
23 minute read
1.4 Welke micro-organismen veroorzaken infecties?
1.4 Welke micro-organismen veroorzaken infecties?
In principe kan elk micro-organisme een infectie veroorzaken. Er bestaan vijf groepen van micro-organismen: > bacteriën; > gisten en schimmels; > protozoa/parasieten; > virussen; > prionen.
1.4.1 Bacteriën
Bacteriën zijn de meest voorkomende verwekkers van zorginfecties. Het zijn eencellige, kernloze (prokaryoten), met een dubbelstrengs DNA-molecule. Het zijn zelfstandig levende organismen die over een enorm aanpassingsvermogen (bv. aan antibiotica) beschikken.
Bacteriën zijn transparant. We onderscheiden gram-negatieve en gram-positieve bacteriën via de Gram-kleuring. Als een bacterie na verschillende stappen in het labo paars kleurt, noemt men de bacterie gram-positief. Als de bacterie in een volgende kleuringsstap roos kleurt, noemt men ze gram-negatief.
Verschillende vormen van bacteriën die voorkomen, zijn:
a Kokken
Kokken zijn bolvormig tot ovaal (bv. meningokokken, gonokokken en stafylokokken).
Figuur 3: Stafylokokken
b Bacillen
Bacillen zijn korte of lange staafjes (bv. salmonella, colibacil, de bacil van Koch (tbc), botulisme of listeria), maar ze kunnen ook krom zijn, zoals vibrio cholera.

Figuur 4: Bacillen
c Spirocheten
Spirocheten zijn een stam van spiraalvormige bacteriën met dunne windingen. Geholpen door haar zwiepende staart verspreidt de bacterie zich via de bloedbaan snel over heel het lichaam. Bekende ziekten die veroorzaakt worden door spirocheten zijn de ziekte van Lyme en syfilis.

Figuur 5: Spirocheten
1.4.2 De vegetatieve fase en de sporenfase
Sommige bacteriën kunnen in twee verschillende vormen voorkomen: de vegetatieve fase en de sporenfase.
Bij de bacteriesoorten Bacillus en Clostridioides kan een zogenaamde endospore zich in de cel vormen. Een endospore bevat een van de twee DNA-strengen, omgeven door een sporenmembraan.
In de sporenfase is het organisme veel kleiner en vertoont het geen teken van leven. Het verkeert in een rusttoestand.
In die fase is het micro-organisme beschermd tegen extreme omstandigheden, zoals hoge temperaturen, desinfectantia en de afwezigheid van voedsel of water. Endosporen kunnen een zeer lange tijd (duizenden jaren) blijven bestaan, en onder gunstige omstandigheden (vaak binnen het uur) tot normale cellen uitgroeien (ontkiemen). In de sporenfase zijn ze niet pathogeen.
In de vegetatieve fase vertoont het organisme kenmerken van leven: metabolisme of groeivermenigvuldiging. In die fase zijn ze pathogeen (ziekteverwekkend).
1.4.3 Schimmels en gisten
Schimmels en gisten zijn fungi: organismen met een celkern (eukaryoten), en organellen zoals mitochondriën en een endoplasmatisch reticulum. Organellen zijn belangrijk voor de werking van de stofwisseling, het produceren van energie, het handhaven van structuur en instandhouding van het genetisch materiaal. Organellen van een cel kunnen vergeleken worden met organen binnen meercellige organismen.
Daardoor onderscheiden ze zich van de bacteriën. Het zijn meercellige organismen die een netwerk van schimmeldraden (mycelium) kunnen vormen. Er bestaan meer dan 100 000 soorten.
Een bekende schimmel is de epidermofyt die zwemmersvoet of atleetvoet veroorzaakt en vaak tussen de tenen en onder de voeten voorkomt. Je krijgt ze meestal in zwembaden en douchecellen, vooral wanneer je je voeten onvoldoende afdroogt.
Sommige schimmels gebruiken suiker of vet als voedingsbron. Dat zijn de gisten. Gisten zijn eencelligen en vormen geen mycelium, maar kleine kringvormige celletjes. Een bekende pathogene gist is Candida albicans, die spruw veroorzaakt, een aandoening die vaak voorkomt bij baby’s, ouderen of immuungecompromitteerde patiënten.
Het bekendste voorbeeld van een nuttige schimmel is de penseelschimmel Penicillium chrysogenum, die op kwastvormige vertakkingen rijen met sporen vormt. Daaraan ontleent hij ook zijn naam. Ook het antibioticum dat de schimmel vormt, werd ernaar vernoemd.
Figuur 6: Schimmels
1.4.4 Protozoa/parasieten
We onderscheiden drie groepen bij de parasieten: > eencellige protozoa (bv. amoebe), > meercellige wormen (bv. lintworm, rondworm, zuigworm), > ectoparasieten of geleedpotige insecten (bv. scabiës, luis, wants).
Protozoa of oerdiertjes zijn de laagste eencellige levende wezens van het dierenrijk. Ze zijn gewoonlijk groter dan bacteriën, hebben een complexere structuur en komen vooral in water voor.
De meeste protozoa zijn onschadelijk. Sommige zijn pathogeen en kunnen ernstige infecties veroorzaken, zoals plasmodium dat malaria veroorzaakt, of toxoplasma dat toxoplasmose veroorzaakt.

Figuur 7: Protozoa
De meercellige parasieten zijn strikt genomen geen micro-organismen, ze worden vaak binnen de medische microbiologie mee bestudeerd.
Een parasitaire infectie betekent dat de parasiet in het lichaam is gedrongen. Parasitaire infestatie betekent dat de parasiet zich op de oppervlakten of de oppervlakkige weefsels van het lichaam bevindt.
1.4.5 Virussen
Virussen zijn kleiner dan de andere micro-organismen. De kern van een virus bestaat uit één enkele soort nucleïnezuur, DNA of RNA. Het nucleïnezuur van een virus kan enkelstrengs (vaker bij RNA) of dubbelstrengs (vaker bij DNA) zijn. Virussen hebben geen eigen metabolisme en kunnen zich niet zelfstandig vermenigvuldigen. Daarom zijn het strikt gezien geen micro-organismen. Ze hebben steeds een gastheer nodig om te overleven.
Een virus dat een bacterie als specifieke gastheer heeft, heet een bacteriofaag.
Virussen worden onderverdeeld in twee groepen: de lipofiele of geënveloppeerde virussen met een schil (vetoplosbaar, bv. het griepvirus). De envelop ontstaat uit de gastheercel afkomstige lipidemembraan. Door deze structuur zijn zij kwetsbaarder voor omgevingsinvloeden. De hydrofiele virussen (wateroplosbaar), die door de afwezigheid van een wand ook naakte virussen worden genoemd (bv. norovirus), zijn minder kwetsbaar en moeilijker te bestrijden met bijvoorbeeld ontsmettingsmiddelen.
virus met envelop
Figuur 8: virus met of zonder envelop virus zonder envelop
Virussen zijn verantwoordelijk voor tal van infecties zoals SARS-CoV-2 coronavirus (COVID-19), influenza (griep), bepaalde vormen van meningitis (hersenvliesontsteking), rubella (rodehond), aids en hepatitis B en C. Ook kunnen ze bronchitis, rhinitis (verkoudheden) en vele vormen van keelpijn en diarree veroorzaken.
Omdat virussen geen eigen metabolisme hebben, zijn ze ook niet gevoelig voor antibiotica. Tegen sommige virussen bestaan wel vaccins.

Figuur 9: Een griepvirus Bron: Corbis
1.4.6 Prionen
De Amerikaanse neuroloog en biochemicus Stanley Prusiner stelde in 1982 een nieuwe zenuwziekte vast bij schapen. Hij constateerde dat de hersenen van besmette dieren infectueus waren voor gezonde soortgenoten. Bestraling, doorgaans een effectieve verhittingstechniek, kon het infecterend vermogen niet ongedaan maken. Een behandeling met eiwitsplitsende enzymen (proteasen) had wel effect.
Zijn vaststelling leidde tot de introductie van de term prion, een samentrekking voor proteinaceous infectious particle. Dat zijn eiwitdeeltjes die zonder DNA of RNA besmettelijk kunnen zijn. Deze prionen kunnen spontaan ontstaan of kunnen geïnduceerd zijn door het binnenkrijgen van een met prionen besmette bron, zoals een inname met besmet hersen- of lymfoïdweefsel.
BSE (Bovine Spongiforme Encephalopathie) of gekkekoeienziekte is een rundveeziekte die een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob, een voor mensen dodelijke hersenziekte, veroorzaakt. Scrapie, dat voorkomt bij geiten en schapen, bestaat in klassieke en in atypische vormen. Net als BSE is het een prionziekte of Transmissible Spongiform Encefalopathy (TSE).
Het bijzondere aan prionziekten is dat voor een effectieve infectie een lichaamseigen eiwit in de gastheer aanwezig moet zijn, in tegenstelling tot bij bacteriële, virale of parasitaire infecties. Dat eiwit is het prioneiwit.

Figuur 10: Een BSE-prion
1.5 Besmettingscyclus
Besmetting is het proces waarbij levende (pathogene) kiemen van de ene naar de andere plaats worden overgedragen. Iemand die besmet of gecontamineerd is, is niet per definitie geïnfecteerd of ziek. Hij is wel drager van het micro-organisme.
Wanneer een micro-organisme zich vestigt en vermenigvuldigt maar geen ziektesymptomen veroorzaakt, is er sprake van kolonisatie. Vanaf de geboorte koloniseren micro-organismen (commensalen) ons lichaam. Daarbij gaat het over het natuurlijk bacterieel microbioom zoals het huidmicrobioom of het darmmicrobioom. Die microorganismen helpen ons lichaam om het te verdedigen tegen indringers.
Soms gebeurt het dat pathogene micro-organismen, zoals MRSA, ons lichaam koloniseren. De gastheer vertoont niet noodzakelijk ziektesymptomen, maar is wel een belangrijke bron van kruisbesmetting.
Een infectie is het proces waarbij de overgedragen micro-organismen de natuurlijke afweer van de gastheer hebben doorbroken, zich vermenigvuldigen en schade aanbrengen.
Wanneer een wonde geïnfecteerd is, spreek je over een ontsteking of een plaatselijke infectie van de wonde. Nochtans hoeft een ontsteking niet altijd door een microorganisme veroorzaakt te worden. Zo hebben patiënten met slikproblemen meer slikpneumonieën. Een slikpneumonie is een longontsteking die veroorzaakt wordt door voedselresten die letterlijk ‘in het verkeerde keelgat’ geschoten zijn en daar een ontsteking veroorzaken. Eten wordt, net zoals micro-organismen, als een lichaamsvreemd voorwerp ervaren waar het lichaam tegen reageert. Sporters krijgen vaak gewrichts- of peesontstekingen zonder tussenkomst van een micro-organisme. Vaak komen
dergelijke blessures door overbelasting en ontstaan er zo minuscule wondjes waar het lichaam op reageert.
Sommige mensen ontwikkelen een auto-immuunziekte. De immuuncellen van het lichaam vallen lichaamseigen cellen aan en veroorzaken zo een ontsteking (bv. bij de ziekte van Crohn of multiple sclerose) zonder dat er een externe factor gekend is.
Wanneer je ziek wordt, is er sprake van een primaire infectie. Soms ontwikkelt de patiënt door zijn verminderde weerstand ook een bijkomende of secundaire infectie, bv. een longontsteking na griep.
Men stelt vier pathofysiologische processen (prof. dr. A.I.M. Hoepelman, 2016) vast, die afzonderlijk of tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn door het binnendringen van micro-organismen in het lichaam: > directe schade door de werking van microbiële (exo)toxinen op humane weefsels/ cellen, of als gevolg van intracellulaire vermeerdering van micro-organismen; > indirecte schade als gevolg van de ontstekingsreactie, uitgelokt door (bestanddelen van) micro-organismen (bv. longembolieën bij een COVID-19-infectie); > indirecte schade als gevolg van een (auto-)immuunreactie op de binnengedrongen ziekteverwekkers (bv. COVID-19 leidt tot hersenschade door een overdreven immuunreactie (hersenmist)) > indirecte schade als gevolg van kwaadaardige ontaarding van de celgroei in organen die langdurig zijn blootgesteld aan microbiële agentia (bv. humaan papillomavirus).
Besmetting en infectie zijn twee verschillende begrippen. Veel besmettingen leiden niet per definitie tot infecties. Of je na een besmetting geïnfecteerd wordt, hangt van een aantal factoren af: > infectieus agens of biologische agentia; > reservoir; > ingangspoort; > verspreidingsweg; > uitgangspoort; > ontvankelijke gastheer.
is drager van
ontvankelijke gastheer
INgangspoort infectieus agens
patiënt zorgverlener familie huidoppervlak nagelbed ringen en juwelen kunstnagels neus, perineum, oksel
leiden naar
verspreidingswegen
Figuur 11 Besmettingscyclus zit in
reservoirs
hebben
UITgangspoort
kunnen niet zonder
1.5.1 Infectieus agens of biologische agentia
a Virulentie
Een infectieus agens is een pathogeen micro-organisme (een virus, een schimmel, een bacterie …). De mate waarin het micro-organisme zich vermenigvuldigt, het lichaam besmet en infecteert (de virulentie of aanvalskracht), speelt een belangrijke rol in de mate waarin je ziek wordt. De virulentie is sterker als de bacterie in staat is meer anatomische en biologische barrières te overwinnen en leucocytotische aanvallen af te slaan. Als een micro-organisme sterk invasief is en dus snel het weefsel binnendringt, is er sprake van een sterk virulente kiem.
Deze factoren bepalen hoe virulent een micro-organisme is en in welke mate het een infectie kan veroorzaken: > de mogelijkheid om te overleven in de omgeving: vele micro-organismen hebben warmte, vochtigheid en een juiste voedingsbodem nodig. Als één van die drie voorwaarden afwezig is, is de kans dat het micro-organisme zich ontwikkelt een heel stuk kleiner; > de productie van schadelijke stoffen zoals toxines: micro-organismen die toxines produceren zijn zeer virulent (bv. tetanus); > de aanwezigheid van andere micro-organismen: andere micro-organismen kunnen een positieve of net een negatieve invloed hebben op het micro-organisme; > de ontwikkelingsduur en de groeisnelheid van het micro-organisme: een microorganisme dat zich zeer snel ontwikkelt, veroorzaakt vaker infecties dan traaggroeiende micro-organismen omdat de besmetting tot massale kolonisatie leidt;
> de juiste ingangsweg: maagzuur zal sommige bacteriën afbreken, terwijl dat voor anderen net de ideale omgeving is om zich in te ontwikkelen (bv. helicobacter pylori); > de immuniteit of weerstand van de gastheer: weerstand is het geheel van weefsels en cellen dat het lichaam verdedigt tegen alles wat lichaamsvreemd is, zoals bv. een splinter in de huid, een transplantorgaan of micro-organismen. De immuniteit kan ingedeeld worden in aangeboren immuniteit en verworven immuniteit. De weerstand kan specifiek of aspecifiek zijn. De eerste aspecifieke weerstand wordt gevormd door de huid en slijmvliezen. Als het micro-organismen of het vreemde voorwerp toch indringt, treden de macrofagen (grote witte bloedcellen) op. De aspecifieke weerstand richt zich niet specifiek tegen een bepaalde ziekteverwekker. De specifieke weerstand is de afweer gericht op specifieke ziekteverwekkers.
b Pathogeniciteit
Het ziekmakend vermogen of de pathogeniciteit van het micro-organisme kan variëren van compleet onschadelijk tot extreem pathogeen (ziekteverwekkend). Onschadelijke micro-organismen zullen nooit een infectie veroorzaken, zelfs niet bij patiënten met immunodepressie, terwijl extreme ziekteverwekkende micro-organismen bij elke vorm van contaminatie een infectie veroorzaken.
Je kunt drie graden van pathogeniciteit onderscheiden: > Zwakke of opportunistische pathogene kiemen zijn in normale omstandigheden weinig of niet pathogeen. Patiënten die door hun aandoening een zeer lage immuniteit hebben, kunnen door de kiemen een infectie oplopen, bv. atypische mycobacteriën. Daarom moeten premature baby’s of patiënten met bv. acute leukemie in beschermende isolatie blijven. > Matige of conditioneel pathogene kiemen behoren tot het normale microbioom, maar kunnen onder specifieke omstandigheden (zoals door een verminderde weerstand van de gastheer of in een steriele lichaamsholte via een katheter) en zo pathogeen worden, bv. Clostridium tetani, Escherichia Coli. Ze zijn virulenter dan de opportunistische pathogene kiemen. > Strikte of conventioneel pathogene kiemen zijn het meest virulent en zijn alleen bij een goede immuniteit niet pathogeen, bv. hepatitis A en B, en het rotavirus.
c Minimale infectieuze dosis
Als er bij een gastheer bepaalde micro-organismen aanwezig zijn, zal een infectie zich niet altijd ontwikkelen. Pas vanaf de aanwezigheid van een kritisch aantal (de minimale infectieuze dosis) is de kans groot dat er een infectie ontstaat. Voor elk type van micro-organisme is er een bepaalde minimale infectieuze dosis of concentratie die
bepaalt of iemand ziek wordt. De infectieuze dosis is het laagste aantal bacteriën, virussen of schimmels die nodig zijn om de eerste klinische symptomen van infectie te ontwikkelen. Voor Klebsiella serratia enterobacter en andere enterobacteriën heb je 100 000 viruspartikels nodig, maar voor het hepatitis B-virus kunnen tien viruspartikels al genoeg zijn om de gastheer ziek te maken.
1.5.2 Reservoir of bron
De termen reservoir en bron verwijzen naar de besmettingsbron die een andere gastheer kan besmetten. Dat kunnen de kiemdragers (de patiënt, medepatiënt, medewerker of bezoeker) of een voorwerp (meubilair, een besmette lichtschakelaar of medische instrumenten) zijn, maar ook fijn stof of minuscule druppels, zoals water of voedsel.
Meestal is een kiemdrager de bron van een besmetting. Hij of zij kan besmet zijn, maar wordt niet per definitie ziek.
Personen die van een infectie genezen zijn, kunnen de ziektekiem nog enkele dagen of weken afscheiden (bv. norovirus). Sommige ziektekiemen kunnen zelfs nog jaren later via bv. feces worden uitgescheiden (bv. tyfusbacil, salmonella). Die personen worden dragers genoemd. In de praktijk bestaat er een onderscheid tussen symptomatische en asymptomatische dragers.
Strooiers zijn mensen die in grote mate commensalen, opportunisten of pathogene kiemen in de omgeving strooien (bv. CPE, MRSA) en zo personen met een verminderde immuniteit kunnen besmetten, met een infectie tot gevolg. Dat gebeurt onder andere via huidschilfers, haren en lichaamsvochten.
1.5.3 Ingangspoort
De ingangspoort is de plaats waar micro-organismen het lichaam kunnen binnendringen en waar ze de kans krijgen zich te hechten en te vermenigvuldigen. Het microorganisme kan het lichaam binnendringen via: > het maag-darmkanaal (bv. tyfus); > de ademhalingswegen (bv. griep, kinkhoest); > de (niet-intacte) huid of de slijmvliezen (bv. schurft, MRSA); > de placenta (bv. rodehond); > de genito-urinaire wegen (bv. een blaas- of vaginale ontsteking).
1.5.4 De overdrachtsweg of transmissieweg
Micro-organismen kunnen zich op verschillende manieren verspreiden. De manier waarop ze dat doen, varieert van het type micro-organisme. Sommige micro-organismen hebben meerdere transmissiemogelijkheden.
Er bestaan verschillende transmissie- of overdrachtsroutes (zie ook hoofdstuk ‘Voorzorgsmaatregelen’): > transmissie door contact (bv. MRSA): – bij direct contact worden de micro-organismen van een geïnfecteerd persoon rechtsreeks op een andere persoon overgedragen (bv. bij een bloedtransfusie); – bij indirect contact gebeurt de transmissie van het micro-organisme via een besmet object of een besmette persoon. Voorbeelden daarvan zijn: • de handen van de verpleegkundige na het aanraken van een vuil oppervlak; • materiaal voor patiëntenzorg (bv. een stethoscoop); • gemeenschappelijk speelgoed; • instrumenten die niet adequaat gereinigd zijn na gebruik bij een vorige patiënt; > transmissie via druppels (bv. meningokokken, COVID-19); > transmissie via de lucht (bv. tuberculose); > transmissie door ingestie of het eten van de infectieuze agens: in die context wordt vaak feco-orale overdracht genoemd, zoals bij epidemieën van infectieuze diarree.
1.5.5 Uitgangspoort
Het micro-organisme verlaat het lichaam of het reservoir onder andere via secreties, excreties of de huid, en kan opnieuw een bron van infecties vormen.
1.5.6 Een ontvankelijke gastheer
Wanneer een micro-organisme een infectie veroorzaakt, hangt af van de interactie tussen het agens en de gastheer.
Gezonde patiënten hebben een normale algemene weerstand tegen ziekten. Patiënten met onderliggende ziekten, borelingen en hoogbejaarden hebben minder weerstand en zullen na besmetting met het agens misschien sneller een infectie ontwikkelen. Andere factoren die voor een verminderde weerstand kunnen zorgen zijn: > fysieke factoren: sterke vermagering zonder begeleiding van een deskundige, oververmoeidheid of immuniteitsproblemen;
> psychische factoren: stress of hevige emoties (bv. na het overlijden van een geliefde); > onderliggende pathologieën: diabetes, longziekten, kanker of aids; > externe invloeden: antibioticakuur, omgevingstemperatuur (koude) of alcoholmisbruik; > diverse factoren: leeftijd of erfelijkheid; > lokale weerstand: de lokale weerstand speelt ook een belangrijke rol in het al dan niet ontwikkelen van een infectie. De huid en de slijmvliezen dienen als barrière in het contact met de omgeving. Infecties kunnen ontstaan wanneer die barrières worden doorbroken, bv. door een snijwonde, een canule of een katheter. Hoe langer de barrière doorbroken is, hoe groter de kans op een infectie.
