
58 minute read
1.3.2.2 De vier geldigheidsvoorwaarden van overeenkomsten nader bekeken
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
51. Tijdstip van beoordeling. Deze voorwaarden moeten in principe vervuld zijn op het ogenblik waarop de verbintenis wordt aangegaan. Indien er twijfel rijst over de geldigheid van een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling, zal de rechter zich (denkbeeldig) terugplaatsen in de situatie zoals die bestond op het moment dat de verbintenis werd aangegaan.
Met gebeurtenissen die later hebben plaatsgevonden, wordt in de regel geen rekening gehouden (al zijn daar wel – complexe – uitzonderingen op).
Vooruitblik naar het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek
Het oud Burgerlijk Wetboek besteedt alleen aandacht aan de geldigheidsvoorwaarden van contracten. Het bevat geen regels over de totstandkoming zelf van het contract. De hiervoor besproken leerstukken van de precontractuele aansprakelijkheid en de theorievorming rond aanbod en aanvaarding steunen dan ook volledig op toonaangevende rechtspraak van het Hof van Cassatie.
In het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek wil men deze lacunes wegwerken door een regelgevend kader in te lassen voor wat in de ontwerpteksten ‘het dynamisch totstandkomingsproces van het contract’ wordt genoemd. Daarbij wordt onder meer stilgestaan bij de contract- en onderhandelingsvrijheid, de informatieplichten van de partijen en de precontractuele aansprakelijkheid. Ook concepten als aanbod, aanvaarding, (tegenwerpbaarheid van) algemene voorwaarden (met inbegrip van het probleem van conflicten tussen de respectieve algemene voorwaarden van de contractanten of de zogenaamde ‘formulierenstrijd’ of ‘battle of the forms’), herroepingsrechten … zullen in de toekomst een algemeen wettelijk kader hebben.
1.3.2.2 De vier geldigheidsvoorwaarden van overeenkomsten nader bekeken
52. Wettelijke basis.
Artikel 1108 oud BW ‘Tot de geldigheid van een overeenkomst zijn vier voorwaarden vereist: De toestemming van de partij die zich verbindt; Haar bekwaamheid om contracten aan te gaan; Een bepaald voorwerp als inhoud van de verbintenis; Een geoorloofde oorzaak van verbintenis.’
Artikel 1108 oud BW noemt zoals gezegd vier voorwaarden voor de geldigheid van overeenkomsten. Zowel de wetgever zelf als de rechtspraak en de rechtsleer hebben deze vier basisgeldigheidsvereisten gaandeweg verder uitgewerkt. Overeenkomsten die de viervoudige test van artikel 1108 oud BW doorstaan, zijn bindend voor de partijen. Zodra de overeenkomst geldig tot stand is gekomen, kan een partij er in principe niet meer eenzijdig op terugkomen. Dat principe is verwoord in de bekende openingszin van artikel 1134 oud BW: ‘Alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, strekken degenen die deze hebben aangegaan, tot wet’.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
A Een volwaardige en geldige toestemming
IDe wilsuiting is noodzakelijk maar niet voldoende
53. Wil = noodzakelijke voorwaarde. Overeenkomsten zijn meerzijdige rechtshandelingen. Om een geldige overeenkomst te sluiten, moeten alle betrokken partijen bewust de bedoeling hebben om samen bepaalde rechtsgevolgen te verwezenlijken.
De wilsuiting of toestemming van alle betrokken partijen is dus een noodzakelijke voorwaarde voor het geldig ontstaan van overeenkomsten. Zonder wilsuiting, gericht op het creëren van rechtsgevolgen, zal er geen geldige rechtshandeling ontstaan.
Wilsuiting ≠ voldoende voorwaarde. Anderzijds is het bestaan van een wilsuiting op zich niet voldoende. Dit blijkt al uit het feit dat er, naast de voorwaarde van het bestaan van de wilsuiting, nog drie andere voorwaarden werden gesteld aan de geldigheid van verbintenissen (in verband met de bekwaamheid, het voorwerp en de oorzaak).
De wilsuiting zelf moet bovendien volwaardig en geldig zijn. Dit wordt in wat volgt verder toegelicht.
II Er moet een volwaardige wilsuiting zijn
54. De daadwerkelijke wil om zich te verbinden. Voor alle overeenkomsten geldt dat zij pas kunnen ontstaan wanneer minstens één persoon de daadwerkelijke wil uit om zich te verbinden tot iets (in een aanbod) ten voordele van een andere persoon (die dat aanvaardt). Gaat het om een wederkerige overeenkomst, dan moeten alle partijen erbij over en weer de wil uiten om zich te verbinden tot iets. De zich verbindende partij(en) moet(en) dus bereid zijn de verbintenissen uit de overeenkomst vrijwillig uit te voeren en beseffen dat die verbintenissen – bij gebrek aan een vrijwillige uitvoering – desnoods in rechte afgedwongen kunnen worden.
55. Wilsuiting ontbreekt of is onvolledig. Als de wilsuiting ontbreekt of onvolledig is, – omdat zij niet vrij en bewust gericht is op het creëren van rechtsgevolgen – kan er geen geldig contract ontstaan.
Soms kan iemand zijn wil simpelweg niet uiten of is hij niet bij zijn volle bewustzijn om zijn wil volwaardig te kunnen uiten. Als zo’n toestand permanent is, zal de persoon in kwestie beschermd worden via het concept van de handelingsonbekwaamheid.
Voorbeeld
Een persoon die in coma ligt, kan zijn wil helemaal niet uiten. Een persoon die door een medische conditie plots in een toestand van hallucinatie verkeert, is op dat ogenblik niet bij zijn volle bewustzijn om zijn wil volwaardig te kunnen uiten.
Wanneer iemand niet bij zijn volle bewustzijn was op het moment van contractsluiting, kan er in principe geen geldige overeenkomst tot stand komen. Maar als die persoon zelf schuld heeft aan die bewustzijnstoestand én zijn wederpartij geen kennis had of behoorde te hebben van die bewustzijnstoestand, dan kan die wederpartij beschermd worden. In dat geval kan de rechter immers weigeren om de nietigheid van de overeenkomst uit te spreken of kan hij de persoon wiens bewustzijn was aangetast veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan zijn wederpartij.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Voorbeeld
Een persoon die onder invloed is van drank of drugs plaatst via digitale weg een bestelling bij een leverancier. Hij ondertekent die bestelling met zijn elektronische identiteitskaart en betaalt elektronisch. De leverancier wist op het ogenblik van de (elektronische) contractsluiting niet – en kon ook niet weten – dat de besteller in een problematische bewustzijnstoestand verkeerde. Wanneer die persoon terug nuchter is, realiseert hij zich dat hij die bestelling eigenlijk nooit had willen plaatsen. In deze hypothese is er van een volwaardige wil geen sprake, waardoor de persoon die onder invloed was op grond van een strikte toepassing van de wilsleer de nietigverklaring van de overeenkomst zou moeten kunnen vorderen. Maar je voelt aan dat de persoon in kwestie in deze feitenconstellatie wellicht niet voldoende beschermenswaardig is omdat hij schuld had aan zijn eigen bewustzijnstoestand en de wederpartij hiervan niet op de hoogte was of kon zijn (alles gebeurde elektronisch). De wederpartij mocht er dus rechtmatig op vertrouwen dat er een volwaardige wilsuiting was. De leverancier kan in deze hypothese ter correctie van een strikte toepassing van de wilsleer wellicht met succes de vertrouwensleer of schijnleer, dan wel de leer van de precontractuele fout inroepen. Dit heeft als gevolg dat de persoon in kwestie de nietigheid van de overeenkomst niet meer kan verkrijgen dan wel gehouden kan zijn tot het betalen van een schadevergoeding aan de leverancier.
Ook wilsgebreken kunnen ertoe leiden dat de wilsuiting niet volwaardig is. Op die wilsgebreken komen we hierna uitvoerig terug.
In andere gevallen is er wel een vrije en bewuste wilsuiting, maar is die onvolledig doordat zij er niet op gericht is daadwerkelijk rechtsgevolgen tot stand te brengen.
Voorbeelden
– Een gentlemen’s agreement is een afspraak in de handelswereld waarbij de betrokken partijen uitdrukkelijk afspreken dat zij de gemaakte afspraken buiten de sfeer van de strikt juridische, afdwingbare afspraken willen houden.
– In de fase voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst uiten partijen soms al bepaalde intenties waarbij de wil om zich daadwerkelijk te binden nog ontbreekt. Dergelijke intenties of afspraken zijn (nog) geen (afdwingbare) verbintenissen. De grens is vaak flou. De rechter zal dus op basis van de concrete inhoud van de afspraken van geval tot geval moeten nagaan wat de bedoeling van de partijen was. De titel van een document is daarbij niet doorslaggevend, maar geeft eventueel al wel een indicatie over de bedoeling van de partijen.
– Wie een lifter meeneemt of iemand aanbiedt om gebruik te maken van zijn cursusnota’s, doet dat normaal niet met de bedoeling om een bindend contract te sluiten, maar uit vriendelijkheid, moreel besef of beleefdheid. Er is in die gevallen wel een wilsuiting, maar die is niet gericht op het scheppen van rechtsgevolgen. Zulke engagementen zijn dus onvoldoende juridisch getint om als afdwingbare overeenkomsten te kunnen gelden. Dat betekent echter niet dat zij altijd buiten de juridische sfeer zullen blijven. In de inleiding kwam al even ter sprake hoe morele verplichtingen wel aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van natuurlijke verbintenissen.
– Ook wanneer iemand bij wijze van grap of bij wijze van lesvoorbeeld een wil uit om zich te verbinden, kan achteraf aangehaald worden dat de wil niet gericht was op het scheppen van rechtsgevolgen en dat er dus niet werkelijk een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat alles creëert opnieuw geen vrijgeleide. Eventueel kan een misplaatste grap wel tot buitencontractuele aanspra-
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
kelijkheid leiden (zie verder). Sommigen verdedigen in dergelijke gevallen ook de toepassing van de ‘vertrouwensleer’ of de ‘schijnleer’ en stellen dat de grappenmaker onder omstandigheden een bepaald vertrouwen of een bepaalde schijn wekte die door derden voor werkelijkheid genomen kan worden en waaruit dus verbintenissen voor de grappenmaker kunnen ontstaan.
