
9 minute read
1.5.1.2 Nuances en uitzonderingen op het principe van de relativiteit
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
hebben: hun uitwerking blijft beperkt tot de verhouding tussen de schuldeiser(s) en de schuldenaar(s) die partij waren bij de overeenkomst.
Derden kunnen op die afdwingbaarheid geen beroep doen en kunnen evenmin worden verplicht om contracten na te komen die ze niet zelf zijn aangegaan. Zij halen noch voordelen, noch nadelen uit contracten waar ze geen partij bij zijn.
Voorbeelden
– De opdrachtgever van een bouwwerk heeft geen contractuele vordering tegen de uitvoeringsagent (bv. een onderaannemer) van zijn medecontractant-aannemer.
– Een verhuurder heeft in het gemeen huurrecht geen verplichtingen of rechten ten aanzien van de onderhuurder van zijn goed.
Een correcte toepassing van het principe van de relativiteit van overeenkomsten veronderstelt natuurlijk wel dat eerst bepaald wordt wie een ‘partij’ is bij de overeenkomst (of wie daaraan gelijk gesteld wordt) en wie slechts een ‘derde’ is.
180. Nuances en uitzonderingen. Op het principe van de relativiteit van de overeenkomst zijn er enkele nuances en uitzonderingen die we in de volgende punten uitwerken.
Zo zal blijken dat derden soms toch een voordeel kunnen halen uit een overeenkomst waar ze geen partij bij zijn. Derdenbegunstiging is mogelijk in de volgende gevallen:
1 Contractpartijen kunnen in hun contract een beding ten gunste van een derde opnemen;
2 Derden krijgen soms een rechtstreekse vordering tegen de schuldenaar van hun schuldenaar.
Derdenbinding is echter principieel uitgesloten. Er zijn wel gevallen die enigszins op derdenbinding lijken:
1 Een contractpartij kan zich opzichtens haar wederpartij sterk maken dat een derde een bepaalde prestatie zal verrichten;
2 Door middel van een kettingbeding kunnen bepaalde verplichtingen aan derden worden doorgegeven.
Het principe van de relativiteit wordt ook genuanceerd door het principe van de tegenwerpbaarheid aan derden van het bestaan van de overeenkomst. Op dat laatste principe komen we verder nog uitgebreid terug in een afzonderlijk onderdeel.
A Het beding ten gunste van een derde
181. Wettelijke basis. Artikel 1165 oud BW – een van de artikels waarin het basisbeginsel van de relativiteit van de overeenkomst is verwoord – noemt meteen een uitzondering op het principe van de relativiteit. Volgens dat artikel brengen overeenkomsten ‘aan derden geen nadeel toe en strekken hun slechts tot voordeel in het geval voorzien bij artikel 1121’.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Derden kunnen dus in sommige gevallen toch voordelen halen uit een overeenkomst waarbij ze geen partij waren. Artikel 1121 oud BW legt dit verder uit:
‘Evenzo kan men bedingen ten behoeve van een derde, wanneer zulks de voorwaarde is van een beding dat men voor zichzelf maakt of van een schenking die men aan een ander doet. Hij die zodanig beding gemaakt heeft, kan het niet meer herroepen, indien de derde verklaard heeft daarvan te willen gebruik maken.’
Begrip. Door middel van een beding ten gunste van een derde vraagt een rechtssubject (de bedinger of de stipulant), in eigen naam en voor eigen rekening, een prestatie (iets doen, niet doen of geven) van een ander rechtssubject (de belover) ten gunste van een derde rechtssubject (de derdebegunstigde), die aan de rechtsverhouding tussen de bedinger en de belover vreemd is gebleven.
Bedinger Stipulant
Hoofdovereenkomst
Belover
Beloofde prestatie
Derde-begunstigde
Eigen, rechtstreeks vorderings- recht (vanaf aanvaarding)
Voorbeeld
Wanneer iemand een levensverzekering afsluit, gaat hij een overeenkomst aan met een verzekeraar dat die laatste bij het overlijden van de verzekeringnemer een bepaalde geldsom zal uitkeren aan de in de verzekeringspolis genoemde begunstigden (bijvoorbeeld de partner van de verzekeringnemer).
182. Voorwaarden. Voor een geldig beding ten gunste van een derde moeten verschillende voorwaarden vervuld zijn:
– Er moet een geldige rechtsband bestaan tussen de bedinger en de belover;
– Er moet een geldige wilsuiting van de belover ten voordele van de derde-begunstigde zijn;
– De derde-begunstigde moet het beding te zijnen gunste aanvaarden;
– De derde-begunstigde moet daadwerkelijk een derde zijn en is dus geen partij bij de overeenkomst tussen de bedinger en de belover (artikel 1122 oud BW).
183. Gevolg. Het beding ten gunste van een derde creëert een rechtstreeks en – na de aanvaarding door de derde-begunstigde – onherroepbaar vorderingsrecht voor de derdebegunstigde.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
184. Accessorium. Het beding ten gunste van een derde blijft wel een ‘accessorium’ (een bijzaak) van de verhouding tussen de bedinger en de belover. Het beding blijft met andere woorden ondergeschikt aan de hoofdverhouding tussen de bedinger en de belover.
B De rechtstreekse vordering
185. Wettelijke basis. De rechtstreekse vordering wordt niet in zijn algemeenheid behandeld in het oud Burgerlijk Wetboek. Er zijn wel concrete toepassingen van terug te vinden in het oud Burgerlijk Wetboek en andere wetten.
186. Begrip. Door een rechtstreekse vordering kan een schuldeiser rechtstreeks de debiteur van zijn debiteur aanspreken om verbintenissen uit te voeren die hem ten goede komen.
Essentieel aan de rechtstreekse vordering is dat de schuldeiser in eigen naam en voor eigen rekening het vorderingsrecht van zijn (hoofd-)schuldenaar jegens diens (onder-)schuldenaar kan uitoefenen.
De rechtstreekse vordering vormt zo een duidelijke uitzondering op het principe van de relativiteit van de overeenkomst. Dat verklaart meteen ook waarom alleen de wetgever rechtstreekse vorderingen in het leven kan roepen.
Schuldeiser
schuld
Hoofdschuldenaar
wet: rechtstreekse vordering schuld
Onderschuldenaar
187. Toepassingsvoorwaarden. Aan een rechtstreekse vordering zijn verschillende voorwaarden verbonden:
1 Voorwaarden met betrekking tot de verhouding tussen de schuldeiser en de hoofdschuldenaar: a De schuldeiser moet beschikken over een zekere en opeisbare vordering (geen uitvoerbare titel vereist). b De rechtstreekse vordering is beperkt tot het bedrag dat de hoofdschuldenaar aan de schuldeiser verschuldigd is. c Excepties in de verhouding tussen de schuldeiser en de hoofdschuldenaar kunnen in principe niet door de onderschuldenaar worden ingeroepen (relativiteit), tenzij zij betrekking hebben op de openbare orde of de goede zeden.
2 Voorwaarden met betrekking tot de verhouding tussen de hoofdschuldenaar en de onderschuldenaar: a De rechtstreekse vordering is beperkt tot het bedrag dat de onderschuldenaar aan de hoofdschuldenaar verschuldigd is.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
b Excepties die de onderschuldenaar tegenover de hoofdschuldenaar kan inroepen, zijn niet altijd in te roepen tegenover de schuldeiser.
Er wordt in dit verband een onderscheid gemaakt tussen de volmaakte rechtstreekse vordering en de onvolmaakte rechtstreekse vordering. i Er is sprake van een volmaakte rechtstreekse vordering wanneer de onderschuldenaar geen excepties uit zijn relatie tot de hoofdschuldenaar kan inroepen ten aanzien van de schuldeiser. ii Er is sprake van een onvolmaakte rechtstreekse vordering wanneer de onderschuldenaar bepaalde excepties uit zijn relatie met de hoofdschuldenaar ook ten aanzien van de schuldeiser kan inroepen (m.n. diegene die zijn ontstaan vooraleer de rechtstreekse vordering door de schuldeiser werd ingesteld).
3 Voorwaarden met betrekking tot de rechtstreekse vordering zelf:
Aangezien de rechtstreekse vordering steeds door de wet wordt voorzien, zal de wet ook telkens specifieke toepassingsvoorwaarden stellen.
Het statuut van de rechtstreekse vordering moet dus telkens worden beoordeeld in functie van het concrete wettelijke kader waarin de rechtstreekse vordering in kwestie zich situeert.
188. Gevolg. Zodra aan de wettelijke voorwaarden voldaan werd, ontstaat er ‘krachtens de wet’ een rechtstreekse band tussen de schuldeiser en de onderschuldenaar.
Wanneer een onderschuldenaar naar aanleiding van een rechtstreekse vordering betaalt aan de schuldeiser van zijn schuldeiser (de hoofdschuldenaar), wordt hij bevrijd ten opzichte van zijn eigen schuldeiser.
Voorbeelden
– Artikel 1798 oud BW: metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers kunnen bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die in het kader van een aannemingsovereenkomst zijn uitgevoerd tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering uitoefenen ten belope van het bedrag dat de bouwheer verschuldigd is aan de (hoofd-)aannemer op het moment dat hun rechtsvordering is ingesteld.
Bouwheer
schuldvordering
rechtstreekse vordering
Hoofdaannemer
schuldvordering
Onderaannemer
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
– Artikel 1994, tweede lid oud BW: een lastgever heeft een (onvolmaakte) rechtstreekse vordering tegenover de personen die door zijn lasthebber zijn aangesteld om in zijn plaats op te treden (tegen de lasthebber van de lasthebber dus).
– Men treft verder tal van (volmaakte) rechtstreekse vorderingen aan in het verzekeringsrecht, bijvoorbeeld:
Artikel 150 van de Verzekeringswet: de benadeelde van een verzekerd schadegeval waarvan hij het slachtoffer is geworden, heeft een eigen recht tegenover de verzekeraar. Een bekend voorbeeld is verder de rechtstreekse vordering in het kader van de verplichte motorrijtuigenverzekering (WAM).
189. Onderscheid met zijdelingse vordering. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de rechtstreekse vordering onderscheiden moet worden van de zogenaamde ‘zijdelingse vordering’ (artikel 1166 oud BW).
De zijdelingse vordering laat een schuldeiser ook toe om op te treden tegen de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.
De schuldeiser krijgt de kans om zelf de vorderingen van zijn schuldenaar ten aanzien van anderen te gaan uitoefenen, wanneer zijn schuldenaar zelf nalaat dat te doen.
Anders dan bij de rechtstreekse vordering oefent hij hier geen eigen vorderingsrecht uit, maar dat van zijn schuldenaar.
Dit impliceert dat de opbrengst van de zijdelingse vordering niet rechtstreeks naar de schuldeiser gaat, maar naar diens schuldenaar. Meteen verklaart dit ook voor een belangrijk deel het beperkte praktische succes van de zijdelingse vordering.
C Sterkmaking
190. Wettelijke basis.
Artikel 1120 oud BW ‘Niettemin kan men zich sterk maken voor een derde, door te beloven dat deze iets doen zal; behoudens schadevergoeding ten laste van hem die zich heeft sterk gemaakt of die beloofd heeft de verbintenis te zullen doen bekrachtigen, indien de derde weigert ze na te komen.‘
191. Begrip. Sterkmaking is een rechtsfiguur waarbij een persoon A (de ‘sterkmaker’ of ‘belover’) zich persoonlijk verbindt ten aanzien van een persoon B (de medecontractant van de sterkmaker) dat hij een persoon C (een derde) ertoe zal overhalen om een welbepaalde overeenkomst met persoon B te sluiten of een bepaalde verbintenis ten aanzien van persoon B aan te gaan.
De sterkmaker (persoon A) belooft dus aan zijn medecontractant (persoon B) dat een derde (persoon C) iets zal doen. De sterkmaker gaat daarvoor een resultaatsverbintenis aan.
De loutere sterkmaking door de sterkmaker verplicht de derde (persoon C) echter tot niets. Alleen de sterkmaker (persoon A) verbindt zich ten aanzien van zijn eigen medecontractant (persoon B). Als het beloofde resultaat niet wordt bereikt, zal de sterkmaker een schadevergoeding verschuldigd zijn aan zijn medecontractant.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Als de derde de belofte van de sterkmaker daarentegen waarmaakt, ontstaat er een rechtstreekse band tussen de derde (persoon C) en de medecontractant van de sterkmaker (persoon B).
C derde A sterkmaker of belover sterkmaking
resultaatsverbintenis
door A beloofde prestatie
rechtstreekse toerekening (retroactief) bij bekrachtiging door C
B
D Kettingbedingen
192. Begrip. Een kettingbeding is een contractclausule waarin een contractpartij aan haar wederpartij belooft om in de contracten die zij in de toekomst met anderen zal sluiten een bepaalde verbintenis op te leggen of door te geven.
Voorbeeld
Een niet-concurrentiebeding kan worden opgelegd met de bijkomende verplichting dat dit beding ook in verdere contracten zal worden opgenomen.
193. Geldigheid. Kettingbedingen zijn in principe geldig. Voor de belover houden zij een resultaatsverbintenis in.
De derde met wie de belover in de toekomst contracteert, is maar verplicht om de verbintenissen uit het kettingbeding na te leven in de mate hij die zelf contractueel onderschreven heeft. Op risico aansprakelijk gesteld te worden voor contractuele wanprestatie moet de belover er dus voor zorgen dat de verbintenis die het voorwerp uitmaakt van het kettingbeding daadwerkelijk ingeschreven wordt in het contract dat hij met een derde sluit.
Voorbeeld
‘Wanneer voor de ingediende bouwplannen op definitieve wijze een vergunning wordt verleend, verbindt partij [X] zich er verder toe om op het perceel [A] op geen enkele manier werken uit te voeren of te laten uitvoeren die uitgebreider zijn dan wat overeenkomstig de goedgekeurde plannen mogelijk is. Zij ontzegt zich onder meer het recht om meer woningen te realiseren, hoger, dieper en breder te bouwen of dichter te bouwen tot de perceelgrens dan volgens de plannen mogelijk is. Zij verbindt zich ertoe om deze verplichting op te leggen aan elke latere verkrijger.’