Een tekort aan eiwitten kan ervoor zorgen dat het lichaam geen antistoffen tegen onherkenbare indringers maakt. Die afweerstoffen halen we uit de eiwitten in ons voedsel. De meeste afweerstoffen worden gemaakt wanneer het lichaam in rust is, meestal terwijl we slapen. Ze vormen een onderdeel van het afweersysteem, dat het unieke vermogen heeft om een onderscheid te maken tussen 'lichaamseigen' en 'lichaamsvreemd'. Als het lichaam de indringer herkent, zal het de juiste eigen afweerstoffen tegen het vreemde micro-organisme gebruiken. Er is dan sprake van immuniteit voor het micro-organisme.
Een gastheer met een zwakke weerstand kan zijn vatbaarheid verlagen door vaccinatie. De vatbaarheid kan ook via de natuurlijke weg verlaagd zijn doordat iemand voor de tweede keer met het micro-organisme in aanraking komt. Als je lichaam het eiwit al dan niet afbreekt, kan je vatbaarheid van korte duur zijn of voor de rest van je leven. Je vatbaarheid kun je ook verlagen door gezonde voeding te eten. De zorgverlener moet daar bij de patiënt extra aandacht voor hebben, zeker als die in een residentiële zorgvoorziening verblijft. Door bv. problemen met het gebit wordt er minder of geen vlees aan de patiënt aangeboden en neemt hij vaak onvoldoende eiwitten in.
De maatregelen die de zorgverlener neemt, zorgen ervoor dat een of meer schakels van de cyclus worden doorbroken zodat de besmetting niet kan plaatsvinden.
bronnen
Veel van de ziekten kunnen verspreid worden via meer dan één route. De figuur toont enkele van de vele ziekten die doorgegeven worden in een ziekenhuis.
patiënten
Personen
personeel
geïnfecteerd personeel ontslagen van patiëntenzorg
symptoomloze drager vuil water
Omgeving
lucht
farmaceutische producten voedsel
transmissie
handen van personeel
influenza, salmonella, stafylokokkeninfectie
voorwerp besmet met bloed, excreta of andere lichaamsvochten
excreta: tyfus, hepatitis A, salmonella, bloed: virale hepatitis B, C lucht door niezen en hoesten
mazelen, meningokokken meningitis pertussis, tbc
ratten, muggenbeten, contact met excreta, besmette medicatie
malaria, tyfus
luchtcirculatie in ziekenhuizen
legionella, Qkoorts
voorbeelden
contact met de patiënt met besmette handen, besmette voorwerpen, besmet water, besmet voedsel, enz. voedsel
salmonella, brucellosis drinkwater en persoonlijke hygiëne
legionella
infectie
Figuur 12: De verspreiding van nosocomiale infecties Bron: WGO
Lees de volledige publicatie van de Wereldgezondheidsorganisatie over ziekenhuishygiëne en infectiecontrole: http://www.who.int/water_sanitation_health/medicalwaste/148to158.pdf.
1.6 Het wetgevend kader van ziekenhuishygiëne
Zoals eerder al werd aangegeven, heeft een zorginfectie een enorme impact op de patiënt en de maatschappij.
De voornaamste doelstelling van de dienst ziekenhuishygiëne is om zorginfecties te voorkomen en te controleren. In het KB van 26 april 2007 heeft de wetgever vastgelegd wie welke taken moet opnemen om een degelijk infectiepreventiebeleid uit te werken.
De hygiëne bevorderen is in elk ziekenhuis een taak van: > de hoofdgeneesheer; > het hoofd van het verpleegkundig departement; > een team voor ziekenhuishygiëne; > en een comité voor ziekenhuishygiëne.
Raadpleeg de website van de FOD Justitie. Gebruik de zoekterm ‘ziekenhuishygiëne 2007’: http://www.ejustice.just.fgov.be/.
1.6.1 Het algemeen wetgevend kader ziekenhuishygiëne
De hoofdgeneesheer, het hoofd van het verpleegkundige departement, het team dat rond ziekenhuishygiëne werkt en het comité voor ziekenhuishygiëne hebben de verantwoordelijkheid om ziekenhuishygiëne te bevorderen.
1.6.2 Team voor ziekenhuishygiëne
Om een beleid in de dagelijkse praktijk om te zetten en te bewaken moet er een team voor ziekenhuishygiëne samengesteld worden. Dat bestaat minstens uit een geneesheer-ziekenhuishygiënist en een verpleegkundige-ziekenhuishygiënist.
