleid dat hij akkoord ging met de gedane uitvoering. De houding van Van E. strookt evenwel volledig met wat partijen na de plaatsing overeenkwamen. Daarenboven was het V. die diende te ageren wanneer hij alsnog betaling wenste te verkrijgen van het saldo van de kostprijs van de werken. Er is evenwel meer. Op het aangetekend protestschrijven van Van E. van 10 januari 2018 kwam geen enkele reactie tot de raadsman van V. bij brief van 12 december 2018, zijnde bijna één jaar later, Van E. in gebreke stelde om de factuur te betalen. In het schrijven werd voorts, in strijd met het protestschrijven van Van E., aangevoerd dat de factuur nooit werd geprotesteerd. In de conclusies voor V. valt niets te lezen over de reden waarom hij niet reageerde op dit protestschrijven tot zijn raadsman bijna één jaar later een ingebrekestelling stuurde en evenmin over de reden waarom in die ingebrekestelling tegen de stukken in aangevoerd werd dat de factuur nooit werd geprotesteerd. Van een normaal zorgvuldig handelaar mag worden verwacht dat hij onverwijld protesteert tegen de inhoud van een aangetekend schrijven wanneer hij daarmee niet akkoord gaat, wat hij evenwel niet heeft gedaan.

Hoofdstuk 4 Regels gemeenschappelijk aan de verschillende verbintenissen

Van E. mocht ervan uitgaan dat de houding van V. gedurende jaren, namelijk het niet om betaling verzoeken van het saldo van de aannemingsprijs, inhield dat hij genoegen nam met de betaling van de voorschotfactuur, zoals na de plaatsing was overeengekomen. Door zich aldus te gedragen heeft V. het recht om thans betaling te vorderen van Van E. verwerkt. De vordering wordt, ook wat het zeer subsidiair gevorderde plaatsbezoek betreft, als ongegrond afgewezen (...). …”

Voorbeeld

Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van de rechtbank van koophandel Antwerpen van 30 september 2010.7 Situering. Vennootschap [A] leverde gedurende vele jaren diensten aan vennootschappen [B] en [C] en stelde hiervoor talloze facturen uit aan vennootschappen [B] en [C]. De algemene voorwaarden van vennootschap [A], vermeld op de achterzijde van haar facturen, bepaalden dat haar facturen betaald moesten worden binnen de 30 dagen. In de praktijk liep de termijn waarbinnen vennootschappen [B] en [C] betaalden veelal op tot 60 dagen en meer. Na jaren van samenwerking in goede verstandhouding, kregen partijen ruzie. Vennootschappen [B] en [C] wensten voor de toekomst niet langer samen te werken met vennootschap [A]. Alle facturen van vennootschap [A] waren intussen in hoofdsom betaald. Nadat de samenwerking beëindigd werd, besliste vennootschap [A] maar eens op haar strepen te staan. Zij vordert lastens vennootschappen [B] en [C] de moratoire intresten op alle facturen die zij in de voorbije jaren opgemaakt had en die te laat betaald werden. ‘…

Eiseres vordert in de procedures gekend onder AR 08/02773 en AR 09/00405 betaling van conventionele intresten wegens de beweerde laattijdige betaling van facturen door de respectieve verweersters. De Rechtbank stelt vast dat de betreffende facturen dateren van het jaar 2003 tot mei 2006 wat AR 09/00405 betreft en van het jaar 2003 tot februari 2007 wat AR 08/02773 betreft. De meeste facturen dateren daarenboven van de periode tussen 2003 en 2005. Eiseres legt geen enkel schrijven voor waaruit blijkt dat zij vooraf aan onderhavige procedure die verwijlintresten ooit zou hebben gevorderd. Integendeel, eiseres blijkt de betalingen der facturen voorbehoudloos te hebben geaccepteerd. Het komt de rechtbank voor dat de vordering van eiseres in dat verband, voortvloeit uit de latere verstoring der verstandhouding. Gedurende de duurtijd van de samenwerking tussen partijen, heeft eiseres er echter nooit aanspraak op gemaakt. Zij heeft die betalingen zonder meer aanvaard. In het licht daarvan is de vordering van eiseres tot betaling van verwijlintresten, strijdig met het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van de overeenkomsten. Het maakt misbruik van recht uit. De vordering van eiseres inzake de betaling der verwijlintresten kan dan ook niet worden toegekend. …’

7 Kh. Antwerpen 30 september 2010, onuitg.

This article is from: