14 minute read

overeenkomst

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

1.5.2.3 Uitzonderingen op de tegenwerpbaarheid aan derden van het bestaan van de overeenkomst

202. Uitzonderingen op de tegenwerpbaarheid. In een aantal gevallen kunnen verbintenissen die in normale omstandigheden tegenwerpbaar zijn aan derden niet-tegenwerpbaar verklaard worden. De derde moet de externe gevolgen van het contract in deze gevallen dus niet zomaar ondergaan.

Het gaat om de veinzing en de pauliaanse vordering.

A Veinzing

203. Wettelijke basis.

Artikel 1321 oud BW ‘Tegenbrieven kunnen enkel tussen de contracterende partijen gevolg hebben; zij werken niet tegen derden.’

204. Begrip. Veinzing of simulatie houdt in dat de partijen bij een overeenkomst opzettelijk naar buiten toe een andere rechtsverhouding laten blijken dan diegene die ze in werkelijkheid hebben.

Voorbeeld

Twee partijen simuleren een koop-verkoop, maar spreken onderling (zonder dat naar buiten toe bekend te maken) af dat de prijs niet betaald moet worden en dat het in werkelijkheid dus om een schenking gaat.

De partijen sluiten dus twee overeenkomsten:

1 een schijnovereenkomst (of openlijke overeenkomst);

2 een verborgen overeenkomst (vaak vastgelegd in een ‘tegenbrief’).

205. Toelaatbaarheid. Veinzing is door het recht toegelaten. Alleen waarschuwt artikel 1321 oud BW dat de verborgen overeenkomst enkel tussen de contracterende partijen gevolg kan hebben, maar dat ze niet tegenwerpbaar is aan derden.

206. Gevolgen tussen partijen. Tussen de partijen geldt alleen de verborgen overeenkomst (die meestal zal blijken uit een zogeheten ‘tegenbrief’).

207. Gevolgen t.a.v. derden. De contractanten kunnen zich ten aanzien van derden alleen beroepen op de schijnovereenkomst.

De derden zelf (met uitzondering van de fiscus) hebben de keuze:

– Derden hebben het recht om zich te beroepen op de door de partijen geveinsde rechtshandeling (de schijnovereenkomst).

– Maar wanneer zij lucht krijgen van de ware toedracht en die hen beter uitkomt, kunnen derden er in principe ook voor opteren om zich op de werkelijke rechtshandeling te beroepen (de verborgen overeenkomst).

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

Wanneer derden ervoor opteren om zich op de geveinsde rechtshandeling te beroepen, komt dit neer op een uitzondering op de tegenwerpbaarheid aan derden van het bestaan van de (normaliter: werkelijke) rechtshandeling.

Partij 1

schijnovereenkomst (geveinsde rechtshandeling)

verborgen overeenkomst (werkelijke overeenkomst –zie tegenbrief)

niet tegenwerpbaar

Partij 2

Derde

Voorbeeld

Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 26 mei 200828 . Situering. Twee leners (hierna: ‘geïntimeerden sub 7 en 8’) ontlenen een bedrag bij een kredietverstrekker (hierna: ‘appellante’). Het geleende bedrag moet dienen voor de aankoop van een bungalow. Met het geleende bedrag wordt inderdaad een bungalow gekocht. Maar die wordt niet aangekocht op naam van de leners, maar op naam van hun minderjarige kinderen. De leners betalen vervolgens het geleende bedrag niet terug. Zij wanen zich veilig omdat zijzelf onvermogend zijn en de bungalow op naam van hun kinderen staat. Door zich op veinzing te beroepen wil de kredietverstrekker de bungalow te gelde maken om zijn geld te recupereren. ‘… De feiten Geïntimeerden sub 7 en 8 gingen bij de rechtsvoorganger van appellante op 3 oktober 1989 een contract van persoonlijke lening aan voor een bedrag van 6 197,34 EUR (250 000 BEF). In deze akte van lening staat uitdrukkelijk vermeld dat de aankoop dienstig is voor “aankoop bungalow”. Bij notariële akte van 6 november 1989, verleden voor notaris Michoel te Hoogstraten, kochten de minderjarige kinderen van geïntimeerden sub 7 en 8, vertegenwoordigd door hun ouders, een bungalow aan voor de prijs van 4 957,87 EUR (200 000 BEF), waarover kwijting werd gegeven. Geïntimeerden sub 7 en 8 betaalden hun schuld ten aanzien van appellante niet terug. Zij werden bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout van 8 mei 1991 bij verstek veroordeeld tot terugbetaling van de integrale lening (in kracht van gewijsde gegaan). Appellante wenste de uitvoering op de bungalow te vervolgen doch diende vast te stellen dat deze niet werd aangekocht door de schuldenaars, maar door hun minderjarige kinderen. (...)

28 Antwerpen 26 mei 2008, NJW 2008, afl. 193, 928, noot M. DAMBRE.

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

Beoordeling (...) In essentie heeft de betwisting tussen partijen betrekking op de onmogelijkheid van appellante haar vaststaande schuldvordering ten aanzien van geïntimeerden sub 7 en 8 uit te voeren nu laatstgenoemden geen onroerend goed in hun vermogen hebben. Appellante is van mening dat geïntimeerden sub 7 en 8 zich insolvabel hebben gemaakt en de uitvoering van haar schuldvordering op de bungalow onmogelijk hebben gemaakt door met de bij appellante ontleende gelden niet zelf die bungalow te hebben gekocht, maar deze door hun minderjarige kinderen te hebben laten kopen. (...) Appellante vult haar vordering aan als volgt. Zij vraagt haar akte te verlenen van haar vordering tot geveinsdverklaring en dit op grond van de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet [vgl. art 3.35 en 3.36 BW] en overeenkomstig art. 1321 B.W. teneinde te zeggen voor recht dat de notariële akte verleden voor notaris Michoel inhoudende de aankoop van een bos met bungalow gelegen te Vorselaar, ten kadaster bekend … werd aangekocht door geïntimeerden sub 7 en 8 als kopers en dat dan ook hun vermogen in die zin dient te worden hersteld. Appellante kiest de openlijke overeenkomst te verwerpen en haar rechten tegenover de partijen te doen steunen op de verborgen overeenkomst. Hier is de openlijke overeenkomst de notariële akte van 6 november 1989 waarbij geïntimeerde sub 6 zijn eigendom “bos met chalet, volgens kadaster vakantieverblijf te 2290 Vorselaar, …” verkoopt aan de kinderen van geïntimeerden sub 7 en 8. Het bestaan van deze openlijke overeenkomst is op grond van art. 1165 B.W. tegenwerpbaar aan derden. Om voormelde tegenwerpbaarheid uit te schakelen en de bewijswaarde aan de openlijke overeenkomst te ontnemen, beschikt appellante over de vordering tot geveinsdverklaring. Deze vordering strekt ertoe de werkelijkheid aan te tonen ten koste van de schijn: de bedoeling is door de rechtbank/ Hof te laten vaststellen dat de openlijke overeenkomst die door een partij wordt ingeroepen slechts schijn is. De door appellante ingestelde vordering tot geveinsdverklaring werd gekantmeld op de overschrijving van de akte van 6 november 1989 verleden voor notaris Michoel te Hoogstraten, zoals blijkt uit de voorgelegde borderel van kantmelding (stuk 16 dossier appellante). Appellante heeft belang bij deze vordering aangezien zij als schuldeiser de uitvoering op het onroerend goed in kwestie wil vervolgen. De vordering van appellante is ontvankelijk. Appellante heeft de bewijslast van de verborgen overeenkomst. In de leningsakte van 3 oktober 1989 staat uitdrukkelijk vermeld dat de lening dienstig is voor “aankoop bungalow”. Bovendien waren de kinderen van geïntimeerden sub 7 en 8 op datum van de aankoop – 6 november 1989 – nog zeer klein (oudste op datum van de aankoop 5 jaar oud) en konden zij nog niet over inkomsten beschikken. Appellante legt een onderhandse akte van aankoop van de bungalow van 2 oktober 1989 voor, waarin geïntimeerde sub 7 als koper wordt vermeld. Uit deze feitelijke omstandigheden blijkt duidelijk dat de notariële akte van 6 november 1989 wat de partijen betreft een schijnovereenkomst is. Het bewijs van bedrog in hoofde van de veinzende partijen is niet vereist. Op grond van art. 7 en 8 Hyp. W. [vgl. art 3.35 en 3.36 BW] vormen alle goederen van de schuldenaar het onderpand van zijn schuldeiser. Appellante heeft terecht de openlijke overeenkomst, waardoor het onroerend goed, waarover het hier gaat, fictief niet in het vermogen van de schuldenaars is terechtgekomen, maar naar het vermogen van anderen is verlegd, aangevochten. Door de vordering tot geveinsdverklaring krijgt het vermogen van geïntimeerden sub 7 en 8 – de schuldenaars – zijn werkelijke samenstelling en heeft het kwestieuze onroerend goed steeds tot het vermogen van geïntimeerden sub 7 en 8 behoord. De vordering van appellante tot geveinsdverklaring is gegrond. …’

