Vitruvius Juli 2019

Page 26

gelezen

VOOR U

kenmerken en waarden van betekenis werden geacht. En dit ging vaak boven de aanbevolen of gestimuleerde modernisering die o.m. vanuit de Nederlandsche Heidemaatschappij werd gepropageerd. Het bewaren van het ‘volkseigene’ dat met name vanuit de koker van het nationaalsocialistische gedachtegoed werd gevoed, vond dus ook zonder stimulering vanwege een ‘Blut und Boden-ideologie’ weerklank. Zo vormden Bond Heemschut en plaatselijke schoonheidscommissies in de oorlogsjaren ankerpunten in het bewaken van traditie en esthetiek bij herbouw van boerenbedrijven. Elpers doet hiervan op heldere en overtuigende wijze verslag in het hoofdstuk: ‘Het gevecht om traditie’. De auteur onderscheidt een eerste en een tweede wederopbouw op basis van de chronologie van het ontstaan van de oorlogsschade: de eerste was die welke het antwoord was op de schade die in de eerste oorlogsjaren was ontstaan en die nog onder het Duitse bewind werd aangepakt. De tweede wederopbouw omvat het schadeherstel dat vanaf het einde van de oorlog een aanvang nam en dat onder het wettige Nederlandse gezag plaatsvond. In beide gevallen was BWB (naast andere organen) verantwoordelijk voor de afhandeling. Terwijl de eerste wederopbouw betrekking had op enkele honderden boerderijen en/ of agrarische bedrijfsgebouwen (eind 1942 waren er ruim 400 hersteld), ging het bij de tweede om een veel groter aantal. Cijfers in de verschillende bronnen zijn niet helemaal gelijk, maar Elpers gaat uit van 8.554 verwoeste gebouwen, exclusief nog enige honderden in de Wieringermeerpolder. Uiteraard waren er hiernaast duizenden zware en lichte schadegevallen bij boerenbedrijven: respectievelijk ca. 5.700 en 33.000. Enkele kaartjes (pp. 91-93) laten zien dat de meeste (herstelde) schade aan agrarische gebouwen in het zuiden en oosten van ons land was. Gevechtshandelingen langs een maandenlang stagnerend front, (moedwillige) inundaties en ook opzettelijke vernieling waren belangrijke oorzaken. In sommige gebieden betekende dit dat aanzienlijke aantallen gebouwen opnieuw moesten worden opgetrokken en dat het betrokkenen de moeite waard was inspanningen te doen het desbetreffende beleid richting te geven. Zowel de hierboven al genoemde Heidemaatschappij, als boeren- en landbouworganisaties en tevens individuele of collectief opererende architecten (BNA) lieten van zich horen. Nog steeds – of opnieuw? – kwam met regelmaat de vraag naar voren of traditionalistische en/of bouw met streekeigen kenmerken de voorkeur verdiende boven moderne boerderijvormen. En hiernaast was er ook de vraag of de constructiewijzen, de bedrijfsvorm en de plattegronden van boerderijen niet alleen efficiënter,

VITRUVIUS

NUMMER

48

JULI

2019

maar ook goedkoper konden worden. In ‘Het pleidooi voor modernisering’ beschrijft Elpers uitgebreid hoe de controverses werden uitgevochten, waarbij ze onder meer een tegenstelling tussen de boerderij als ‘object met symboolwerking’ en de boerderij als ‘gebruiksobject’ noemt. Het laat zich raden dat het eerste traditionalistisch georiënteerd was en dat het tweede sterk op effectiviteit was gericht. Diverse (maar niet alle) zogenoemde standsorganisaties (belangen behartigende organisaties) van boeren en tuinders koesterden een behoudend standpunt ten aanzien van de nieuw- en herbouw van boerderijen, met name daar waar ze hun aanhang hadden in zandgebieden met kleinschalig boerende eigenaren. Dit was niet alleen en overal een gevolg van verzet tegen vernieuwing – zeker niet – maar het was meestal wel een teken van kritiek op de traagheid en de bureaucratie bij de overheid (BWB en vanaf 1949 Afdeling Boerderijenbouw […]). De Heidemaatschappij paste meer binnen de tweede stroming: modernisering, vergroting van de efficiency en hygiëne en – begrijpelijk bij een bedrijf dat intussen al decennia actief was op gebied van ontginning en ruilverkaveling – ook schaalvergroting. (zie ook: Ezelsoren, elders in dit nummer) Het komt niet heel duidelijk uit de verf, maar Elpers stelt dat het jaar 1949 een belangrijke wending in het denken over de boerderijbouw inluidde. De toen van BWB tot ‘Afdeling Boerderijenbouw van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting’ omgevormde organisatie koos voor het propageren van de niet-streekgebonden, zogenoemde ‘gelede boerderij’. In de praktijk betekende dit dat vanaf die tijd relatief veel boerenbedrijven hun activiteiten gesplitst zien in bouwkundig en functioneel gescheiden volumes, die fysiek al dan niet aan elkaar gekoppeld zijn. De gelede boerderij is daarop in feite de standaard geworden - en dan vaak met een vrijstaande woning. Wederopbouwboerderijen […] 1940-1955 geeft een helder beeld van de gedachten over de vormgeving van boerderijen in de eerste 15 jaar na de Duitse inval en hiermee indirect ook van de functionele koers die de Nederlandse agrarische productie- en exportexplosie van de jaren ’70 en ’80 inleidde. Elpers is er – net als de meeste andere moderne onderzoekers – van overtuigd dat de Tweede Wereldoorlog niet als breekpunt moet worden geïnterpreteerd; de oorlog en de oorlogsschade maakten ‘boerderijbouw en daarmee de kwesties van traditie en modernisering echter wel tot een urgent onderwerp.’ De boerderijen in de Noordoostpolder, waarmee deze bespreking begon, waren dan ook zeker urgent, maar ze vielen terecht buiten het schadeherstel. Wat anders is of ze ook buiten de discussie vielen: kijk er rond en je ziet heel wat voorbeelden

26

VITRUVIUS_Jul.2019_v3.indd 26

23/05/19 18:31


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.