56. Omvang van de wilsovereenstemming. Voor het geldig ontstaan van een contract is het niet noodzakelijk dat de partijen het al over alle punten en komma’s eens zijn. Een contract kan integendeel al geldig gesloten zijn zonder dat de partijen een akkoord hebben bereikt over elk mogelijk detail. Wel is het noodzakelijk (en in de regel voldoende) dat de partijen overeenstemming bereiken over de constitutieve / wezenlijke / essentiële bestanddelen van het contract.
Voorbeeld
Hoeveel je zult verdienen is een essentieel onderdeel van een arbeidsovereenkomst. De overeenkomst zal dus pas gesloten zijn als er hierover een akkoord is bereikt. De datum waarop je contract effectief zal ingaan, is in gewone omstandigheden een minder belangrijk punt. Het gebrek aan een definitief akkoord hierover maakt de gesloten arbeidsovereenkomst dus nog niet ongeldig.
57. De wilsuiting kan uitdrukkelijk of impliciet zijn. De wilsuiting gebeurt meestal uitdrukkelijk, maar zij kan ook impliciet (stilzwijgend) gebeuren.
In dat geval volstaat het dat uit de feiten kan worden afgeleid dat een persoon wel degelijk de bedoeling had om zich te verbinden.
58. Onmiddellijke vertegenwoordiging. Een persoon hoeft niet altijd persoonlijk de overeenkomst te sluiten. Voor de meeste contracten kan men zich laten vertegenwoordigen.
Onmiddellijke vertegenwoordiging houdt in dat een rechtssubject (de vertegenwoordiger) rechtshandelingen kan stellen in naam en voor rekening van een ander rechtssubject (de vertegenwoordigde opdrachtgever). De rechtsgevolgen die zo ontstaan, worden uitsluitend aan de vertegenwoordigde opdrachtgever toegerekend.
Onmiddellijke vertegenwoordiging ontstaat ofwel door de wet (bv. bij handelingsonbekwamen – zie verder), ofwel door een rechterlijke beslissing (bv. een curator van een faillissement), ofwel door een overeenkomst (bv. lastgeving).
Een onmiddellijke vertegenwoordiger handelt zoals gezegd in naam én voor rekening van een opdrachtgever. Dat onderscheidt hem in de eerste plaats van de middellijke vertegenwoordiger (bv. een commissionair, een naamlener ...) die een overeenkomst sluit voor rekening van de vertegenwoordigde, maar in eigen naam. De handelingen van een middellijke vertegenwoordiger worden dus – in tegenstelling tot deze van de onmiddellijke vertegenwoordiger – niet rechtstreeks toegerekend aan de opdrachtgever. De figuur van de (on-)middellijke vertegenwoordiger is tot slot nog te onderscheiden van de figuur van de makelaar. Een makelaarsovereenkomst geeft de makelaar in de regel louter de opdracht om voor zijn opdrachtgever een geschikte medecontractant te zoeken zonder dat hij zijn opdrachtgever kan vertegenwoordigen bij het sluiten van een overeenkomst.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
59. Toestemming veronderstelt kennis. De toestemming tot een overeenkomst veronderstelt uiteraard dat iedere contractpartij voorafgaandelijk aan het sluiten van deze overeenkomst kennis heeft kunnen nemen van de inhoud en de draagwijdte van hetgeen waartoe zij zich verbindt.
Dat is in de praktijk niet altijd evident. Heel wat contracten bevatten algemene voorwaarden (de spreekwoordelijke ‘kleine lettertjes’), die soms niet eens (vooraf) worden meegedeeld, veelal niet (vooraf) worden gelezen en daarenboven, althans voor leken, wel eens moeilijk te begrijpen zijn.
De vraag is dan telkens of een partij in zulke gevallen wel gebonden is door de algemene voorwaarden. In de rechtspraak gebeurt die beoordeling doorgaans aan de hand van twee vragen:
1 Heeft de betrokken partij kennis kunnen nemen van de algemene voorwaarden?
Het antwoord op deze vraag kan ontkennend zijn als de algemene voorwaarden niet vooraf werden meegedeeld (maar er bijvoorbeeld enkel verwezen werd naar een vindplaats op het internet of naar een deponering bij de notaris of in het vennootschapsdossier op de griffie van de ondernemingsrechtbank), of wanneer de algemene voorwaarden in onleesbare (kleine of vage) letters, ergens verdoken in een hoekje of op de achterzijde van een pagina vermeld staan, of wanneer de algemene voorwaarden geschreven zijn in een (voor de wederpartij) onbegrijpelijke taal (het spreekwoordelijke Chinees).
2 Heeft de betrokken partij deze algemene voorwaarden aanvaard?
De aanvaarding kan onder meer, maar niet alleen, blijken uit het ondertekenen van de algemene voorwaarden of een (geldige) aanvaardingsclausule.
Voorbeeld
Een verhuurder van machines kan zijn juridische positie verstevigen door volgende clausule in de huurovereenkomst op te nemen: ‘De huurder erkent, door ondertekening van het inhuurnemingsbewijs, de hierna vermelde verhuurvoorwaarden te kennen en ze te aanvaarden’.
Als de algemene voorwaarden geldige, maar niettemin erg ongebruikelijke bedingen zouden bevatten (bv. een erg verregaande exoneratieclausule) zou aangenomen kunnen worden dat deze bedingen niet aanvaard zijn.
Enkel als het antwoord op beide vragen bevestigend is, zal een partij in de regel gebonden zijn door deze algemene voorwaarden. Men zegt dan dat de algemene voorwaarden tegenwerpbaar of tegenwerpelijk zijn aan die partij. De vereisten van kennisname en aanvaarding worden daarbij wel strenger beoordeeld voor niet-ondernemingen dan voor ondernemingen.
Merk nog op dat het feit dat de algemene voorwaarden tegenwerpbaar zijn aan een partij nog niet betekent dat alle bedingen ervan sowieso geldig en afdwingbaar zullen zijn. Die kunnen nog steeds inhoudelijk getoetst worden aan de regels die van openbare orde en dwingend recht zijn.
60. Toestemming veronderstelt niet altijd een vrije onderhandeling. De vraag naar de geldige toestemming duikt soms ook op bij contracten waarover geen vrije onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Soms zijn overeenkomsten en de bijhorende contractvoorwaarden te nemen of te laten. De sterkere partij – bijvoorbeeld een belangrijke leverancier of dienstenverstrekker – dringt dan haar wil op aan de zwakkere partij. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij toetredingscontracten (zie hiervoor).
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Van een vrije onderhandeling is in dit geval geen sprake.
Maar het feit dat er geen vrije onderhandeling was, betekent niet automatisch dat de toestemming van de zwakkere partij ongeldig wordt. De zwakkere partij blijft vrij om al dan niet toe te stemmen tot het contract. Als zij, nadat zij kennis heeft genomen van de te nemen of te laten contractvoorwaarden, ze daadwerkelijk aanvaardt, is haar toestemming principieel volwaardig en is zij gebonden.
III De wilsuiting moet geldig zijn
61. Wettelijke basis.
Artikel 1109 oud BW ‘Geen toestemming is geldig, indien zij alleen door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen.’
62. Wilsgebreken. We wezen er al op dat de wilsuiting ook niet meer volwaardig is als er sprake is van zogenaamde ‘wilsgebreken’.
Wanneer iemands instemming met een contract berust op een fundamenteel verkeerde inschatting van de situatie of ontstaat onder bepaalde druk van buitenaf, kan die, onder bepaalde voorwaarden, juridisch worden aangevochten. In zulke situaties kan men proberen aan te tonen dat de wilsuiting gebrekkig en dus ongeldig was.
Artikel 1109 oud BW noemt drie ‘wilsgebreken’, met name dwaling, bedrog en geweld. Uit de tekst van artikel 1118 oud BW kan nog een vierde (oneigenlijk) wilsgebrek worden afgeleid: de benadeling.
Elk van deze wilsgebreken krijgt in de rechtspraak een heel precieze eigen invulling. De contractpartij die meent dat er sprake is van een wilsgebrek zal telkens het bewijs moeten leveren dat bij het sluiten van de overeenkomst alle toepassingsvoorwaarden van het wilsgebrek aanwezig waren. Dit is meestal geen eenvoudige zaak. Slaagt een partij erin om aan te tonen dat haar toestemming was aangetast door een wilsgebrek, dan zal de rechter het contract nietig kunnen verklaren (dan wel schadevergoeding kunnen toekennen). Het contract, en alle gevolgen die het met zich meebracht, worden bij een nietigverklaring met terugwerkende kracht uitgewist.
a Dwaling
63. Begrip. Dwaling is een niet-uitgelokte verkeerde voorstelling van de werkelijkheid.
Dwaling kan worden ingeroepen wanneer iemand die zich verbonden heeft de situatie verkeerd heeft ingeschat. Indien die persoon de ware toedracht van de situatie gekend zou hebben, dan zou hij geen of op zijn minst een andere verbintenis aangegaan zijn.
64. Voorwaarden. Het principe blijft dat iedereen gebonden is door de verbintenissen die hij aangaat. Opdat er van een dwaling in juridische zin sprake kan zijn, is er dan ook heel wat meer vereist dan alleen maar spijt hebben van een contract.
Dwaling kan pas met succes als wilsgebrek ingeroepen worden (en dus juridische gevolgen hebben) wanneer verschillende voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
1 De dwaling moet zich voordoen op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst.
2 De dwaling moet betrekking hebben op een element dat doorslaggevend (essentieel, determinerend) was voor de wilsuiting van de partij die dwaalt.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Een doorslaggevend element is ieder element dat een partij er hoofdzakelijk toe gebracht heeft om de overeenkomst te sluiten, zodanig dat zonder dit element de overeenkomst niet gesloten zou zijn.
De wet heeft het over een dwaling ‘omtrent de zelfstandigheid van de zaak’.
Bij persoonsgebonden overeenkomsten (intuitu personae) is de identiteit van de persoon steeds doorslaggevend.
Slechts heel uitzonderlijk kan ook een verkeerde inschatting van de toepasselijkheid of de draagwijdte van een bepaalde rechtsregel dwaling uitmaken. Zo’n ‘rechtsdwaling’ zal echter maar zeer zelden tot de nietigheid van een contract leiden. In beginsel wordt iedereen immers geacht de wet te kennen.
3 De dwaling moet verschoonbaar zijn. Dit wil zeggen dat de dwaling geen gevolg mag zijn van de eigen fout van de partij die dwaalde.
Er is geen fout in hoofde van de partij die dwaalde wanneer een voorzichtig en redelijk persoon (een goede huisvader), geplaatst in dezelfde feitelijke omstandigheden, ook gedwaald zou hebben.
65. Geen dwaling bij een verkeerde voorstelling over bijkomstigheden. Dwaling wordt niet als wilsgebrek aanvaard als zij slechts betrekking heeft op bijkomstigheden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij:
1 dwaling omtrent de waarde van het voorwerp van de verbintenis;
2 dwaling omtrent bijkomstige eigenschappen van het voorwerp van de verbintenis.
66. Bewijs en sanctie. Het is aan degene die zich op dwaling beroept om aan de rechter te bewijzen dat aan alle voorwaarden van dit wilsgebrek is voldaan. Hij mag dit rechtsfeit met alle mogelijke bewijsmiddelen aantonen. Aangezien een schriftelijk bewijs van de dwaling meestal niet voorhanden zal zijn, zal diegene die dwaalde vaak zijn bewijs moeten opbouwen rond vermoedens of getuigen.
Bij de beoordeling of er echt sprake is van dwaling zal de rechter zich (denkbeeldig) verplaatsen in de positie waarin de partij die de dwaling inroept zich bevond bij het sluiten van de overeenkomst.
Als de rechter overtuigd geraakt dat er sprake is van dwaling, kan hij de (relatieve) nietigheid van de overeenkomst uitspreken (zie verder).
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 1 maart 2010.8 Situering. Een persoon (hierna: ‘appellant’) koopt van familieleden (hierna: ‘geïntimeerden’) een gebouw waarin op de benedenverdieping een appartement gevestigd is. Enige tijd later blijkt dat het appartement behept is met een bouwovertreding. Op de vergunningen die de gemeente afgeleverd had, was immers nooit toelating gegeven om de oorspronkelijke garage om te vormen tot een appartement met twee slaapkamers. Ook voor de bouw van de veranda was geen toestemming gegeven. Lees hieronder hoe het hof van beroep Antwerpen in deze zaak naging of er hier sprake was van een dwaling in hoofde van de koper van het gebouw.
8 Antwerpen 1 maart 2010, NJW 2011, afl. 248, 579, noot C. LEBON.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
‘… A.4. In ondergeschikte orde vordert de appellante de nietigheid ingevolge dwaling. Artikel 1109 B.W. bepaalt dat geen toestemming geldig is, indien zij alleen door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen. Overeenkomstig artikel 1110 B.W. is dwaling alleen dan oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer zij de zelfstandigheid betreft van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt. Het Hof neemt aan dat het feit dat het appartement werd verkocht met twee slaapkamers, badkamer en veranda, elementen zijn geweest die doorslaggevend waren voor de appellante om het appartement aan te kopen. De toestemming van de appellante bij de overeenkomst van 19 december 2005 was dan ook gebrekkig wegens dwaling over de zelfstandigheid van de zaak. Gelet op het feit dat de toestemming op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst dient te worden beoordeeld, doet het latere, namelijk de bewering van de geïntimeerden dat de toestand zou kunnen geregulariseerd worden, geen afbreuk aan het feit dat de dwaling hier is aangetoond en wordt aangenomen door het Hof. De geïntimeerden beweren dat nu een regularisering mogelijk is de vordering van de appellante neerkomt op rechtsmisbruik. Rechtsmisbruik wordt hier niet aangetoond. De geïntimeerden tonen niet aan dat de appellante haar rechtsvordering uitoefent zonder redelijk of afdoende belang dan wel op een wijze die kennelijk de perken van een normale uitoefening door een voorzichtig en zorgvuldig persoon te buiten gaat. Om door de nietigheid van de overeenkomst te kunnen worden gesanctioneerd, moet de dwaling verschoonbaar zijn. Dit wil zeggen dat zij door ieder redelijk mens moet kunnen worden begaan. De geïntimeerden houden voor dat de appellante zich had moeten informeren.
De appellante kocht een appartement van familie en dat zij kende gelet op haar verblijf. In de akte werd verklaard dat het stedenbouwkundig in orde was. Er waren geen elementen aanwezig, die het noodzakelijk maakten om bijkomende informatie in te winnen bij de gemeente. Het feit dat de basisakte melding maakte van een afwijking van de plannen, doet hier geen afbreuk aan voorgaande. De overeenkomst van 19 december 2005 is dan ook aangetast met nietigheid ingevolge dwaling. A.5. Gelet op de nietigheid dienen partijen in hun oorspronkelijke toestand te worden hersteld. De geïntimeerden moeten de door de appellante betaalde koopsom van € 150 000 terugbetalen. …’
b Bedrog
67. Begrip. Bedrog duidt op een uitgelokte verkeerde voorstelling van de werkelijkheid: een door een kunstgreep van de wederpartij veroorzaakte dwaling (artikel 1116 oud BW).
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Het leerstuk van het wilsgebrek bedrog is een toepassing van het eerder vermelde algemeen rechtsbeginsel van ‘verbod op bedrog’ (fraus omnia corrumpit – ‘bedrog tast alles aan’). Het algemeen rechtsbeginsel van ‘verbod op bedrog’ verbiedt dat iemand voordeel zou halen uit zijn bedrieglijk handelen.
Voorwaarden. Bedrog kan slechts met succes als wilsgebrek worden ingeroepen (en dus juridische gevolgen hebben) wanneer verschillende voorwaarden cumulatief vervuld zijn.
1 Het bedrog moet gepleegd zijn in de (onderhandelings)periode tot aan het sluiten van de overeenkomst.
2 Bedrog veronderstelt dat er een kunstgreep of list is aangewend (materieel aspect).
Een kunstgreep kan een actieve handeling zijn.
Voorbeeld
Typische vormen van bedrog zijn het vervalsen van een schilderij, liegen of sterk overdrijven, zich een andere hoedanigheid aanmeten dan men werkelijk heeft (bv. twee huurders die zich ten onrechte voordoen als een getrouwd koppel), knoeien met kilometerstanden, gebreken aan een verkochte zaak verstoppen (overschilderen van schimmelvlekken, wegmoffelen van barsten …) …
Het kan ook een opzettelijk achterhouden van essentiële informatie zijn.
Voorbeeld
Opzettelijk verzwijgen dat een verkocht perceel grond jarenlang gediend heeft om er sterk vervuilend afval op te dumpen.
Aan sommige personen wordt overigens een verplichting tot het geven van bepaalde informatie opgelegd, bijvoorbeeld omwille van hun bijzondere positie of hun bijzondere professionele deskundigheid. Een voorbeeld van een ‘wettelijke informatieplicht’ is te vinden in artikel VI.2 WER (voor ondernemingen) en artikel VII.70 WER (voor kredietgevers en kredietbemiddelaars).
3 De kunstgreep moet bewust, d.w.z. wetens en willens, aangewend zijn (moreel aspect).
4 De bedrieglijke kunstgreep moet een determinerend karakter hebben. De door de bedrieglijke kunstgreep uitgelokte verkeerde voorstelling van de werkelijkheid moet aan de basis van de wilsuiting en dus van de verbintenis liggen. Als de verbintenis ook zonder de bedrieglijke kunstgreep op dezelfde manier tot stand gekomen zou zijn, dan was de bedrieglijke kunstgreep niet doorslaggevend.
5 Het bedrog moet uitgaan van de wederpartij (de medecontractant) of van zijn vertegenwoordiger.
Anders dan bij dwaling geldt er bij bedrog geen voorwaarde van verschoonbaarheid. De persoon die het bedrog gepleegd heeft, kan zijn fout met andere woorden niet ongedaan maken door de onvoorzichtigheid of nalatigheid van de bedrogene in te roepen.
Anderzijds bestaan er ook – zij het binnen bepaalde grenzen – toelaatbare vormen van bedrog zoals bijvoorbeeld overdrijvingen in reclame. In artikel VI.93, laatste zin WER wordt met zoveel woorden gesteld dat ‘de gangbare, legitieme reclamepraktijk waarbij overdreven uitspraken worden gedaan of uitspraken die niet letterlijk dienen te worden genomen’ (sic) in beginsel geen oneerlijke handelspraktijk is.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Maar ook deze principieel toelaatbare vormen van bedrog worden sterk aan banden gelegd in talloze bepalingen van het consumentenrecht, die een correcte voorlichting van de consument centraal plaatsen (bijvoorbeeld in Boek VI en Boek VII WER en in de Verzekeringswet).
68. Bewijs en sanctie. Het verbintenissenrecht gaat principieel uit van het goede in de mens. Bedrog wordt dan ook niet vermoed. Diegene die beweert dat hij bedrogen werd, moet bewijzen dat aan alle voorwaarden was voldaan op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst. Hij mag dat opnieuw – zoals bij de dwaling – met alle mogelijke bewijsmiddelen proberen aan te tonen.
Als er daadwerkelijk bedrog wordt aangetoond, kan de rechter dit bedrog kwalificeren als hoofdbedrog of als incidenteel (ook: ‘bijkomstig’) bedrog.
Van hoofdbedrog is er sprake indien de overeenkomst bij ontstentenis van het bedrog niet gesloten zou zijn. Als de rechter overtuigd geraakt dat er sprake is van hoofdbedrog, kan hij de (relatieve) nietigheid van de overeenkomst uitspreken.
Van incidenteel bedrog is er sprake wanneer de overeenkomst zonder het bedrog wel gesloten zou zijn, maar tegen minder bezwarende voorwaarden (bv. tegen een lagere prijs). In dat geval kan de overeenkomst niet nietig verklaard worden, maar kan wel het herstel van de berokkende schade worden gevorderd.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 1 juni 20059 . Situering. Een echtpaar (hierna: ‘appellanten’) koopt een ring van een juwelier (hierna: ‘tweede geïntimeerde’) voor een fikse prijs. Naderhand blijkt de ring minder waard te zijn dan de prijs die het echtpaar betaalde.