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

B Pauliaanse vordering

208. Wettelijke basis.

Artikel 1167, eerste lid oud BW ‘Zij [schuldeisers] kunnen ook in hun eigen naam opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten.’

209. Begrip. De pauliaanse vordering (of met de Latijnse term: actio pauliana) is een tweede geval waarin een echte uitzondering gemaakt kan worden op het principe van de tegenwerpbaarheid van het bestaan van overeenkomsten.

De pauliaanse vordering is een toepassing van het algemeen rechtsbeginsel van verbod op bedrog (fraus omnia corrumpit). Dit rechtsbeginsel verhindert dat iemand voordeel zou halen uit zijn bedrieglijk handelen.

De pauliaanse vordering geeft een schuldeiser de mogelijkheid om in eigen naam op te treden tegen alle rechtshandelingen, contracten inbegrepen, die zijn schuldenaar heeft verricht met bedrieglijke benadeling van zijn rechten.

210. Gevolg. Indien de schuldeiser slaagt in zijn pauliaanse vordering, dan zal de schuldenaar zich ten aanzien van die schuldeiser niet langer kunnen beroepen op het bestaan van een rechtshandeling. De rechtshandelingen van de schuldenaar waartegen de actie van de schuldeiser zich richt, worden met andere woorden niet tegenwerpbaar aan de schuldeiser.

De pauliaanse vordering beschermt alleen de schuldeiser die haar succesvol heeft ingesteld. Ten aanzien van eventuele andere schuldeisers behouden de aangevochten rechtshandelingen hun volledige uitwerking.

211. Voorwaarden. Omdat de pauliaanse vordering een grote uitzondering vormt op het principe van de principiële tegenwerpbaarheid van het bestaan van rechtshandelingen aan derden, is zij aan vier cumulatieve voorwaarden onderworpen:

– De bedrieglijke rechtshandeling moet dateren van na het ontstaan van de verbintenis van de schuldenaar opzichtens de schuldeiser. Deze anterioriteitsvereiste wordt ruim ingevuld. De schuldeiser moet op het ogenblik van de aangevochten rechtshandeling al wel een (zekere) schuldvordering hebben tegenover de schuldenaar, maar die schuldvordering moet nog niet opeisbaar zijn.

– De schuldeiser die de pauliaanse vordering met succes wil instellen, moet aantonen dat hij benadeeld wordt door de aangevochten rechtshandeling van zijn schuldenaar. Het is daarvoor voldoende om te bewijzen dat de schuldenaar zich verarmd heeft of de verhaalsmogelijkheden van de schuldeiser heeft verminderd. In de praktijk gaat de rechter vooral na of de schuldeiser schade heeft geleden door de rechtshandelingen van zijn schuldenaar. Vaak komt het erop neer dat de schuldenaar zijn feitelijke insolvabiliteit heeft veroorzaakt of verergerd.

– De schuldeiser moet verder kunnen aantonen dat de schuldenaar bewust bedrieglijk handelde.

Ook deze voorwaarde wordt doorgaans ruim geïnterpreteerd. Een doelbewuste poging om de schuldeiser te schaden, is niet vereist. Aan deze voorwaarde is voldaan als de schuldenaar goed besefte of redelijkerwijze moest beseffen dat hij zijn schuldeiser benadeelde.

– De derde waarmee de schuldenaar gehandeld heeft, moet tot slot medeplichtig zijn. Hij moet dus op de hoogte geweest zijn van het abnormale karakter van de rechtshandeling of hiervan op de

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

hoogte geweest kunnen zijn. Of er werkelijk sprake is van medeplichtigheid van de derde zal steeds in concreto moeten worden afgewogen.