Het team vervult deze taken: > het zorgt in heel de zorgvoorziening voor de ontwikkeling, implementatie en opvolging van een beleid over: – de voorzorgsmaatregelen om de overdracht van besmettelijke kiemen te voorkomen; – de isolatie van besmette patiënten om de overdracht van besmettelijke ziekten in te dijken; – het toezicht op zorginfecties aan de hand van indicatoren die toelaten de incidentie in de instelling te volgen en bij te sturen; > het zet een epidemiebeleid op; > het volgt de hygiëneaspecten bij ziekenhuisactiviteiten op: – bij het bouwen of verbouwen; – bij activiteiten in het operatiekwartier en het verloskwartier; – bij de aankoop van materialen; > het implementeert de richtlijnen en aanbevelingen van officiële instanties, zoals de Hoge Gezondheidsraad;
> via een samenwerkingsplatform over ziekenhuishygiëne wisselt het informatie en ervaringen uit. Dergelijke platforms verzekeren de samenwerking en coördinatie van initiatieven op nationaal en regionaal niveau en zorgen zo voor een duidelijke kwaliteitsverbetering. Bovendien vormen ze de ideale kanalen om informatie tussen de overheid en de mensen op het terrein snel te laten doorstromen.
Een voorbeeld van zo’n samenwerkingsplatform is de Belgische commissie voor de coördinatie van het antibioticabeleid (BAPCOC). Raadpleeg haar website: www.hicplatform.be.
Het team stelt een algemeen strategisch plan, een jaarlijks beleidsplan en een jaarlijks activiteitenverslag op en maakt een jaarlijks verslag over de werking van het team. De overheid financiert het team van ziekenhuishygiëne om te garanderen dat er een efficiënt en effectief beleid zal zijn.
1.6.3 Het comité voor ziekenhuishygiëne
Het comité voor ziekenhuishygiëne is samengesteld uit minstens: > de directeur van het ziekenhuis; > het team voor ziekenhuishygiëne; > een ziekenhuisapotheker; > een microbioloog; > de hoofdgeneesheer; > het hoofd van het verpleegkundig departement; > drie geneesheren werkzaam in de instelling, aangewezen door de medische raad; > drie verpleegkundigen werkzaam in de instelling, aangewezen door het hoofd van het verpleegkundig departement.
Het comité voor ziekenhuishygiëne vervult minstens deze taken: > bespreken en goedkeuren van het algemeen strategisch plan en het jaarlijkse beleidsplan, opgesteld door het team; > bespreken en goedkeuren van het jaarlijks activiteitenverslag, opgesteld door het team; > bespreken en goedkeuren van het jaarlijks verslag van de werking van het team; > bespreken en goedkeuren van de budgetten en kostenramingen; > de coördinatie van het toewijzen van opdrachten over: – de controle van sterilisatietechnieken; – antibioticumbeleid; – de uitwerking en het toezicht op richtlijnen over: • de methoden van wassen en de verdeling van linnen;
• de hygiëne in de bereiding en de distributie van de voeding in keuken en melkkeuken; • het verzamelen en verwijderen van ziekenhuisafval; – het opstellen van een reglement van inwendige orde voor de operatieafdeling, de bevallingsafdelingen en de risicodiensten.
Alle beslissingen die het comité neemt, worden geacteerd in een register en als advies aan de directeur van het ziekenhuis overgemaakt. De bevoegde geneesheer-inspecteur kan bovendien het register raadplegen.
Het comité komt minstens vier keer per jaar samen. Ze wijzen een voorzitter aan onder hun leden-geneesheren en kunnen telkens de diensthoofden die betrokken zijn bij de behandelde materie uitnodigen. Het comité mag een beroep doen op adviseurs.
1.7 Wijziging van toezicht op zorginfecties
Elk ziekenhuis is verplicht bepaalde infecties (MRSA en Clostridium) te registreren. Die registratie moet aangevuld worden met één protocol naar keuze: pneumonieën, bacteremieën op intensieve zorgen, septicemieën over het hele ziekenhuis, infecties van de operatiewonden of resistente Enterobacteriaceae.
1.8 Ziekenhuishygiëne in andere zorgvoorzieningen dan ziekenhuizen
Hoewel het voorkomen van zorginfecties een verantwoordelijkheid is van alle zorgverleners, ongeacht de sector waarin je werkt, voorziet de overheid geen wetgevend kader of financiële middelen voor de andere zorginstellingen (residentiële voorzieningen, huizen waar personen met een handicap verblijven, thuiszorgdiensten …). Daardoor is het moeilijk om een even volwaardig en effectief beleid uit te bouwen. De richtlijnen die in dit boek beschreven worden, zijn voor al die voorzieningen van toepassing. Daar waar specifieke accenten liggen, zullen we dat ook vermelden.
Naar aanleiding van de COVID-19-pandemie stimuleert de overheid ziekenhuizen en residentiële voorzieningenw om samenwerkingsverbanden af te sluiten en zo nauwer samen te werken. Ook de Vlaamse Zorg en Gezondheid ondersteunt deze zorgvoorzieningen via campagnes, vormingen, procedures, materiaal …
https://www.zorg-en-gezondheid.be
Hoofdstuk 2: Voorzorgsmaatregelen
1 Inleiding
Patiënten en zorgverleners komen dagelijks in contact met miljoenen (pathogene) micro-organismen die naargelang de omstandigheden ziekten en zorginfecties kunnen verwekken. Zorginfecties kunnen zich in elke zorgvoorziening en in de thuis- en ambulante zorg voordoen. De specifieke risico’s kunnen verschillen, ook al zijn de fundamentele beginselen van infectiepreventie overal van toepassing, ongeacht de setting waarin zorg verleend wordt. Infectiepreventie is een integraal onderdeel van de zorg en geen extra set van bijkomende handelingen.
Om de infectieuze schade van zorginfecties tot een minimum te beperken en ze te beheersen, moet de zorgverlener een aantal voorzorgsmaatregelen treffen. Je kunt twee groepen van voorzorgsmaatregelen onderscheiden: > algemene voorzorgsmaatregelen zijn altijd van toepassing op alle patiënten; > specifieke of bijkomende voorzorgsmaatregelen pas je toe naargelang de gekende of vermoedelijke overdrachtswegen en de kenmerken van de patiënt. Er bestaan vier types van specifieke voorzorgsmaatregelen: – aerogene voorzorgsmaatregelen; – druppelvoorzorgsmaatregelen; – contactvoorzorgsmaatregelen; – strikte voorzorgsmaatregelen.
Algemene of specifieke voorzorgsmaatregelen zijn zeer effectieve maatregelen voor infectiepreventie en moet je tijdens de zorgverlening steeds toepassen. Alleen zo kun je kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg verstrekken aan patiënten, een veilige werkomgeving creëren en infectieuze schade voorkomen.
2 Algemene voorzorgsmaatregelen
2.1 Algemeen
Tot de jaren tachtig bestonden er uitsluitend specifieke voorzorgsmaatregelen. De hivepidemie toonde aan dat die maatregelen onvoldoende waren, omdat de ziekte aids pas na enkele maanden of jaren tot uiting kwam. De zorgverlener die zich aan een
gebruikte naald prikte, maakte zich niet ongerust. Hij was gevaccineerd tegen hepatitis B, en hepatitis A was te genezen. De patiënt zag er gezond uit, er leek dus niets aan de hand.
Het is echter essentieel dat algemene voorzorgsmaatregelen te allen tijde worden toegepast omdat: > je niet altijd weet of de patiënt, zijn omgeving en de gebruikte materialen en apparatuur besmet zijn; > de tekenen of symptomen van een infectie nog niet erkend of gedetecteerd zijn; > er bij specifieke procedures en praktijken een verhoogd risico kan zijn op de overdracht van een pathogeen zonder dat je je bewust bent van het gevaar; > je niet weet wat de immuunstatus van de patiënt is.
De algemene voorzorgen bestaan uit een verzameling van maatregelen om besmettingen en infecties te voorkomen door: > een correcte persoonlijke hygiëne van de gezondheidswerker; > een correcte handhygiëne; > een juist gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen; > preventie van accidenteel bloedcontact; > een optimale persoonlijke hygiëne van de patiënt en de bezoeker; > een correcte scheiding tussen vuil en zuiver, besmet en niet besmet.
De algemene voorzorgsmaatregelen zijn erop gericht om de overdracht van pathogenen via contact met huid, bloed, lichaamsvochten, excreten (bv. fluimen, stoelgang, urine) en secreten (bv. speeksel, traanvocht, melkklieren) te voorkomen.
Onderzoek wees uit dat zorgverleners de maatregelen vaak onvoldoende toepassen omdat ze zich niet altijd bewust zijn van de risico’s die zijzelf en hun patiënten lopen. Hoe groter de kennis van infectiepreventie, hoe groter de compliance (de mate van bereidheid om maatregelen daadwerkelijk toe te passen) in de juiste veiligheidscultuur.
2.2 Wanneer pas je de algemene voorzorgsmaatregelen toe?
Algemene voorzorgsmaatregelen zijn een aantal vooropgestelde maatregelen die je de klok rond moet hanteren om enerzijds verspreiding van de mogelijk besmette of geïnfecteerde patiënt naar de zorgverlener of andere patiënten te vermijden. Anderzijds kan de patiënt sterk verzwakt zijn of niet gekende onderliggende aandoeningen hebben, waardoor deze zeer ontvankelijk is voor infecties.