‘… 2. Bij dagvaarding van 16 juli 2002 vorderden de echtgenoten V.-V.D. dat voor recht zou gezegd worden dat de koop van een “gouden ring met briljant (solitaire) … met certificaat 991043801” voor de prijs van 12.486,15 EUR of 503.690 BEF zou ontbonden worden ten nadele van D.R., minstens als nietig zou worden aanzien op grond van bedrog, minstens dwaling. Bovendien vorderden zij de veroordeling van D.R. tot betaling van 12.486,15 EUR, meer vergoedende en gerechtelijke intresten vanaf 28 december 2001 en van de kosten van het geding. Zij verweten D.R. woekerpraktijken en stelden dat de betreffende ring in werkelijkheid slechts tussen 5.156,19 en 6.941,02 EUR waard was. … Bespreking … 8. Er is bedrog wanneer een partij kunstgrepen of listen aanwendt om de andere partij op grond van een verkeerde voorstelling van zaken te bewegen tot het aangaan van de overeenkomst. Bedrog bevat een materieel bestanddeel, de kunstgreep of de list, en een psychologisch bestanddeel, het opzet van een partij om door middel van de kunstgreep de andere partij tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen. Bedrog veronderstelt aldus dat een contractant met opzet de dwaling van de tegenpartij heeft veroorzaakt (vgl.: VANDEPUTTE, R., De overeenkomst, p. 69). Het is een uitgelokte verkeerde voorstelling van de werkelijkheid. Het is een oorzaak van nietigheid van een overeenkomst, wanneer aan vier voorwaarden is voldaan. Er moeten kunstgrepen aangetoond worden (materieel aspect), er moet een bedrieglijk inzicht
9 Gent 1 juni 2005, NJW 2006, afl. 144, 512, noot K. VANHOVE.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
bewezen worden (moreel aspect), de kunstgreep moet determinerend zijn en het bedrog moet uitgaan van de wederpartij (vgl.: CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Intersentia, Antwerpen, 2000, p. 59, nr. 44). Wie bedrog inroept, draagt de bewijslast van zijn bewering (artikel 1116, tweede lid B.W.). De omstandigheid dat degene die bedrogen werd, onvoorzichtig en nalatig is geweest, maakt het bedrog niet verschoonbaar en neemt de sanctie wegens bedrog niet weg (vgl.: Cass. 23 september 1977, Arr. Cass.1978, 107; Cass. 29 mei 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1201). Bedrog is een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van die aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan (artikel 1116 B.W.). 9. Appellanten besluiten tot het bestaan van (hoofd)bedrog dat de nietigverklaring van de overeenkomst verantwoordt op grond van de stelling dat tweede geïntimeerde hen een ring met briljant heeft verkocht voor een prijs die de waarde in zeer ruime mate overtrof. Zij bewijzen evenwel niet dat tweede geïntimeerde, vertegenwoordigd door eerste geïntimeerde, hen door middel van een kunstgreep of list bewogen heeft tot het kopen van deze ring. Zij houden voor dat door de aflevering van het certificaat in verband met de briljant het vertrouwen gewekt werd dat de aangerekende prijs beantwoordde aan de waarde van de ring. Dit certificaat bevat evenwel geen enkel gegeven in verband met de waarde van de briljant, zodat appellanten zich niet bedrogen kunnen voelen wegens de mededeling van dit document. Verder betwisten zij niet dat de kenmerken die in dit certificaat vermeld zijn, beantwoorden aan deze van de geleverde briljant. De overhandiging van dit certificaat kan dan ook niet als een kunstgreep worden ingeroepen. Voor het overige tonen appellanten op geen enkele wijze aan dat tweede geïntimeerde hen zou verklaard hebben of zelfs maar de indruk zou gewekt hebben dat de overeengekomen prijs overeenstemde met de waarde van de briljant. Het ligt trouwens voor de hand dat dit niet het geval is, aangezien de prijs niet louter betrekking had op de briljant, maar ook op de gouden ring en op het zetten van de briljant op de ring, terwijl daarin ook de winst van tweede geïntimeerde en de verschuldigde BTW was inbegrepen. 10. De vaststelling dat tweede geïntimeerde aan appellanten niet meedeelde welke de prijs was waarvoor zij de briljant had aangekocht, kan niet als een kunstgreep of list beschouwd worden. Stilzwijgen bij het sluiten van een overeenkomst kan onder omstandigheden bedrog uitmaken wanneer de partij die het verzwegen feit niet kende, niet zou gecontracteerd hebben indien zij dit feit zou hebben gekend (vgl.: Cass. 16 september 1999, Arr. Cass. 1999, 1116). Vereist is dan wel dat het stilzwijgen betrekking heeft op een feit waaromtrent een plicht tot spreken bestond. Er bestaat geen algemeen geldende verplichting in hoofde van een handelaar die een goed of product verkoopt om aan de koper mede te delen welke de waarde van het verkochte goed is, of tegen welke prijs hij het heeft aangekocht. Bovendien blijkt uit geen enkel gegeven van het dossier dat appellanten aan tweede geïntimeerde gevraagd hadden om deze waarde te kennen. Dit kan zeker niet afgeleid worden uit het feit dat tweede geïntimeerde de prijs in handschrift vermeldde op het certificaat. Nog minder tonen appellanten aan dat deze informatie over de waarde determinerend was om te beslissen tot de aankoop of dat tweede geïntimeerde terzake onjuiste informatie zou gegeven hebben. De omstandigheid dat appellanten de aankoop van de ring met briljant als een investering beschouwden, volstaat niet om te besluiten dat tweede geïntimeerde aan zijn informatieplicht zou tekortgeschoten zijn.
Uit niets blijkt dat aan tweede geïntimeerde advies gevraagd werd over een belegging in juwelen. Appellanten tonen niet aan dat zij iets anders hebben gedaan dan de winkel van tweede geïntimeerde te zijn binnengestapt met de bedoeling een bepaalde som te besteden voor de aankoop van juwelen en een ring met briljant te hebben aangekocht aan de prijs waarvoor ze werden aangeboden en waarmee ze hebben ingestemd.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Uit het feit dat tweede geïntimeerde de door haar aangeboden ring met briljant heeft aangeprezen en niet meegedeeld heeft hoeveel winst zij daarop realiseerde, kan niet besloten worden dat zij een kunstgreep pleegde of misbruik maakte van het vertrouwen van appellanten. 11. In de mate dat aan tweede geïntimeerde niet verweten kan worden dat zij een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven of iets verzwegen heeft waartoe zij gehouden was, kan evenmin sprake zijn van een opzettelijk handelen, zodat ook het intentioneel element van het bedrog ontbreekt.
14. Appellanten steunden hun vordering reeds van in de inleidende dagvaarding in ondergeschikte orde ook op het wilsgebrek van de dwaling. De eerste rechter heeft zijn uitspraak op dit punt niet gemotiveerd. Dwaling is een onuitgelokte verkeerde voorstelling van de werkelijkheid, die haar oorsprong vindt in het feit dat de schuldenaar hetzij zich vergist in de waarneming van de feitelijke toedracht, hetzij die wel juist inschat, maar zijn wil verkeerd uitdrukt (vgl.: CORNELIS, L., a.w., nr. 33, p. 44). Dwaling tast de geldigheid van de overeenkomst aan, wanneer een contractant zich vergist over de zelfstandigheid van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt. Zij moet bijgevolg essentieel of doorslaggevend zijn. Bijkomstige dwaling wordt niet als een wilsgebrek aanvaard. Een vergissing omtrent de prijs of de waarde van de verkochte zaak maakt geen essentiële dwaling uit en laat niet toe de nietigverklaring van de overeenkomst te vorderen. De bewering van appellanten dat zij de ring met briljant niet zouden gekocht hebben indien zij de waarde ervan hadden gekend, doet geen afbreuk aan het voorgaande. Indien dwaling omtrent de prijs of de waarde essentieel zou zijn, dan zou dit betekenen dat elke overeenkomst wegens benadeling zou kunnen vernietigd worden. Artikel 1118 B.W. sluit dit evenwel uit.
15. Aangezien noch op grond van bedrog, noch op grond van dwaling, tot de nietigverklaring kan besloten worden van de overeenkomst, is zowel de oorspronkelijke vordering van appellanten als hun hoger beroep, ongegrond. ...’
c Geweld
69. Begrip. De wilsgebreken bedrog en dwaling wijzen op een verkeerde voorstelling van de werkelijkheid. Het wilsgebrek geweld doet zich in een andere situatie voor, met name wanneer iemand zodanig onder druk gezet wordt dat hij welbewust, maar tegen zijn wil een verbintenis aangaat. Volgens sommigen is het daarom beter om te spreken van ‘uitgelokte vrees’ dan van geweld als wilsgebrek.
70. Voorwaarden. Het wilsgebrek geweld wordt niet zo vaak aanvaard. Geweld kan slechts met succes als wilsgebrek ingeroepen worden (en dus juridische gevolgen hebben) wanneer verschillende voorwaarden cumulatief vervuld zijn (artikels 1111 t.e.m. 1115 oud BW):
1 Het geweld moet gepleegd zijn voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
2 Het geweld of de dreiging moet een determinerend karakter hebben. Zonder geweld zou de overeenkomst niet gesloten zijn (hoofdgeweld) of onder minder bezwarende omstandigheden gesloten zijn (incidenteel geweld).
3 Het geweld moet tot een onmiddellijke vrees aanleiding geven: de afgedreigde persoon (de persoon van wie het sluiten van een overeenkomst wordt afgedwongen) vreest voor een dadelijk of nakend geweld (niet iets in de verre toekomst).
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
4 Het geweld moet betrekking hebben op een aanzienlijk (fysiek, materieel of moreel) kwaad. Als maatstaf geldt hier dat het geweld indruk zou maken op elk redelijk mens, die zich in dezelfde omstandigheden bevindt (dat wil zeggen dat rekening gehouden wordt met de leeftijd, het geslacht en de stand van de afgedreigde persoon).
5 De dreiging moet gebeuren ten aanzien van de afgedreigde persoon zelf of ten aanzien van zijn echtgenoot of bloedverwanten in de opgaande of neerdalende lijn. De jurisprudentie heeft deze kring van personen nog verder uitgebreid. Het wilsgebrek geweld kan ook worden aanvaard wanneer andere familieleden, een partner, een verloofde of een vriend(in) worden bedreigd.
6 Er moet gedreigd worden met een onrechtmatig kwaad.
Voorbeeld
Een huurder die al maanden nalaat om de kosten te betalen, moet van zijn verhuurder een document ondertekenen waarin hij zich akkoord verklaart om maandelijks een deel van de achterstallige som af te lossen. De huurder kan hierbij achteraf niet inroepen dat hij zich onder druk gezet voelde omdat de verhuurder dreigde met gerechtelijke stappen als de huurder zijn contractuele verplichtingen niet snel zou nakomen. In dit geval wordt immers niet gedreigd met een onrechtmatig kwaad.
Het oud Burgerlijk Wetboek voegt eraan toe dat de vrees uit eerbied voor ouders of andere bloedverwanten in de opgaande lijn op zich geen wilsgebrek uitmaakt.
Merk nog op dat geweld als wilsgebrek kan worden ingeroepen (indien aan alle voormelde voorwaarden is voldaan) ongeacht de persoon van wie het geweld uitging. Het geweld kan dus gepleegd worden door een derde, waarmee de rechtssubjecten die bij de overeenkomst betrokken zijn, niets te maken hebben.
Ook geweld uitgaande van toeval of natuurlijke omstandigheden waarvan de geweldenaar misbruik heeft gemaakt om met een (bijkomend) kwaad te dreigen, komt in aanmerking.
Voorbeeld
Je handelszaak staat in brand en je belt in paniek de brandweer. Die komt uiteraard meteen, maar vraagt jou – alvorens de bluswerken te willen starten – om nog even een sponsoringovereenkomst voor het jaarlijkse brandweerbal in te vullen …
71. Bewijs en sanctie. Geweld is ook een rechtsfeit en kan dus door alle bewijsmiddelen (ook feitelijke vermoedens) worden aangetoond (zie verder).
Als de rechter overtuigd geraakt dat er sprake is van geweld, kan hij de (relatieve) nietigheid van de overeenkomst uitspreken.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het arbeidshof Gent van 12 januari 200110 . Situering. Een werkgever (hierna: ‘geïntimeerde’) en een werknemer (hierna: ‘appellante’) sluiten een overeenkomst waarbij zij in onderling akkoord een einde stellen aan de lopende arbeidsovereenkomst van de werknemer. Naderhand vordert de werknemer de nietigverklaring van de beëindigingsovereenkomst omdat die met geweld afgeperst zou zijn. ‘… De appellante die in de “repairafdeling” was tewerkgesteld, onderhield sinds 1990 een seksuele relatie met een van haar (jongere) vrouwelijke collega’s, mevrouw P.D.V., die eveneens in deze afdeling werkzaam was. Dit uitte zich op het werk inzonderheid door: – het schrijven van kattebelletjes met een zeer expliciete seksuele inhoud (het Arbeidshof zal hieruit niet citeren, niet zozeer uit pudeur – want daarvan heeft géén der partijen blijk gegeven – doch omdat deze teksten niet bepaald behoren tot de hoogtepunten van de erotische briefliteratuur); – seksuele contacten op de plaats van het werk, met name in de toiletten, inzonderheid in de pauzes. Waren sommige personeelsleden van de relatie kennelijk wel op de hoogte, dan was één en ander niet eerder dan op 3 september 1992 ter ore van de directie van de geïntimeerde gekomen. Door een andere werknemer, een zekere J.A., kwam de heer L., “plant personeel manager”, in het bezit van een aantal in snippers verscheurde en in de papiermand belande amoureuze briefjes, geschreven door de appellante of mevrouw D.V. Na overleg met de heer H., zijn overste, besloot de heer L. de appellante bij zich te roepen en haar met de feiten te confronteren. Op 4 september 1992 had een onderhoud plaats tussen de appellante en de heer L., dat resulteerde in de ondertekening van het sub 1 geciteerde document. De beide partijen hadden diezelfde dag nog een contact met de heer V.H., vakbondsafgevaardigde. Op 10 november 1992 legde de appellante in handen van onderzoeksrechter C. te Oudenaarde klacht met burgerlijke partijstelling neer tegen de heer L. en onbekenden, dit wegens “het afpersen van haar ontslag”, alsook tegen een collega, mevrouw B.L., “wegens laster en eerroof”. Deze laatste zou er zich bij de heer L. over beklaagd hebben door de appellante lastig gevallen te zijn geworden. Overeenkomstig de vordering van het Openbaar Ministerie oordeelde de raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Oudenaarde op 8 maart 1996 dat er geen aanleiding was tot vervolging van: – de heer L., omwille van afpersing (art. 470 Sw.) alsook eerroof (om op 6 september 1992 in aanwezigheid van derden te hebben verklaard dat hij “twee lesbischen zou afdanken, waarvan R.L. reeds afgedankt was”); – mevrouw L., omwille van eerroof (om op 15 augustus 1992 en op 4 september 1992 in aanwezigheid van derden te hebben verklaard dat zij door de appellante was lastiggevallen). 5.2.2. Over de nietigheid van de overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst 5.2.2.1. De overeenkomst waarbij een arbeidsovereenkomst in onderling akkoord wordt beëindigd, is een nieuwe overeenkomst die aan alle geldigheidsvoorwaarden in artikel 1108 B.W. moet voldoen (W. RAUWS, “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst met onderlinge toestemming”, in R. BLANPAIN (ed.), Arbeidsrecht, Brugge, 1992, nr. 26). Dit betekent inzonderheid dat de toestemming van de partijen niet mag aangetast zijn door één der wilsgebreken in artikel 1109 B.W. vermeld, inzonderheid niet door geweld mag afgeperst zijn (art. 1111-1115 B.W.) of door bedrog mag zijn verkregen (art. 1116 B.W.). Het komt
10 Arbh. Gent 12 januari 2001, Soc.Kron. 2002, 15.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
de partij die zich op het wilsgebrek beroept, toe hiervan het bewijs te leveren bij gebreke waarvan de overeenkomst als geldig moet worden aangezien. 5.2.2.2. Artikel 1112 B.W. bepaalt dat geweld (dat de vorm kan aannemen van morele dwang) slechts een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst kan zijn wanneer het op een redelijk mens indruk maakt en hem kan doen vrezen dat hij zelf of zijn vermogen aan een aanzienlijk en dadelijk kwaad is blootgesteld, waarbij gelet wordt op de leeftijd, het geslacht en de stand van de personen. De rechtspraak heeft als bijkomende voorwaarde gesteld dat de uitgeoefende dwang onrechtmatig of ongeoorloofd moet zijn (zie Cass. 7 november 1977, Arr. Cass. 1978, 288; Cass. 12 mei 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1144; Cass. 23 maart 1998, J.T.T. 1998, 378). Naar het oordeel van het Arbeidshof toont de appellante niet aan dat zij haar toestemming heeft gegeven onder “dwang” van de werkgever. Dat zij niet ingestemd zou hebben met een minnelijke beëindiging van de overeenkomst wanneer de heer L. haar niet zou gezegd hebben dat zij bij weigering een procedure tot erkenning van de dringende reden mocht verwachten, is evident, maar dit enkele feit levert nog niet de in artikel 1112 B.W. vermelde dwang op (vgl. met Arbh. Luik 11 december 1975, R.W. 1977-78, 522; Arbh. Brussel 18 maart 1992, J.T.T. 1993, 148). Gesteld voor een door haar zelf geschapen op zijn minst delicate situatie – het is evident dat open en bloot beleefde seksuele relaties op het werk voor de werkgever en de collega’s een onmogelijke toestand creëren – heeft zij, zich bewust zijnde van haar opties en de mogelijke gevolgen van haar keuze, de voorkeur gegeven aan een vrijwillig vertrek in het bedrijf boven een onvermijdelijk geworden gerechtelijke procedure waarvan zij kon vermoeden dat die voor haar uiteindelijk dezelfde uitkomst zou hebben (zie bijv. Arbh. Gent 4 maart 1992, T.G.R. 1992, 162). Een dergelijke procedure zou bovendien onvermijdelijk met een zekere publiciteit gepaard gaan. In geen geval blijkt uit de feiten dat de geïntimeerde, in geval van een weigering van de appellante om de overeenkomst in onderling akkoord te beëindigen, op een andere wijze openbaarheid aan de zaak zou hebben gegeven of de appellante hiermee zou hebben bedreigd. De appellante stond zonder twijfel onder een zekere druk – al was het maar tijdsdruk – om een beslissing te nemen maar, gelet op haar leeftijd en haar hoedanigheid van geëngageerd vakbondslid, was dit niet voldoende om van dwang te kunnen spreken. Het stond haar volkomen vrij om niet op het voorstel van de geïntimeerde in te gaan en de verdere gang van zaken af te wachten. Uit de afgelegde verklaringen, inzonderheid deze van mevrouw D.V., blijkt dat de appellante zeker ook ontslag heeft genomen om haar vriendin moeilijkheden te besparen (zie de verklaring van mevrouw D.V., afgelegd in het kader van het strafonderzoek). Indien de appellante, zoals zij voorhoudt, heeft gehandeld uit angst dat de zaak publiek zou worden, met alle gevolgen van dien voor haar privéleven, dan is het wel bevreemdend dat zij zelf de zaak via een strafprocedure én een burgerlijk geding in het volle daglicht heeft gesteld. …’
d Benadeling en gekwalificeerde benadeling
72. Begrip. Aan de lijst van de drie klassieke wilsgebreken kan nog een vierde, oneigenlijk wilsgebrek worden toegevoegd. Benadeling doet zich voor bij wederkerige overeenkomsten ten bezwarende titel wanneer er een aanzienlijk onevenwicht bestaat tussen de wederzijds bedongen prestaties.
Men onderscheidt de ‘gewone’ benadeling en de ‘gekwalificeerde’ benadeling.
73. Gewone benadeling. Niet elke benadeling leidt automatisch tot de nietigheid van een contract. In de meeste gevallen laat het recht zich niet in met de inhoud van contracten. Een contract waarbij iemand manifest teveel betaalt voor de geleverde goederen of diensten, is nog lang niet nietig op grond van benadeling. Een overeenkomst kan alleen vernietigd worden omwille van ‘gewone’ benadeling in
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
de gevallen waarin de wet dit uitdrukkelijk voorziet (artikel 1118 oud BW). De gewone benadeling kan dus slechts worden ingeroepen voor bepaalde contracten of door bepaalde personen.