Voorbeeld

Een schuldenaar verkoopt plots en met grote spoed een aantal van zijn bezittingen tegen een lage prijs aan een naast familielid. In een dergelijke situatie zal het voor de schuldeiser die de actio pauliana instelt wellicht niet zo moeilijk zijn om aan te tonen dat het familielid de precaire financiële toestand van de schuldenaar kende of had kunnen kennen en dus medeplichtig is aan het opzetten van een constructie om hem als schuldeiser te benadelen.

Voor rechtshandelingen ten kosteloze titel geldt bovenvermelde voorwaarde van medeplichtigheid niet. Zij kunnen niet tegenwerpbaar gemaakt worden, zelfs al was de derde volkomen te goeder trouw.

Voorbeeld

Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 29 juni 200929 . Situering. Een koppel (hierna: ‘1ste en 2de geïntimeerden’) sluit een aantal kredietopeningen af bij een bank (hierna: ‘appellante’). De bank neemt daarbij een hypotheek op hun echtelijke woning in Bilzen. Omdat het koppel er niet in slaagt om de bank tijdig terug te betalen, zegt de bank in augustus 2001 de kredieten op. In april 2002 komen de partijen ook tot een vergelijk over een gedeeltelijke terugbetaling van de nog openstaande schulden. Het koppel betaalt alvast € 33 465,63 terug. De bank van haar kant laat in ruil daarvoor de hypothecaire inschrijving op de gezinswoning schrappen. Dat alles wordt vastgelegd in een dading. Er blijven echter nog flink wat schulden over. Aangezien de terugbetaling daarvan opnieuw uitblijft, gaat de bank nogmaals tot actie over. Uiteindelijk laat zij daarbij haar oog opnieuw vallen op de gezinswoning. In mei 2003 legt de bank bewarend beslag op de gezinswoning en laat zij weten tot de verkoop ervan te willen overgaan. Het koppel antwoordt echter dat het inmiddels geen eigenaar meer is van de woning. Het echtpaar heeft deze bij notariële akte van 10 februari 2003 geschonken aan hun drie kinderen (hierna: ‘3de, 4de en 5de geïntimeerden’). Het koppel is zelf nog slechts de vruchtgebruiker ervan. ‘… Het instellen van een pauliaanse vordering is aan de hiernavolgende voorwaarden onderworpen:

– de eisende partij moet schuldeiser zijn van de verwerende partij;

– die schuldvordering moet ontstaan zijn vooraleer de bedrieglijke handeling door de schuldenaar wordt gesteld;

– de handeling van de schuldenaar moet de schuldeiser benadelen;

– er moet sprake zijn van bedrog in hoofde van de schuldenaar;

– indien de handeling van de schuldenaar een rechtshandeling ten bezwarende titel is, moet de medeplichtigheid van de derde worden bewezen.

29 Antwerpen 29 juni 2009, NJW 2010, afl. 230, 700, noot C. LEBON.

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

Aangaande de eerste voorwaarde: de hoedanigheid van schuldeiser in hoofde van appellante Het voorhanden zijn van die voorwaarde wordt door geïntimeerden niet betwist. Aan de eerste voorwaarde van het voorhanden zijn van de hoedanigheid van schuldeiser in hoofde van appellante is derhalve voldaan.