Voorbeelden
– Bij de verkoop van onroerende goederen wanneer er sprake is van benadeling voor meer dan 7/12 (artikel 1674 oud BW). Als de verkoper (niet de koper) in de verkoopprijs voor meer dan 7/12 is benadeeld, heeft hij het recht om de vernietiging van de koop te eisen. Zodra de overeengekomen prijs hoger is dan 5/12 van de waarde van het onroerend goed, is er van benadeling dus geen sprake meer.
– Bij handelingen verricht door minderjarigen (zie verder – artikel 1305 e.v. oud BW).
74. Gekwalificeerde benadeling. Door de rechtsleer en rechtspraak werden de beperkte toepassingsgevallen van de gewone benadeling aangevuld met de leer van de ‘gekwalificeerde benadeling’. Van gekwalificeerde benadeling is slechts sprake in situaties waarin tegelijk aan drie (strenge) voorwaarden is voldaan:
1 Er moet een ernstige benadeling zijn van een van de partijen en dus een manifeste wanverhouding tussen de verbintenissen over en weer van de partijen.
2 Die wanverhouding moet veroorzaakt zijn door het misbruik van de ondergeschikte (feitelijke) positie waarin de benadeelde partij zich bevindt.
3 Dit misbruik moet determinerend geweest zijn voor de benadeelde partij: zonder het misbruik zou het contract niet of tegen gunstigere voorwaarden gesloten zijn.
De belangrijkste voorwaarde (in vergelijking met de wilsgebreken dwaling en bedrog) is in feite de tweede: het misbruik maken van de ondergeschikte positie waarin een partij zich bevindt. Sommigen spreken daarom liever over ‘misbruik van omstandigheden’ dan over gekwalificeerde benadeling.
De ondergeschiktheid (waarvan misbruik wordt gemaakt) kan te maken hebben met de behoeften, onwetendheid, zwakheden of passies van de benadeelde partij (gebrek aan ervaring, depressiviteit, ongeschooldheid, vermoeidheid, ouderdom …).
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge van 9 mei 199011. Een advocaat (hierna: ‘eiser’) vordert van zijn cliënte (hierna: ‘verweerster’) de betaling van openstaande erelonen en kosten. Hij baseert zich daarbij op een overeenkomst tussen hem en zijn cliënte waarin van bij het begin afspraken waren gemaakt over de berekeningswijze van de erelonen en kosten. De cliënte argumenteert dat deze overeenkomst nietig is omwille van gekwalificeerde benadeling in haren hoofde. ‘… 1. Eiser beroept zich op een overeenkomst door beide partijen ondertekend te Brugge op 1 mei 1988, waarbij hij door verweerster werd belast met:
11 Rb. Brugge 9 mei 1990, RW 1992-93, 724.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
– de vereffening en verdeling van de huwgemeenschap die heeft bestaan tussen haar en haar echtgenoot; – de begeleiding in een hangende strafzaak en meer in het bijzonder voor de minnelijke en gunstige regeling van de burgerlijke belangen; – tussenkomst in de zaken F.-D.-M.
2. Voor het leveren van deze prestaties werd, in gemeen overleg in de overeenkomst uitdrukkelijk bepaald welk salaris zou worden aangerekend en tevens hoe en op welk bedrag de kosten zouden worden begroot. Zo zou voor de vereffening en verdeling van de huwgemeenschap van de echtgenoten C.-R. het salaris vastgesteld worden tegen 5 % van de helft van het bruto-actief van de gemeenschap en met een minimum van 50 000 fr. Deze vergoeding zou verschuldigd zijn ongeacht of de vereffening-verdeling minnelijk dan wel gerechtelijk geschiedde. Voor de begeleiding van de hangende strafzaak werd het salaris forfaitair op 5 000 fr. bepaald. Het salaris in de zaken F.-D.-M. werd vastgesteld op 10 % van de verkregen brutobedragen. 3. De kosten worden op forfaitaire basis bij de overeenkomst bepaald, wat inderdaad een eigenaardige handelwijze te noemen is. De vacaties zouden worden bewezen door een speciaal door eiser bij te houden agenda, waarin tevens alle prestaties van de vereffening-verdeling zouden worden vermeld. 4. De salarisafspraken zijn zonder meer duidelijk te noemen en ieder normaal begaafd persoon, zelfs zonder bijzondere opleiding, is in staat de bewoordingen, de inhoud en geest ervan te begrijpen. Er is geen bewijs voorhanden dat verweerster in dwaling is gebracht over de inhoud en de voorwaarden van de overeenkomst en evenmin wordt bewezen dat er misbruik zou zijn gemaakt van haar onervarenheid. Nagenoeg geen enkel element wordt door verweerster aan de rechtbank aangeboden om haar zogenaamd inferieure toestand te kunnen beoordelen. Het is niet voldoende een theorie over de gekwalificeerde benadeling in een conclusie neer te schrijven opdat deze zonder meer toepasselijk zou zijn. Men dient de rechtbank met feiten aan te tonen dat men werkelijk in een dergelijke toestand verkeerde. Evenmin is het loutere feit dat eiser jurist is en verweerster zonder beroep doorslaggevend om deze inferioriteit vast te stellen. 5. De rechtbank is bovendien van oordeel dat er geen choquerende disproportie is in de wederzijdse prestaties. Bovendien impliceert het louter bestaan van een wanverhouding tussen de prestaties van de in een overeenkomst betrokken partijen “in se” niet dat de oorzaak van die overeenkomst bij één of beide partijen ongeoorloofd is (Cass., 25 november 1977, Arr.Cass., 1978, 343). Er dient derhalve nog te worden bewezen dat deze wanverhouding haar oorsprong vond in het misbruik dat één van de contractspartijen heeft gemaakt van de minder gunstige positie, de benarde toestand, de zwakheid, de nood, de onervarenheid of de onwetendheid van de tegenpartij en zulks werd evenmin bewezen geacht. 6. De leer van de gekwalificeerde benadeling kan aldus hier niet worden aangenomen. …’
75. Onevenwicht tussen de wederzijds bedongen prestaties? Buiten de gevallen van de gewone benadeling en de gekwalificeerde benadeling die hiervoor aan bod kwamen, bestaat er in het algemeen verbintenissenrecht geen regel volgens dewelke een louter onevenwicht tussen de wederzijds bedongen prestaties aanleiding zou kunnen geven tot de nietigverklaring van het contract.
Het principe van de contractvrijheid impliceert nu eenmaal dat partijen zelf kunnen bepalen of en tegen welke voorwaarden zij willen contracteren. Zij kiezen dus zelf of zij genoegen nemen met de voorgestelde tegenprestatie. Als zij met die tegenprestatie geen genoegen nemen, hadden zij simpelweg maar niet moeten contracteren. Op die manier laat het recht de vrije markt en het spel van vraag en aanbod ten volle spelen.
In het consumentenrecht is intussen wel voorzien dat bepaalde bedingen – dus niet per se het contract in zijn geheel – onrechtmatig en dus nietig zijn (artikel VI.84 WER). Het WER bevat een zwarte lijst
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
van drieëndertig typebedingen die sowieso nietig zijn (artikel VI.83 WER) en verbiedt verder, meer algemeen, ‘elk beding of elke voorwaarde in een overeenkomst tussen een onderneming of een beoefenaar van een vrij beroep en een consument die, alleen of in samenhang met een of meer andere bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen ten nadele van de consument’ (artikel I.8, 22° WER onder Boek I, Titel 2, Hoofdstuk 4 WER).
Nochtans moet meteen worden opgemerkt dat het consumentenrecht de zogenaamde ‘kernbedingen’ onverlet laat. In artikel VI.82, derde lid WER is immers uitdrukkelijk bepaald dat de beoordeling van het onrechtmatige karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
Aldus is ook in het consumentenrecht de principiële contractvrijheid bevestigd. Als een persoon iets heel graag wil en bereid is om daar een hoge prijs of vergoeding voor te betalen, is dat zijn eigen keuze en moet hij hierover naderhand niet komen klagen. De waarde van een goed is uiteindelijk subjectief. Wat voor de ene veel waard is, is dat voor de andere niet. Het recht wenst zich hierin niet te mengen.
Voorbeeld
In de eurozone heeft ieder muntstuk van 2 euro dezelfde waarde. Of je nu met een Duits, een Nederlands of een Italiaans muntstuk van 2 euro wilt betalen bij de bakker, je krijgt er niet meer of minder koffiekoeken voor. Iemand die geen muntenverzamelaar is, maar wel graag koffiekoeken eet, zal wellicht niet bereid zijn om meer dan 2 euro te geven voor een munt van 2 euro. Een muntenverzamelaar is wellicht bereid een veelvoud te betalen voor een munt van 2 euro van Vaticaanstad of San Marino (en enkele koffiekoeken minder te eten).
Ook in het ondernemingsrecht is voorzien dat bepaalde bedingen – dus niet per se het contract in zijn geheel – onrechtmatig en dus nietig (kunnen) zijn (artikel VI.91/6 WER). Het WER bevat een zwarte lijst van vier typebedingen die sowieso nietig zijn (artikel VI.91/4 WER), een grijze lijst van acht typebedingen die behoudens tegenbewijs nietig zijn (artikel VI.91/5 WER) en verbiedt verder, meer algemeen, ‘elk beding van een overeenkomst gesloten tussen ondernemingen dat, alleen of in samenhang met één of meer andere bedingen, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen’ (artikel VI.91/3 WER). Ook hier laat het ondernemingsrecht de zogenaamde kernbedingen onverlet (artikel VI.91/3, §2, derde lid WER).
Vooruitblik naar het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek
De ontwerpteksten van het nieuwe Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek houden vast aan het principe dat een algemeen onevenwicht tussen de prestaties van de partijen geen voldoende reden is om het contract nietig te verklaren. Het ziet er dus naar uit dat ook in de toekomst de benadeling geen algemene nietigheidsgrond voor contracten zal worden. De gekwalificeerde benadeling krijgt in de ontwerpteksten wel een wettelijk statuut. Zij wordt voortaan ‘misbruik van omstandigheden’ genoemd. Het nieuwe wilsgebrek misbruik van omstandigheden behoudt wel een afwijkend karakter in vergelijking met de klassieke wilsgebreken als dwaling, bedrog of geweld. Als sanctie is namelijk in de eerste plaats voorzien dat de rechter de verbintenissen van de benadeelde partij kan aanpassen. Slechts wanneer het misbruik werkelijk doorslaggevend is, kan het leiden tot de (relatieve) nietigheid van het contract.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
B De contracterende partijen moeten bekwaam zijn om overeenkomsten aan te gaan
76. Rechtsbekwaamheid en handelingsbekwaamheid. Om verbintenissen te kunnen aangaan, moet iemand zowel rechtsbekwaam als handelingsbekwaam te zijn.
77. Rechtsbekwaamheid. Rechtsbekwaamheid heeft betrekking op de mogelijkheid om titularis te zijn van rechten en plichten.
In de regel zijn alle personen – zowel natuurlijke personen als rechtspersonen – rechtsbekwaam.
Alleen de wet kan uitdrukkelijk uitzonderingen voorzien voor welbepaalde rechten en plichten.
Voorbeeld
Sommige strafrechtelijk veroordeelden kunnen ontzet worden uit hun burgerlijke en politieke rechten.
78. Handelingsbekwaamheid. Handelingsbekwaamheid duidt op de mogelijkheid om die rechten en plichten waarvan men als rechtsbekwaam persoon titularis is, ook daadwerkelijk zelf en zelfstandig uit te oefenen.
Principieel is opnieuw elke persoon handelingsbekwaam, maar er zijn tal van wettelijke uitzonderingen.
Men maakt in dat verband een onderscheid tussen gehele en gedeeltelijke handelingsonbekwaamheid aan de ene kant en tussen volledige en beperkte handelingsonbekwaamheid aan de andere kant.
Gehele handelingsonbekwaamheid houdt in dat een persoon voor alle rechten en plichten handelingsonbekwaam is. Gedeeltelijke handelingsonbekwaamheid houdt in dat een persoon alleen voor welbepaalde rechten en plichten handelingsonbekwaam is.
Het onderscheid tussen volledige en beperkte handelingsonbekwaamheid heeft betrekking op de wijze waarop een persoon die onbekwaam is, rechtshandelingen kan stellen. Volledige handelingsonbekwaamheid houdt in dat iemand voor die rechtshandelingen waarvoor hij handelingsonbekwaam is (al naargelang het geval dus voor alle of welbepaalde rechtshandelingen), niet zelf kan optreden. Het gevolg is dat die persoon voor die rechtshandelingen vertegenwoordigd moet worden. Beperkte handelingsonbekwaamheid houdt in dat iemand wel zelf, maar niet zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen. Een persoon in deze situatie zal voor de rechtshandelingen die hij niet alleen kan stellen ofwel bijstand moeten krijgen, ofwel toestemming moeten vragen, ofwel zal de mogelijkheid bestaan voor zijn wettelijke toezichthouders om zich achteraf tegen bepaalde rechtshandelingen te verzetten.
Voorbeeld
Minderjarigen beschikken wel over rechten en plichten (zij zijn met andere woorden rechtsbekwaam), maar zijn principieel handelingsonbekwaam. Zij kunnen daarom hun rechten en plichten niet zelf uitoefenen. Voor jonge kinderen is deze handelingsonbekwaamheid volledig en algemeen. Zij moeten voor alle juridische handelingen (een contract sluiten, een proces voeren …) door hun ouders vertegenwoordigd worden. Naarmate het kind ouder wordt, wordt de handelingsonbekwaamheid genuanceerd. Zo kan een 15-jarige wel, met de uitdrukkelijke of stilzwijgende machtiging van zijn ouders, een arbeidsovereenkomst sluiten of beëindigen.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van het vredegerecht van Genk van 25 februari 2020.12 Situering. Mevrouw D.M. sloot op 19 oktober 2019 als huurster een woninghuurovereenkomst met de heer X.L. als verhuurder. Op 10 december 2019 verklaarde de vrederechter mevrouw D.M. onbekwaam en stelde zij een bewindvoerder aan over haar persoon en haar goederen. De bewindvoerder dagvaardde de heer X.L. teneinde de huurovereenkomst nietig te doen verklaren.
‘… 1. De feiten
X.L. en D.M. sloten te Genk op 19 oktober 2019 een woninghuurovereenkomst voor de gemeubelde woning te 3600 Genk, (...) Deze woninghuurovereenkomst werd blijkbaar niet geregistreerd, zodat zij door de huurder zonder opzeggingstermijn en zonder forfaitaire schadevergoeding kon worden opgezegd (art. 20, § 1, derde lid Vlaams Woninghuurdeceet). De woninghuurovereenkomst werd gesloten voor negen jaar en ging in op 1 november 2019. De huurprijs werd bepaald op 1 000 euro per maand. De huurder heeft de huurprijs voor november en december 2019 en voor januari 2020 en de huurwaarborg van 3 000 euro betaald. Op verzoek van het OCMW van de stad Hasselt van 28 oktober 2019 had de vrederechter van het eerste kanton Hasselt de huurder bij beschikking van 10 december 2019 onbekwaam verklaard om haar vermogen te beheren, waaronder het sluiten van een gewone huurovereenkomst. Bij het verzoekschrift was het omstandig medisch attest van huisarts V.B. van 22 oktober 2019 gevoegd. De vrederechter had de huurder gehoord en haar wilsonbekwaam verklaard met de motivering: “Betrokkene is weduwe en woont alleen. Zij heeft een bipolaire stoornis doch heeft geen enkel ziekte-inzicht. Ze is zeer achterdochtig en krijgt haar administratieve en financiële zaken niet op een rijtje. Er is geen familiaal of sociaal kader om haar te ondersteunen.” De bewindvoerder had de verhuurder op 2 januari 2020 uitgenodigd in haar kantoor met het oog op een dading die echter niet kon worden gesloten en waarvoor trouwens de machtiging van de vrederechter was vereist. De bewindvoerder heeft na de zitting op dinsdag 18 februari 2020 de sleutels aan de verhuurder teruggegeven.
3. De nietigheid van de woninghuurovereenkomst
De bewindvoerder vordert de nietigverklaring van de woninghuurovereenkomst omdat de oorzaak van de beschermingsmaatregel die de vrederechter heeft getroffen kennelijk bestond ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst (art. 493/2 BW). De vrederechter van het kanton Hasselt had de huurder op 10 december 2019 gehoord en het is zinloos om de huurder drie maanden later in persoon te horen.
12 Vred. Genk 25 februari 2020, RW 2020-21, afl. 11, 437.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
De bewindvoerder voert terecht aan dat het omstandig medisch verslag dateert van 22 oktober 2019 en dat de gezondheidstoestand die deze arts had vastgesteld met zekerheid bestond bij het sluiten van de woninghuurovereenkomst op 19 oktober 2019. De vaststelling van de vrederechter van het eerste kanton Hasselt dat de huurder “haar administratieve en financiële zaken niet op een rijtje krijgt”, blijkt ook uit het feit dat zij, ondanks haar pensioen van ongeveer 2 000 euro per maand, een schuldenberg had opgebouwd en dat de Arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Hasselt, haar bij beschikking van 29 juli 2014 had toegelaten tot de collectieve schuldenregeling en E.B. had aangewezen als schuldbemiddelaar. Zo ook had de huurder bij het sluiten van de woninghuurovereenkomst die het voorwerp vormt van dit geding, haar woninghuurovereenkomst voor het appartement te (...) niet eens opgezegd. Zij had de woninghuurovereenkomst voor dit appartement op 8 december 2016 gesloten voor negen jaar, met ingang op 16 december 2016. De verhuurder deelt mee dat hij veel kilometers met de negentien jaar jongere huurder had rondgereden en dat hij met haar in een restaurant had gedineerd, maar dat hij totaal niets van haar achterdocht en van haar wilsonbekwaamheid had gemerkt. Blijkbaar kon de huurder dit goed camoufleren en de verhuurder bovendien charmeren. Het OCMW van de stad Hasselt had de oorzaak van de wilsonbekwaamheid duidelijk opgemerkt en het initiatief tot de gerechtelijke bescherming genomen. De omstandigheden dat de verhuurder te goeder trouw was en dat hij niet op de hoogte was van de oorzaak van de wilsonbekwaamheid van de huurder, is niet relevant (T. Wuyts, “Sanctionering bij onbekwaamheid en bewind” in P. Senaeve, F. Swennen en G. Verschelden (eds.), Meerderjarige beschermde personen, Brugge, die Keure 2014, p. 188 en 189, nrs. 424426). Omdat de oorzaak van de beschermingsmaatregel die de vrederechter heeft getroffen kennelijk bestond ten tijde van het sluiten van de woninghuurovereenkomst en omdat de beschermde persoon hierdoor een ernstig nadeel ondervindt, wordt deze woninghuurovereenkomst nietig verklaard. ...
C De overeenkomst moet een bepaald of bepaalbaar voorwerp hebben
79. Begrip. Het voorwerp van een overeenkomst is het doel of het rechtsgevolg dat partijen nastreven met het sluiten van de overeenkomst.
80. Voorwaarden. Aan het voorwerp is opnieuw een hele reeks voorwaarden verbonden:
1 Het voorwerp moet bestaan of kunnen bestaan bij het aangaan van de verbintenis.
2 Het voorwerp moet bepaald of minstens bepaalbaar zijn.
Indien het over het geven van een zaak gaat, maakt men een onderscheid tussen ‘specieszaken’ en ‘genuszaken’. Specieszaken (zekere en welbepaalde zaken) moeten individueel bepaald worden (bv. de Mona Lisa). Genuszaken (soortzaken) moeten bepaald worden naar soort en hoeveelheid (bv. 30 liter E5).
Dat het voorwerp bepaald moet zijn, neemt niet weg dat er een beperkte mogelijkheid blijft om bepaalde (niet-essentiële) elementen van de overeenkomst later nog in te vullen of te laten invullen door een derde.
3 Het voorwerp moet mogelijk zijn.
4 Het voorwerp moet in de handel zijn en moet in geld waardeerbaar zijn.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
5 Het voorwerp moet geoorloofd zijn (zie artikel 2 oud BW): de prestatie waartoe iemand zich verbonden heeft, mag niet in strijd zijn met een rechtsregel van gebiedend en/of verbiedend recht of de algemene begrippen ‘openbare orde’ of ‘goede zeden’ miskennen.
81. Sanctie. Wanneer het voorwerp van de verbintenis gebrekkig is (bv. ongeoorloofd), dan zal dit gesanctioneerd worden met nietigheid.
Is het voorwerp strijdig met de openbare orde of de goede zeden, dan zal de sanctie een absolute nietigheid zijn.
In andere gevallen gaat het over een relatieve nietigheid.
Voorbeelden
– Een contract met een huurmoordenaar heeft een voorwerp dat strijdig is met de openbare orde.
Zo’n contract zal dan ook absoluut nietig zijn.
– Artikel 12 van het Vlaamse Woninghuurdecreet bepaalt dat elke woning moet beantwoorden aan de vereiste van conformiteit vermeld in artikel 1.3, §1, eerste lid, 8° van de Vlaamse Code Wonen van 2021. Een woninghuurovereenkomst die in strijd is met de vereiste van conformiteit – bv. omdat het verhuurde appartement een krot is – is aangegaan met een ongeoorloofd voorwerp en dus absoluut nietig.13
D De overeenkomst moet een reële en geoorloofde oorzaak hebben
82. Begrip. De oorzaak van een overeenkomst is de doorslaggevende beweegreden die een persoon aanzet om de overeenkomst aan te gaan. Het is de reden waarom iemand zich tot iets verbonden heeft.
Over de betekenis en het nut van de oorzaakvereiste is al veel geschreven. Het Hof van Cassatie houdt echter vast aan het onderscheid tussen enerzijds het voorwerp en anderzijds de oorzaak van een overeenkomst.
83. Voorwaarden. Artikel 1131 oud BW bepaalt dat een overeenkomst die wordt aangegaan zonder oorzaak, of uit een valse oorzaak, of uit een ongeoorloofde oorzaak, geen gevolg kan hebben. Aan de oorzaak worden met andere woorden twee voorwaarden gesteld:
1 Er moet een oorzaak bestaan bij het sluiten van de overeenkomst.
2 De oorzaak moet geoorloofd zijn: zij mag niet verboden zijn door de wet of in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden (en de menselijke waardigheid).
Voorbeelden
– Iemand belooft dat hij een schadevergoeding zal betalen voor een barst die tijdens zijn verbouwingswerken is verschenen in de muur van de buren. Achteraf blijkt dat de barst volstrekt niet te
13 Vred. Beveren 28 juni 2005, Huur 2005, afl. 4, 222.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
wijten is aan de verbouwingswerken, maar aan een lek in het dak van de buren. Deze overeenkomst is vernietigbaar omwille van het ontbreken van een oorzaak.
– Een schijnhuwelijk, aangegaan om iemand aan een verblijfsvergunning te helpen of gemakkelijker toegang te geven tot de Belgische nationaliteit, heeft een ongeoorloofde oorzaak en is daarom vernietigbaar. Merk voor de volledigheid op dat een huwelijk eigenlijk ook een overeenkomst is.
Maar die overeenkomst is wel aan eigen regels onderworpen en valt daarom buiten het klassieke verbintenissenrecht.
Openbare orde en goede zeden zijn open begrippen die met de tijd mee evolueren. Veel voorbeelden met betrekking tot een ongeoorloofde oorzaak situeren zich in de relationele sfeer.
In vroegere tijden waren bijvoorbeeld ongehuwd samenwonen of homofiele relaties ondenkbaar, terwijl de meeste mensen hier vandaag geen aanstoot meer aan nemen en de wetgever beide relatievormen intussen zelfs uitdrukkelijk geregeld heeft en discriminatie op grond van geaardheid verboden heeft.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 27 mei 199414 . Situering. Tussen de stad Blankenberge (hierna: ‘appellante’) en de nv Casino Blankenberge bestond een concessieovereenkomst m.b.t. de uitbating van het casino van Blankenberge. Op basis van deze concessieovereenkomst was de nv Casino Blankenberge vergoedingen verschuldigd aan de stad Blankenberge. Een derde partij (hierna: ‘geïntimeerde’) had zich borg gesteld voor de verbintenissen van de nv Casino Blankenberge. Ingevolge wanbetaling door de nv Casino Blankenberge sprak de stad Blankenberge de borg aan. De borg verweerde zich door te stellen dat de concessieovereenkomst (de hoofdovereenkomst) nietig was omwille van een ongeoorloofde oorzaak en dat meteen ook de borgstellingsovereenkomst (de bijkomende overeenkomst) nietig was (op grond van de regel dat de bijzaak de hoofdzaak volgt). ‘… 3. Appellante doet gelden dat het exploiteren van de speelzaal niet het wezenlijk voorwerp was van de overeenkomst.
Deze bewering wordt al onmiddellijk tegengesproken door de benaming zelf van de wederpartij van appellante, nl. de N.V. Casino (gecursiveerd door het Hof) Blankenberge, waarin uitdrukkelijk de hoofdactiviteit van de exploitant besloten ligt. Artikel 7.1 bewijst nogmaals dat de exploitatie van het casino het wezenlijk voorwerp was van de overeenkomst: “De concessiehouder verbindt er zich toe een programma in gezamenlijk overleg met de stad uit te werken. Partijen gaan tevens akkoord om de nodige maatregelen te nemen zodat de continuïteit van de uitbating van het casino niet wordt onderbroken ongeacht ombouw of nieuwbouw (gecursiveerd door het Hof)”. In artikel 7.3 wordt zelfs een heffingssysteem geregeld voor de rijksbelasting op de spelen. Daarenboven houdt artikel 7.8 impliciet in dat de exploitatie van het casino de hoofdactiviteit was, bedoeld door de concessieovereenkomst aangezien hierin bepaald wordt dat de lokalen slechts voor andere activiteiten gebruikt mogen worden “voor zover deze activiteiten de standing van het casino niet schaden en niet storen”.
14 Gent 27 mei 1994, RW 1995-96, 825.
Hoofdstuk 2 Verbintenissen uit rechtshandelingen
Zo in werkelijkheid, naast de speelzalen, ook andere activiteiten in het casino mogelijk waren, blijkt uit het voorgaande duidelijk dat het concessiecontract klaarblijkelijk werd gesloten omwille van de speelzalen. De nietigheid betreffende de verhuring der speelzalen (cf. infra) treft derhalve heel de overeenkomst aangezien deze niet tot stand gekomen zou zijn indien de exploitatie van de spelen niet in de verhuring begrepen was. De eigenlijke exceptie van het spel mag echter niet verward worden met het lot van de overeenkomsten, die, zoals te dezen, met de organisatie en de exploitatie van het spel te maken hebben. Hun nietigheid berust niet op artikel 1965 B.W., maar op hun ongeoorloofde oorzaak als strijdig met de artikelen 6, 1131 en 133 B.W. De wet van 24 oktober 1902 werd ook door de eerste rechter ten onrechte aangewend om het organiseren van het roulettespel onwettig te verklaren. Het is uitermate belangrijk erop te wijzen dat een spel verboden kan zijn volgens het privaatrecht (cf. artikel 1965-1966 B.W.), terwijl het wel toegelaten is door het strafrecht (cf. wet van 24 oktober 1902 op het spel, kansspelen). In het privaatrecht echter, dat in casu dient te worden toegepast, worden alle kansspelen als onwettig aangemerkt behoudens die welke geschikt zijn tot bevordering van de behendigheid en de geoefendheid van het lichaam wanneer het bedrag niet overdreven voorkomt (cf. art. 1966 B.W.). Het roulettespel en andere in de casino’s beoefende spelen zijn, volgens de regels van het privaatrecht dan ook onwettig omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1966 B.W. Dergelijke spelcontracten zijn, volgens privaatrechtelijke normen, nietig omdat zij geen gerechtvaardigde economische oorzaak hebben, geen grondslag die waardig is voor juridische bescherming en tevens omdat zij een sociaal gevaar uitmaken. Het betreft hier geen relatieve, maar een absolute nietigheid omdat zij de openbare orde aanbelangt. Deze absolute nietigheid brengt mee dat niet enkel het contract van spel of weddenschap nietig is, maar tevens alle contracten gesloten met het oog op het spel of zijn exploitatie omdat zij aangetast zijn door een onwettige extrinsieke oorzaak doordat de partijen een onwettig doel, nl. de exploitatie van een verboden spel, beogen (cf. supra; zie tevens De Page, Traité, II, nr. 475 B; De Page, Traité, V, nr. 300, A en B). De tussen de stad Blankenberge en de N.V. Casino Blankenberge gesloten concessieovereenkomst betreffende de exploitatie van een casino is derhalve nietig omdat zij strijdig is met de openbare orde en met de goede zeden (wat dit laatste betreft, cf. De Page, Traité, V, nr. 297). 4. Geïntimeerde heeft zich hoofdelijk borg gesteld in het voordeel van de stad Blankenberge tot beloop van maximaal 13 650 000 fr. om de betaling te waarborgen van alle sommen welke de N.V. Casino Blankenberge verschuldigd zou zijn uit hoofde van het naleven der verplichtingen volgens de concessieovereenkomst. Nu zowel de concessieovereenkomsten van 5 september 1980 als de overeenkomst van 30 september 1980 nietig zijn om de redenen hierboven sub 3 uiteengezet, is de borgstelling van appellante eveneens nietig.
De borgtocht is immers essentieel een bijkomend contract dat tot voorwerp heeft de uitvoering van een hoofdverbintenis te verzekeren; hij veronderstelt het bestaan van een geldige hoofdverbintenis, wat te dezen niet het geval is. …’
Opmerking: intussen werd artikel 1966 oud BW gewijzigd en werd toegevoegd dat artikel 1965 oud BW (dat bepaalt dat de wet geen rechtsvordering toestaat voor een speelschuld of voor de betaling van een weddenschap) ook niet van toepassing is op ‘de kansspelen die zijn toegestaan ingevolge de Wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers’. Deze zaak zou in de huidige stand van de wetgeving – op voorwaarde dat de exploitatie van het casino in overeenstemming met laatstgenoemde wet gebeurde – wellicht niet meer dezelfde oplossing krijgen. De motivering van het arrest behoudt niettemin haar relevantie voor vergelijk-