Aangaande de tweede voorwaarde: de anterioriteit van de schuldvordering van appellante Het voorhanden zijn van die voorwaarde wordt door geïntimeerden evenmin betwist. Aangaande de derde voorwaarde: de benadeling van appellante Er zou geen bewijs voorliggen van bedrieglijke benadeling van appellante. De voorwaarde van benadeling van de schuldeiser moet ruim worden opgevat. Niet vereist is dat de gewraakte rechtshandeling leidt tot insolvabiliteit of tot toename van insolvabiliteit van de schuldenaar. Het volstaat dat het vermogen van de schuldenaar door de handeling nadelig wordt beïnvloed, bijvoorbeeld doordat zijn samenstelling wordt gewijzigd in die zin dat de vervangende vermogenselementen gemakkelijker dan de vroegere ten nadele van de schuldeisers kunnen worden gemanipuleerd en derhalve de uitvoeringsmogelijkheden van de schuldeisers worden beperkt. Uit de omstandigheid dat bij de dading van 4 april 2002 appellante vrijwillig handlichting gaf van de hypothecaire inschrijving op het onroerend goed in kwestie, kan niet worden afgeleid dat appellante, ongeacht de nog bestaande schuldvorderingen, toestemming heeft gegeven tot vervreemding van het betreffende onroerend goed, laat staan om het te schenken. Overigens de dading had betrekking op andere schulden. Door de schenkingsakte werd ten nadele van appellante gehandeld. Ook van het vervuld zijn van de derde voorwaarde ligt derhalve een afdoende bewijs voor. Aangaande de vierde voorwaarde: het bedrog van de schuldenaar. Geïntimeerden betwisten dat de schenking door bedrog in hun hoofde zou ingegeven zijn. Appellante zou zonder voorbehoud handlichting van de hypothecaire inschrijving op de echtelijke woonst hebben gegeven zoals blijkt uit de dading van 4 april 2002 en uit haar brief van 23 december 2002 aan de instrumenterende notaris, die appellante op de hoogte bracht van de geplande schenking, waarbij appellante akkoord ging met de handlichting. Geïntimeerden zouden ervan hebben mogen uitgaan dat appellante akkoord ging met de schenking. Opdat van bedrog sprake zou zijn, is niet vereist dat de schuldenaar gehandeld heeft met het oogmerk om te benadelen. Voor de schuldeiser volstaat het te bewijzen dat de handeling abnormaal was en dat de schuldenaar heeft gehandeld met de wetenschap dat de schuldeisers daardoor werden benadeeld. Het Hof is van oordeel dat de schenking van 10 februari 2003 als een abnormale rechtshandeling moet worden bestempeld en niet door wettige beweegredenen kan worden verklaard. Eerste en tweede geïntimeerde dienden te weten dat zij door de schenkingsakte de belangen van appellante, die met de uitwinningsprocedure met betrekking tot andere onroerende goederen was gestart, ernstig konden schaden. In de gegeven omstandigheden is het Hof van oordeel dat vaststaat dat eerste en tweede geïntimeerde hebben gehandeld, minstens met de wetenschap dat de schuldeiser door hun optreden werd benadeeld. Aangaande de vijfde voorwaarde: de medeplichtigheid van de derde bij rechtshandelingen ten bezwarende titel

Derde, vierde en vijfde geïntimeerde laten gelden dat zij ten tijde van de notariële schenkingsakte van 10 februari 2003 niet te kwader trouw hebben gehandeld. Het staat vast dat de gewraakte rechtshandeling, de schenking van 10 februari 2003 een rechtshandeling om niet is.

Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen

Het Hof is van oordeel dat bij rechtshandelingen om niet (in tegenstelling tot wat het geval is bij rechtshandelingen ten bezwarende titel) de medeplichtigheid van de derde niet moet worden bewezen. De medeplichtigheid van derde, vierde en vijfde geïntimeerde moet dus niet worden onderzocht. Zij worden niet gevolgd in hun andersluidend standpunt. Slotsom van dit alles is dat aan alle voorwaarden van de pauliaanse vordering is voldaan zodat de vordering van appellante op grond van art. 1167 B.W. toewijsbaar is. Op de door eerste en tweede geïntimeerde in ondergeschikte orde gevorderde beperking van de pauliaanse vordering tot een bedrag van 24.789,35 EUR, waarvoor vrijwillig handlichting werd verleend, kan niet worden ingegaan. Het herstel in natura als gevolg van het instellen van de pauliaanse vordering is precies de niet tegenwerpbaarheid van de schenking. Appellante heeft het recht om met alle middelen integraal terugbetaling te verkrijgen van de nog openstaande kredieten door op het geschonken goed tot uitvoering over te gaan. …’

Vooruitblik naar het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek

In de ontwerpteksten van het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek worden de principes van relativiteit en tegenwerpbaarheid duidelijk wettelijk omschreven. De uitzonderingen en nuances blijven ook in de ontwerpteksten bestaan. Opnieuw wordt wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele lacunes uit het oud Burgerlijk Wetboek aan te vullen. Zo zal de rechtstreekse vordering een algemeen wettelijk kader krijgen en zal ook de figuur van de derde-medeplichtigheid aan de miskenning van een contractuele verbintenis voortaan een wettelijke grondslag hebben.

This article is from: